De afgelopen twee jaar verzamelde ik, met een team aan makers, meer dan honderd waargebeurde spookverhalen voor de podcast Er is iets vreemds gebeurd. Ik zeg ‘verhalen’, maar ze beginnen altijd als op zichzelf staande gebeurtenissen. Een overleden oom verschijnt kortstondig in de keuken, de favoriete plaat van oma begint uit zichzelf te spelen, en terwijl je de oude trap op loopt voel je heel even een koude hand op je schouder. De gebeurtenis verwart, en vervolgens maken wij, de levenden, er een verhaal van. De oom wilde nog even afscheid nemen, oma liet weten dat het goed met haar gaat en de ontlichaamde hand hoort vast bij de vrouw die op die trap ooit de dood vond. Zo wordt een incident een vertelling met een kop en een staart. Een indrukwekkend verhaal waar we betekenis uit kunnen halen. En vrijwel altijd plaatst de verteller een belangrijke kanttekening: ‘Helemaal verklaren kan ik het niet.’
Deze verhalen staan in groot contrast met het fictieve spookverhaal, dat juist vanuit het verhaal vertrekt en daar gebeurtenissen bij verzint. Neem A Christmas Carol van Charles Dickens. Een man moet een lesje leren over zijn vrekkige gedrag, en dus komt een aantal geesten hem bezoeken.
Vanwege deze verschillende vertrekpunten is het in mijn ogen een ware kunst om een overtuigend fictief spookverhaal te schrijven. Vaak hebben schrijvers namelijk de neiging die verhalen sluitend en rond te willen maken. Een geest komt terug, wil X van de levenden, krijgt dat (of niet) met Y tot gevolg. Het spook krijgt een duidelijke ambitie. Handig voor de plot, maar hierdoor verdwijnt een groot gedeelte van het mysterie van het spook.
En dat mysterie, dat ‘zeker weten doe ik het niet’, is wat ik zo aantrekkelijk vind aan het idee van spoken. ‘Echte’ spoken zijn onberekenbaar en grillig: ze laten kastjes open staan zonder boodschap, of verschijnen aan je bed maar zeggen niets. Wat moet je ermee? Wat betekent het? Het spook laat je gissen, en je zult er zelf betekenis aan moeten geven. Precies zoals we onze wensen en angsten op tarotkaarten of de stand van de sterren projecteren, waardoor we in feite meer leren over onszelf dan over het bovennatuurlijke. Hoe anders is het bij het spook in fictie: daar is het vaak gewoon een doorzichtige mens. Letterlijk en figuurlijk.
Verrassende ideeën
De Britse schrijfster Jeanette Winterson bundelde in Nachtzijde van de rivier dertien fictieve spookverhalen, en een viertal persoonlijke anekdotes over aanrakingen met het onbekende. En laat ik het maar meteen verklappen: ook haar spoken zijn voor het grootste gedeelte doorzichtige mensen. Toch weet ze in die vorm soms verrassende ideeën te implementeren, die misschien niet altijd heel mysterieus zijn, maar wel tot nadenken stemmen.
Winterson verdeelt haar verhalen onder in vier categorieën: apparaten, plekken, mensen en geestverschijningen. Haar openingsverhaal, ‘App-aritie’, valt in de eerste categorie en geeft meteen een interessante draai aan het fenomeen spook. Bella heeft net haar man John verloren, en haar zus besluit een bijzondere app op Bella’s telefoon te installeren. Deze app kan namelijk bellen en berichten sturen met de stem en toon van haar overleden man, een vernuftig stukje AI. Zo moet het voor Bella makkelijker zijn om om te gaan met het verlies. Maar naarmate het verhaal vordert merk je dat John helemaal niet zo’n leuke man was. En de app, die naar zijn persoonlijkheid is gemodelleerd, is dat evenmin. Zo wordt Bella lastiggevallen door een digitale kwelgeest, die in al haar apparaten is doorgedrongen:
‘Noel komt bij me zitten. Hij is mijn teamleider. Hij condoleert me. Gaat het wel? Hij is verbaasd me te zien, zegt hij, vooral na mijn e-mail.
„Welke e-mail?”
„Je ontslagmail, die je vanochtend hebt gestuurd”.’
Het is een spannend verhaal, en misschien zelfs wel een cautionary tale, aangezien een soortgelijke app al daadwerkelijk bestaat en gebruikt wordt: HereAfter.
In andere verhalen dringen de geesten onze levens binnen via virtual reality, zoals in het verhaal ‘Het oude huis thuis’, waarin VR-brillen worden gebruikt om op spoken te jagen. ‘Wanneer we zelf ontlichaamde werelden scheppen’, stelt Wintersons personage, ‘een locatie waar we alleen in avatarvorm bestaan en waar onze geest toegang krijgt tot een werkelijkheid die niet afhankelijk is van de materiële wereld – wanneer we dat doen hebben we onverwacht een mogelijkheid voor de Doden gecreëerd. Snapt u?’
Een interessant idee van Winterson. Bij het maken van onze podcast kwamen we tenslotte regelmatig verhalen tegen over sms’jes en voicemails van de doden. Waarom zouden ze dan ook niet via onze virtual reality-brillen met ons proberen te communiceren?
