Draag je liefje eens een poosje op je rug door de gang, ongeacht de kilo’s

Vanmorgen tijdens het aankleden van B. besefte ik opnieuw hoezeer dat zorgen voor haar een last, maar toch ook een lust is. Ik schrijf het soms toe aan haar blik, waarmee ze me altijd bemoedigend toelacht terwijl ik met haar in de weer ben. Maar ik vraag me vaak af hoe ze dat doet, dat positief zijn terwijl haar leven bij beetjes uit elkaar brokkelt.

De eerste keren dat ik haar op mijn rug een trap op droeg bijvoorbeeld, bedachten we ons hoe vernederend dat moest zijn voor de ander, totdat we beseften dat het kraken van mijn rug, en het machteloos achterop bungelen van haar lijf toch ook bijzonder aangenaam was. We houden elkaar in balans.

Dat vleien en verstrengelen, haar mond op fluisterafstand van mijn oor, dat laveloos overgeven van haar lijf op dat van mij: goddelijk. Wie daaraan twijfelt moet zijn liefje even een poosje op en neer door de gang dragen, ongeacht de kilo’s: uitputtend, maar oergezellig, en goed voor de lol.

Wat je ervoor nodig hebt is, behalve een rug van staal, een ijzeren gemoed. B. ploft vaak op mij neer voor ik er goed en wel klaar voor ben. Ik pers mijzelf dan omhoog met de kracht van een tweedehands vorkheftruck terwijl mijn lading ligt te schudden van het lachen. Perslucht wakkert de lachspier aan, zo weten we inmiddels.

Als ik haar aankleed, hemd over hoofd, broek over kont, sokken over voeten, en me telkens weer verbaas over het gewicht van haar willoze benen, haar met stomheid geslagen voeten, die me blijven aanstaren en zeggen ‘doe het zelf maar’, en haar bolle buik die me uitdagend toelacht, zet zij, balancerend op de duistere krachten van die werkloze benen, zonder uitzondering iedere ochtend weer haar duim in mijn strot, ter hoogte van mijn adamsappel en slikspier. Die staat daar stevig, want mijn nek ligt voor het grijpen, maar veel kan ik dan niet uitbrengen, omdat ik gevangen zit tussen haar balans en mijn blokkade.

Natuurlijk zou ik haar van me af moeten slaan, happend naar lucht, maar ik doe het niet omdat het van die dragelijke pijn is die me een lol doet. Net als de trap op mijn achterste van mijn jeugdliefde bij overlopertje spelen op het schoolplein, in de derde van de lagere. Staan we weer oog in oog, B. en ik, wanneer zij aangekleed en al neerzijgt in haar rolstoel, en ik haar restjes kleding gladstrijk, dan werpt ze me die bekende blik toe.

Niet dat ik Moeder Theresa ben hè. Geenszins. Ook niet Pleegzuster Bloedwijn. Mijn zorg heeft ook grenzen. Want er zijn genoeg dagen dat ik er geen zin in heb. Een paar jaar geleden mocht ze het dan uitzoeken (B. zou dan verwijtend zeggen ‘ik wil je hulp ook helemaal niet’) maar tegenwoordig stappen we dan grommelend over elkaars schaduw heen. Zij wat minder soepel dan ik. Ik wat nukkiger dan zij.