N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
In beeld Kolenmijnen zijn een bron van trots in de Appalachen. Maar mijnwerkers hebben een acht keer zo hoge kans om te overlijden aan longaandoeningen dan andere Amerikanen.
Met een zuurstoftank in zijn rechterhand schuifelt Glenn Salyer uit het Pikeville Medical Center, een ziekenhuis in de Amerikaanse staat Kentucky. Een doorzichtig slangetje loopt van de tank over zijn borst naar zijn nek, en achter beide oren langs naar zijn neusgaten. Salyer heeft de zilverkleurige cilinder altijd bij zich, hij heeft hem nodig om lucht te krijgen. Soms moet hij al na enkele meters lopen even stoppen om op adem te komen.
De 49-jarige Salyer, een voormalige mijnwerker in de kolenmijnen van oostelijk Kentucky, heeft een ernstige vorm van pneumoconiose, stoflongen. Het ziekenhuis in Pikeville heeft een kliniek voor de vele mijnwerkers als hij, die lijden aan deze dodelijke ziekte. De aandoening, in de volksmond bekend als ‘Black Lung’ (‘Zwarte Long’), wordt veroorzaakt door het inademen van kolenstof in de mijnen. In de afgelopen twintig jaar is het aantal gevallen fors gestegen.
Salyer is een veteraan uit de steenkolenwinning in de Appalachen: 21 jaar lang werkte hij ondergronds, tot hij in 2015 zijn baan verloor in de tanende sector. Zes jaar geleden werd de ziekte bij hem vastgesteld en sindsdien is zijn gezondheid snel achteruitgegaan. Hij kan niet meer worden behandeld en heeft volgens artsen nog slechts een aantal maanden te leven. Aanvankelijk hoopten Salyer en zijn familie dat een dure longtransplantatie zijn leven zou kunnen redden, maar daarvan is het nooit gekomen. Inmiddels is hij te zwak voor een dergelijke operatie.
Foto Merlin Daleman
Artsen omschrijven Black Lung als „een epidemie van ongekende proporties” in de VS. De aandoening, die in de jaren negentig zo goed als verdwenen leek, maakt een opmerkelijke heropleving door. Wetenschappers schrijven dat onder meer toe aan het feit dat mijnwerkers nu meer stof inademen dan vroeger. Wegens uitputting van de mijnen worden namelijk steeds dunnere steenkoolreserves gedolven, waarvoor dieper in de omringende rotsen moet worden gegraven. Daarbij komt fijn silicadamp vrij, dat de longen sneller beschadigt dan kolenstof.
Het zwaarst getroffen zijn delen van de staten Kentucky, Virginia en West Virginia, waar de kolenindustrie van oudsher de hoeksteen van de economie is. Mijnwerkers uit die staten „lopen het ernstigste risico”, concludeerden onderzoekers van de University of Chicago en het nationaal instituut voor arbeidsomstandigheden en -veiligheid (NIOSH) onlangs. Zij lopen meer dan acht keer zoveel kans om te overlijden aan longaandoeningen als mannen in de Amerikaanse bevolking als geheel, bleek uit dat grootschalige onderzoek, op basis van gegevens van meer dan 235.000 overleden mijnwerkers.
De winning van steenkool blijft een bron van trots
Behalve met de neergang van de kolensector kampen de getroffen staten dan ook met een gezondheidscrisis. Hoewel patiënten met Black Lung sinds 1972 een beroep kunnen doen op financiële steun, moeten zieke mijnwerkers daar vaak jarenlang voor strijden. Vorig jaar diende de Democratische senator Joe Manchin uit West Virginia een wetsvoorstel in, de Black Lung Benefits Improvement Act, bedoeld om toegang tot financiële compensatie te versoepelen.
Ondanks de aanslag op de volksgezondheid blijft de winning van steenkool vooralsnog een belangrijk onderdeel van de cultuur in de regio – en een bron van trots voor de inwoners. Wegens klimaatbeleid is de druk om fossiele brandstof uit te faseren groot. Maar niet alle inwoners hebben daar veel mee op. Zoals het mijnstof in hun longen zit, zo zit de mijnbouwcultuur in hun dna.
