N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Herbert Blomstedt (95) Met pensioen, waarom zou je? Herbert Blomstedt (95) – oudste dirigent aller tijden – ziet concerten geven niet als last, maar als levenselixir. Deze maand staat hij voor het Concertgebouworkest.
Een lommerrijke en autovrije buitenwijk van Luzern, crèmekleurig gestuukte appartementenblokken met rijtjes brievenbussen en naamplaatjes. H. Blomstedt staat er op één – zo gewoon als maar kan.
Wie houdt van glamour, was bij dirigent Herbert Blomstedt (95) altijd al aan het verkeerde adres. Blomstedt – zijscheiding in witgrijs haar, wollen trui, blauwe ogen onder borstelige wenkbrauwen – gold altijd als de betrouwbare, optimistische en dienstbare onder de grote dirigenten. En de minzame. Iemand die muziek voor alles stelt en egomanie verafschuwt: als praktiserend zevendedagsadventist (op zaterdag wordt niet gewerkt) dient hij niet zijn eigen roem.
Wie of wat dan wel? God? De muziek zelf? Na een middagvullend gesprek legt Blomstedt zijn primaire drijfveren onvermoeid uit. „Als kind verbijsterde het me dat de meeste andere kerkgangers weinig hadden met muziek tijdens de dienst”, zegt hij. „Hoe kon het zijn dat zij onbewogen bleven bij klanken die bij mij zulke intense emoties opriepen? Gedurende de afgelopen zeventig jaar heb ik hopelijk wat mensen voor muziek weten te enthousiasmeren. Daarbij denk ik dan ook wel: wie iets voelt bij muziek, of misschien tijdens het stiltemoment voor het slotapplaus, is even in de voorhoven van de Heer geweest.”
Hij grinnikt er bij en streelt met lange, benige vingers het Perzische tafelkleedje. „Je kúnt daar God tegenkomen, maar het hoeft natuurlijk niet. Mijn vader was predikant en streng gelovig. Ik ben dat niet. Maar zijn missiedrang deel ik wel een beetje. Ik ben niet zo naïef te denken dat het beluisteren van Beethoven je direct tot een beter mens maakt, maar muziek kan je wel aan het denken en voelen zetten, en je zo je eigen religie of levenspad doen uitvinden.”
Herbert Blomstedt werd geboren in 1927. Zijn antwoorden – scherp, belezen en wijdlopig – zijn doorspekt met anekdotes die in technicolor naar de jaren dertig en veertig verwijzen. Dirigenten als Leonard Bernstein (1918-1990), Bruno Walter (1876-1962) of Wilhelm Furtwängler (1886-1954) passeren losjes de revue. Niet als legendes, maar als gewaardeerde leermeesters en oud-collega’s.
Geheimtip
Met zijn 95 jaar is Blomstedt de oudste actieve dirigent ooit, zeker op dit niveau. Bernard Haitink werkte tot zijn 92ste, Leopold Stokowski tot zijn 94ste. Maar Blomstedt denkt nog niet na over een pensioen en leidt dit jaar onder meer het Concertgebouworkest, het Gewandhausorkest in Leipzig en het San Franscisco Symphony Orchestra.
Stoppen, zegt hij, is gewoon nog niet nodig. „Een blazer krijgt stijve lippen, een violist stijve schouders. Maar een dirigent is nergens van afhankelijk. Je emoties moeten fris zijn en je brein helder, maar verder is een hoge leeftijd alleen maar een pluspunt. En het belangrijkst: ik vind mijn werk leuk. Vooral het contact met de musici. Als jongen aarzelde ik wat ik zou worden: priester, dokter of musicus. Vervolgens had ik als dirigent decennialang al mijn aandacht nodig voor de partituur. Maar met 70 jaar ervaring kan ik eindelijk letten op de mensen achter de musici. Iedereen is zo anders! En dan is elk mens ook weer onderhavig aan stemmingen en in feite meer personen op één dag – ikzelf ook. Een concert voelt daardoor nooit als het opwarmen van een oude interpretatie, al word ik vaak voor dezelfde stukken gevraagd, zoals ook in Amsterdam voor Bruckners Vierde symfonie. Maar dat maakt me niets uit. Noten kun je kennen, mensen en omstandigheden zijn steeds anders. Die brengen dan ook weer nieuwe inzichten, waarover ik nadenk als ik weer alleen ben, of als ik in bed lig. In elk stuk ontdek ik nog steeds nieuwe dingen. Ik voel me elke keer een beginner.”
Blomstedts kwaliteit als dirigent was lang een geheimtip voor liefhebbers. Die draaiden zijn opnames met de symfonieën van Carl Nielsen, de Schubert- en Beethoven-cycli die hij opnam in zijn tijd als chef van de Staatskapelle Dresden (1975-1985) of smulden van zijn gebalanceerde Bruckner-interpretaties: bloeiende schoolvoorbeelden van logica en kennis.