Winterson probeert in haar verhalen lang niet altijd mysterieus of spannend te zijn. Soms wil ze gewoon een interessante gedachte uitwerken, zoals wanneer ze zich, in het verhaal ‘Spookverhaal zonder spook’, afvraagt met wie we herenigd zullen worden na onze dood. Het hoofdpersonage heeft zijn vriend verloren en spreekt tot hem: ‘Ik ben niet de eerste en niet de enige die je ooit hebt liefgehad. […] Maar vertel: wie wordt er met je herenigd? Is het hiernamaals polyamoureus?’
Doorzichtig
Maar wanneer Winterson wel probeert emotie op te roepen, heeft ze soms dezelfde neiging als haar spoken: ze wordt te doorzichtig. Die verhalen lijken per se spannend te moeten zijn, bijvoorbeeld door in het ongewisse te laten of een opgevoerd personage een spook is of niet. Helaas kun je dat in sommige gevallen direct raden. Het feit dat er bij andere personages geen belletje gaat rinkelen wanneer iemand tevoorschijn komt in een ‘dunne mist die uit het niets was verschenen’, zoals in het verhaal ‘Laarzen’, frustreert toch een beetje. Sowieso lijkt Winterson in veel verhalen liever niet te veel te raden over te willen houden, op het uitleggerige af. In het eerder genoemde verhaal ‘Spookverhaal zonder spook’ vertelt de hoofdpersoon wat hij wil nadat zijn vriend is overleden. ‘Iedere avond wil ik Heathcliff zijn en horen dat Cathy op het raam klopt. Ik wil Hamlet zijn en in weer en wind op de weergang staan. Ik wil dat de Vliegende Hollander aanlegt.’
Je snapt nu als lezer precies wat hij wil, maar Winterson voegt overbodig toe: ‘Ik wil hetzelfde als al die andere mensen die iemand hebben verloren: een geestverschijning.’
Het verhaal heeft een mooi uitgangspunt. Het gaat over iemand die dolgraag een teken van een overleden dierbare wil ontvangen, maar dat niet krijgt. Maar omdat ook dit verhaal heel letterlijk is opgeschreven, en je als lezer zelf niets hoeft in te vullen, biedt het weinig uitdaging. Extra verrassend is dan ook het verhaal dat er direct na komt, en er een vervolg op is: ‘Het onontdekte land’. In dit verhaal is de verloren geliefde aan het woord vanuit het dodenrijk, en juist hier durft Winterson het letterlijke los te laten en wordt ze poëtischer: ‘Het is onze laatste nacht. Ik ben vaag. Ik ben het onderste rijtje letters op de kaart bij de oogarts. Ik kan mezelf nauwelijks zien.’ In dit verhaal wordt het spook weer ongrijpbaar en vreemd, zoals we de spoken uit het echte leven kennen.
De verhalen in Nachtzijde van de rivier zijn niet altijd even goed in de suspension of disbelief, oftewel het ervoor zorgen dat je vergeet dat je een boek leest en meegaat in de vreemde realiteit van de verhalen. Dit heeft meer te maken met de stijl dan de inhoud. Zo schiet Winterson in meerdere verhalen kriskras van tegenwoordige naar verleden tijd, soms zelfs in dezelfde alinea.
Ik heb geprobeerd hier een bedoeling in te zien, maar op mij komt het vooralsnog over als onzorgvuldigheid. De vertaler, Arthur Wevers, zal zich flink in hebben moeten houden om geen correcties door te voeren.
Smijten met meubels
De verhalen waarin ik werd opgezogen zijn de persoonlijke verhalen van Winterson zelf, die door het boek heen gevlochten zijn. Verhalen die ontstaan vanuit gebeurtenissen, in plaats van andersom. Hierin vertelt ze over haar eigen vreemde ervaringen, zoals de verschillende onzichtbare figuren die haar oude achttiende-eeuwse huis lijken te bewonen. Ze pakken haar pols vast wanneer ze in bed ligt, en smijten met de meubels wanneer ze probeert te slapen. Er zit kop noch staart aan deze gebeurtenissen, en zo blijft het aan Winterson én de lezer zelf om er een interpretatie op los te laten. Zo is er een prachtige anekdote over de oma van Winterson, die plotseling opstaat van haar sterfbed, helder tegen haar kleindochter praat (terwijl ze geen stem meer had) en de rozentuin in wandelt. De schrijfster, toen nog een kind, rent naar de gang om het haar moeder te vertellen. Maar bij terugkomst ligt oma gewoon op bed. Ze is overleden. Wat het betekent? Dat weten we niet. En dat zijn mijn favoriete spoken.
‘Wat denk ik? Wat geloof ik?’ schrijft Winterson aan het slot van dit verhaal. ‘Ik weet het niet – en dat is het beste antwoord dat ik kan geven. Ik weet in elk geval wel dat de menselijke psyche er geen baat bij heeft gehad dat alle sporen van het bovennatuurlijke zijn weggepoetst. Er gaat een ventiel, een overdrukventiel, open wanneer we kunnen zeggen: „Ik kan dit niet verklaren”.’
Ik moest denken aan een vrouw die een e-mail waarin ze me vertelde dat ze de geest van haar overleden broer had gezien, afsloot met: „Ik hoef niet per se in de podcast. Maar ik ben wel heel blij dat ik eindelijk mijn verhaal heb kunnen delen. Dat alleen al lucht me op.” En dat is precies wat een goed spookverhaal ons kan brengen. Verlichting van de druk van altijd alles maar moeten begrijpen.