Op 13 januari brak er een grote ijsschots (A84) af van de George VI ijsplaat, die aan de zijkant ligt van het schiereiland dat richting het noorden naar het puntje van Zuid-Amerika reikt. De onderzoekers van de Falkor, die toevallig in de buurt waren voor ander onderzoek, volgden hun nieuwsgierigheid. Op 25 januari bereikten ze de plek waar kort daarvoor nog een honderdvijftig meter dik pak ijs had gelegen.
Met een robotonderzeeër, de SuBastian, zochten ze acht dagen lang de ongerepte zeebodem af naar bijzonderheden.
Op jonge leeftijd verhuisde Xiaoxiao Xu (40) binnen China naar een andere stad met een nieuw dialect. Zeven jaar later reisde ze haar moeder achterna naar Nederland, waar ze weer een nieuwe taal moest leren. Xu worstelde er lange tijd mee hoe ze zichzelf moest uiten maar vond een manier in de fotografie. In 2009 studeerde ze af aan de Fotoacademie in Amsterdam, sindsdien werkt ze aan eigen projecten.
Door de verhuizing in China had Xu zich geïsoleerd gevoeld en een toevlucht gezocht in de wereld van Japanse manga. Toen ze in Nederland in 2022 voor de eerste keer een cosplay-conventie bezocht, zag ze, naast figuren uit bijvoorbeeld Star Wars en Breaking Bad, personages uit Japanse anime en manga. „Ik had gelijk een band met de bezoekers. Ik voelde me als een kind in een snoepwinkel”, vertelt ze. Voor haar nieuwe fotoboek This looks better irl: Exploring cosplay cons bezocht Xu in tweeënhalf jaar tijd meer dan dertig cosplay-bijeenkomsten in Nederland, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ze werd er betoverd, zoals ze het zelf formuleert, door het gemeenschapsgevoel en de creatieve aandacht voor kleding, make-up en accessoires waarmee personages uit films, strips en games tot in detail worden uitgebeeld.
Op sociale media delen cosplayers geregeld het maakproces van hun outfit, waar ze soms maandenlang aan werken. Xu besloot naast eigen foto’s ook hun Instagram-screenshots in haar boek op te nemen.
Online laten deze cosplayers niet alleen hun creaties zien, maar ook hun onzekerheden en kwetsbaarheden, zegt ze. In het voorwoord schrijft ze: „Een groot deel van de cosplaygemeenschap is neurodivergent. […] Op sociale media delen ze hun gevoelens.” Zo vertelt een cosplayer op Instagram dat de therapie voor een angststoornis haar zwaar valt. Een ander geeft aan liever niet spontaan aangesproken te willen worden op een conventie, omdat dat te veel onverwachte prikkels geeft.
Xu: „Ik denk dat veel mensen moeite hebben om hun gevoel te uiten in taal. Met mijn fotoserie wil ik de eigenheid van cosplayers laten zien. Vaak worden ze weggezet als kinderlijk. Ze omarmen juist de vrijheid om zichzelf te zijn.”
Niet voor iedereen is cosplay overigens een toevluchtsoord, zegt ze. „Een groot deel vindt het gewoon leuk om te knutselen en creatief bezig te zijn. Om iets moois aan te trekken en naar een conventie te gaan.”
Vroeger was Willy Kling (73) timmerman en trainde hij de plaatselijke voetbaljeugd. Nu is hij met pensioen en traint hij waterslagers. Dat is een kanarieras dat speciaal voor de zang wordt gefokt, waar dan weer wedstrijden voor worden georganiseerd. Vanzelf gaat dat zingen niet: alleen de mannetjes doen het, en ook die brengen hun krachtige, gevarieerde, als klokkend en borrelend water klinkende lied alleen na een zorgvuldig uitgedacht trainingsregime.
Er is een jaarlijkse cyclus, die rond deze tijd van het jaar begint. De zang van de waterslager is deels erfelijk bepaald, dus de in het Gelderse Wijchen wonende Willy Kling en zijn vrouw (die „voor 200 procent” achter zijn hobby staat) koppelen een melodieus mannetje aan een vrouwtje, een ‘pop’, en dan hopen ze „dat daar weer toppers uitkomen”. Als ze vijf dagen oud zijn krijgen de jonge vogeltjes een voetring met daarop het kweeknummer dat Kling van de bond toebedeeld kreeg en een uniek nummer per dier.
