N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Men neme een eiland en een aantal personages en zie – het plot volgt vanzelf. Deel vier in een korte serie over de mooiste eilandboeken: Onderling van Miek Zwamborn.
Een waarlijk eilandachtig eilandboek is een boek dat zelf een eiland is. Waar je met een fris windhoofd aanmeert en weet: hier zijn we onder elkaar, geïsoleerd, afgesneden van de rest van de wereld. Hier hanteren we eigen wetten, hier gelden specifieke gewoontes en normen. Het eiland bepaalt – denk aan de vinkjes die in Darwins tijd op elk Galapagos-eiland andere snavels hadden, naargelang het voedsel dat er te bikken was. De omstandigheden dicteren, het eiland bepaalt.
Zo’n eilandboek is Onderling, deze zomer verschenen, van schrijver, dichter en beeldend kunstenaar Miek Zwamborn (1974). Het is een portret van het eiland waar ze al jaren leeft, Mull, een van de Binnen-Hebriden, voor de westkust van Schotland. Er wonen een paar duizend mensen, en er leeft nog veel meer. Van al dat leven, al die rijkdom, legt ze verslag in een excentriek non-fictieboek, bestaand uit verhalen, notities, bespiegelingen en foto’s, maar ook (eigen) schilderijen, tekeningen, brieven en gedichten.
Daarbij wendt Zwamborn zich dikwijls tot de verbeelding. Ze stelt zich open, als de omstandigheden dat verlangen. Zoals wanneer ze een zeester vindt, op de rotsen, na een storm: ‘Op de punt van elke arm zag ik een rood stipje dat (las ik later) een lichtsensor was. Ik had een van die rode stipjes lang in de gaten gehouden, zonder te weten dat we elkaar aankeken.’ Aankijken – je kunt dat misschien een al te magisch woord vinden, maar geef dan toe: onwaar is het niet. En Zwamborn zoekt nu eenmaal de zin van het eiland, die ze vindt in dit soort ‘intieme toenaderingen’, zoals ze het in haar inleiding noemt. Ze vertaalt die in haar boek ‘naar een vorm die de vitaliteit van het landschap en haar bewoners weerspiegelt’. Een vrije vorm, een literaire taal.
Zo ontstond een boek als een landschap, soms zo ongerept dat je er zelf een pad doorheen moet banen. ‘Beenbreek, blaassilene, ogentroost, zeeraket, zonnedauw. Het plantenrijk verklapt de samenstelling van de grond’, meent Zwamborn, die dat landschap dus wel kan lezen. Voor wie net aangemeerd is klinkt het als een toverformule, of een gedicht. Maar dat is oké, voel je verderop, ‘vaak nog gaat het mis’, aldus onze gids, die zo benadrukt dat zij zelf niet boven het landschap staat. ‘Dan beland ik in dicht struikgewas, zak weg in zompig veen of glijd uit op rotsen.’
De kunst is om je open te stellen, zoals het boek ook bedoeld is als een ‘aanmoediging […] om de plek die je omgeeft te koesteren’. Onderling begint met een uitdagende klim – waar je meteen de onwrikbaarheid voelt, kennismaakt met de hermetische weerstand van het eiland, als lezer ‘schuifelend tussen kwarts, veldspaat en glimmer’. Maar cultiveren blijkt vervolgens ook mogelijk: Zwamborn baant zich een weg tot de sporen van Keltische voorouders die ooit leefden op Mull, ze luistert naar een taalonderzoeker en legt verbanden tussen hun cultuur en de natuur: ‘Als taal het landschap spiegelt en ontstaat vanuit de bodemsoort, het weer dat daar invloed op heeft en de uitdagingen die de zich daar vestigende mens aangaat, dan is het niet vreemd dat het Schots-Gaelic zo robuust klinkt als de ruige kustlijn.’ Ze beheert haar erf, voelt en noteert hoe de kippen deel van het landschap worden (‘hun slagpennen ritselen wanneer ze na het zandbad hun vleugels breed uitspreiden’), went aan het gesleep met volle jerrycans urine, ‘voorraden vloeibaar goud waarmee je reusachtige frambozen kunt opkweken’.
Stilstaan is het devies. Aandachtig turen en tasten. ‘Op mijn buik liggend met mijn hoofd bijna in het water probeerde ik te snappen waar ik naar keek’, schrijft Zwamborn over hoe ze op een naburig, onbewoond eilandje een ‘maankleurig bolletje’ met een ‘zachtgrijze glans’ aantrof in een laagje water. Mooi! Maar wat zag ze? ‘De zilverwitte schijf zat vast aan een vleugel. Honderden luchtbelletjes bezetten het gerimpelde oppervlak.’ Het bleek een paardenanemoon, bezig een gevangen vogel te verschalken. Dat al die levensvormen elkaar onderling zo koesteren, is maar een deel van het verhaal: het is ook eten en gegeten worden.
Ze wordt nederig van het veen, dat zo is ingeklonken dat een peilstok met een prik duizenden jaren doorklieft – en van het Keltisch regenwoud, waaraan ze een brief schrijft, omdat ze het niet kan bevatten: ‘alleen u weet hoe korstmossen zich ontwikkelen, […] en hoe de eiken zich voortplanten terwijl zij geen eikels dragen’.
Soms valt het niet te begrijpen en is het dan evengoed mooi. Daarbij past dat Zwamborn haar ‘verhaal’ vaak vertelt in gedichten, die hun schoonheid immers ook kunnen ontlenen aan een zekere ondoordringbaarheid. Zie wat Christian Lorenz Müller dichtte over mos, in Zwamborns vertaling: ‘hun gezucht verstopt zich/ in de zachte stilte/ scheidt alle treden/ woekert willig wacht woekert/ bevriest wordt stof/ fluweelt weer op tedert taai/ millennia lang’.
Wat is in deze omgeving precies de noodzaak van het kunstenaarschap, vraagt Zwamborn zich af. Ze dramt noch dringt iets op, haar antwoord is ook een vraag: ‘Kan iemand die hier niet is geweest vervolgens die specifieke (beeld)taal begrijpen?’ Dat wekte bij mij nog een wezensvraag op: kun je met taal overbrengen wat de toehoorder nog niet kent? Ik zou zeggen van wel, maar tot op zekere hoogte – ik heb in Onderling dingen gezien die ik nooit eerder zag, omdat ik nooit op Mull was. Ook tijdens het lezen niet, niet echt. Maar wel bijna, de isolatie werd doorbroken – en dat raakt aan het wezen van poëzie.
‘Wij arceren de zee, zijn traliewezen, we/ gedogen en sluiten op en in, mild zijn wij voor hen die we kennen en die/ ons onbeschadigd laten’, laat Zwamborn de onderzeese wieren zingen. Wie zich laat insluiten en met dezelfde mildheid luistert, kan het horen.