In november, als ze een klein half jaar oud zijn, begint de zangles. In de volière laten de mannetjes zich dan al horen, maar nu gaan Kling en zijn vrouw ze ‘opkooien’, zoals dat heet: vier boven elkaar, elk in een eigen kooitje. Waterslagers beginnen te zingen als het licht wordt, dus hij zet ze in een volledig verduisterde ruimte waar hij met een lamp meerdere keren per dag een zonsopkomst veinst. En dan luisteren. Twaalf verschillende geluiden (‘toeren’) onderscheiden de experts: de klokkende, bollende en rollende waterslag moeten ze in het repertoire hebben, net als bijvoorbeeld het knorren, woeten, bellen en tjokken. Belangrijk is dat de onderste van de vier een brutaal knaapje is, niet bang het voortouw te nemen: waterslagers beginnen doorgaans te zingen zodra ze onder hen een soortgenoot horen.
Kling zit erbij en noteert. „Het mooiste”, zegt hij, „is als ze alle vier hetzelfde lied inzetten, dat het een zuiver in het gehoor liggend geheel is. Als er een met de knor begint en een ander met de klok, dan klinkt het niet.”
Hoe krijg je dat voor elkaar? Lachend: „Ja, dat is het uitzoeken van de liefhebber.” Het samenstellen van goed op elkaar ingespeelde kanarieteams helpt natuurlijk. En voedsel is belangrijk. Kling experimenteert met soorten voer, weegt het op de gram nauwkeurig. Anijszaad, bijvoorbeeld, is wat nootachtig, dat is heel goed voor de keeltjes. „Maar welk voer precies, en in welke hoeveelheden: dat is geheim. Daar ben ik járen mee bezig geweest.” Wat ook helpt is een strak ritme: niet de ene dag voeren om vijf uur en de volgende pas om zes uur. „Een mens moet regelmaat hebben, maar een vogel ook.”
Zo werkt hij toe naar de wedstrijden. Het Nederlands kampioenschap was de afgelopen jaren in Urk. Kling neemt altijd een wedstrijdselectie van 24 waterslagers mee; zes teams van vier, in houten koffers. De bedoeling is dat je ze daar aflevert, je mag er niet bij zijn als de keurmeesters naar het gezang van de deelnemende vogels luisteren en scores toekennen. Wel geeft Kling zijn eigen voer mee, en zelfs zijn eigen water. „Dat is gewoon kraanwater, maar wel van hier. In Wijchen is het water anders dan in Katwijk of Urk. Elke plaats heeft z’n eigen hardheid.” De kleinste verandering van spijs, zo gelooft hij, zou de zang van z’n vogels kunnen aantasten. Zo werd hij al meerdere keren Nederlands kampioen – en zelfs een keer wereldkampioen.
Foto’s Eveline van Elk
Op het laatste NK, afgelopen januari, heeft hij „wel goed gedraaid, laat ik het zo zeggen”. Er zijn meerdere categorieën: een voor het kwartet vogels boven elkaar, een voor duo’s, een voor enkelingen. Hij kwam thuis met respectievelijk de tweede, derde en tweede plaats. Tevreden? „Jah, ik ben ergens wel blij, maar toch, toch.” Bij meerdere andere zangwedstrijden ging hij dit jaar naar huis met de prijs voor ‘meesterzanger’: die is voor de vogel die van alle 250 tot 300 die meededen het mooist zong. Van prijzengeld is overigens geen sprake; Kling en andere deelnemers doen het voor de eer.
Foto Eveline van Elk
De vogels gaan na de wedstrijd weer naar de volière; sowieso zitten ze nooit langer dan twee, drie dagen achtereen in het kleinere kooitje, zegt hij. Na zo’n cyclus gaan ze naar een opkoper, die ze naar onder meer het Midden-Oosten en Vietnam vervoert. „Schijnbaar willen die mensen daar ze in huis hebben.”
Er zijn steeds minder mensen die dit doen, zangkanaries kweken en leren zingen. Met duizenden waren ze in de jaren vijftig, nu is Willy Kling een van de weinigen die er nog elke dag mee bezig is.
Ja, elke dag, benadrukt hij, maar niet de héle dag. „Je kunt wel eindeloos bij die kooien gaan liggen hangen, maar dat vinden die vogels ook niet leuk.”