Lang leek het daarbij alsof Blomstedts neus voor balans ook zijn roem aan de grond hield. Maar de laatste jaren bezitten zijn concerten een extra, niet in woorden te vatten dimensie die ook uitvoeringen onder leiding van Bernard Haitink typeerden toen die de 90 gepasseerd was. Concentratie, zinderende klankschoonheid, een gunfactor die meer in trilling brengt dan alleen snaren, hout, riet en koper.
Musici spelen echt veel beter voor me nu ik heel oud ben. Ze luisteren zorgvuldiger
Een verklaring? Blomstedt begint altijd het liefst met het rationele antwoord. „Als jong dirigent wil je bewijzen dat je je werk heel erg serieus neemt. Als je oud bent, hoeft dat niet meer; je vertelt gewoon wat je weet en dat is meer dan ooit. Dat oude dirigenten kleinere gebaren maken, is ook niet alleen omdat ze strammer zijn. Ze snappen dat een goed orkest weinig nodig heeft.”
Maar is dat echt alles? Nee, knikt hij, „iets in de wisselwerking tussen mijzelf en orkesten vind ik zelf ook mysterieus. Musici spelen echt veel beter voor me nu ik heel oud ben. Ze luisteren zorgvuldiger, lopen op hun tenen. Het voelt alsof ik alleen maar de liefde hoef te kanaliseren die op me afkomt.”
Sporten
Sinds hij vorige zomer een heup brak, loopt Blomstedt (weduwnaar) met een stok. Hij wijst het ding aan in zijn halletje, binnen gaat lopen gelukkig nog zonder. De ingeboete beweeglijkheid betreurt hij wel nadrukkelijk. „Ik hou van bewegen. Als kind vond ik sport nog leuker dan muziek, nu zit er niet meer in dan een half uurtje wandelen per dag. Gelukkig komen mijn vier dochters beurtelings logeren om wat te helpen.”
Zijn concerten – nu dan zittend gedirigeerd – heeft hij in aantal iets teruggeschaald. Van 110 per jaar toen hij chef-dirigent was van het Gewandhausorkest in Leipzig (1998-2005) naar nu 80 concerten per jaar.
Tijdreizen gaat Blomstedt nog wel makkelijk af. Bijvoorbeeld terug naar zijn jeugd in Zweden, dromend van een carrière als violist, maar ook diep gelukkig achter het kerkorgel. Of naar de zomervakanties die hij, ver voor de Tweede Wereldoorlog, doorbracht bij zijn grootouders op het Zweedse platteland. „Ze hadden daar een Telefunken-radio, een bruin doosje. Daarop ontvingen we de Duitse radio, elke zondag om 7 uur ’s avonds. Ik hoor nóg de stem van de omroeper. ‘U hoorde Regers Mozart Variationen met Karl Böhm’. Ik dacht: dit is de hemel, beter wordt het niet.”
Blomstedt werd breed opgeleid: conservatorium in Stockholm, musicologie in Uppsala, later eigentijdse muziek in Darmstadt, barok in Basel en orkestdirectie in New York. Wanneer je vervolgens bedenkt dat hij van dezelfde generatie is als Nikolaus Harnoncourt (1929-2016) en veel andere pioniers van de historische uitvoeringspraktijk, vraag je je af waarom hij niet die kant op ging.
„Hmm”, zegt hij. „Ik houd erg van Duitse barok en Bach was de muzikale vader van mijn jeugd. Maar het was een unieke gave van Harnoncourt dat hij behalve een passionele musicus ook zo goed met taal was. Hij kon als geen ander zijn inzichten verwoorden.”
Die inzichten waren voor Blomstedt soms „wel een tikje extreem”. „Het grappige vind ik ook dat al die authenticiteits-specialisten – Gardiner, Norrington, Herreweghe, noem ze allemaal maar op – toch weer nét tot andere opvattingen kwamen. En dat andere dirigenten er soms in woede over ontstaken. Sir Colin Davis, een groot dirigent, háátte die baroklui. Wat hem precies tegenstond kun je goed horen aan hoe hij Mozart uitvoerde: langzaam en mooi, oh zo mooi…. Bij de Staatskappelle in Dresden vonden ze dat heerlijk. Daar vroegen ze hem er speciaal voor. Ze hoefden niet mee met de mode.”
Blomstedt navigeerde zijn studieuze inslag in andere richting: partituurtrouw en, daaruit voortvloeiend, belangstelling voor de nieuwste wetenschappelijke edities. Ook kocht hij graag oude topviolen, die hij merendeels schonk aan orkestmusici, zoals hij ook zijn grote bibliotheek recent doneerde aan de universiteit in Göteborg. In het kerkje om de hoek van zijn huis in Luzern liet hij een goed barokorgel plaatsen.
„Mijn verantwoordelijkheid als dirigent zou ik definiëren als een zoektocht naar de waarheid”, zegt hij. „Maar wat die waarheid is – het écht doorzien van een partituur – is makkelijk noch vanzelfsprekend. Ik doe keer op keer mijn best een goede balans te vinden tussen intellect en gevoel. Het publiek voelt vervolgens of een uitvoering ‘klopt’ en of je iets te zeggen hebt. Eens, toen ik chef was in San Francisco, auditeerde er een geweldige Russische violist voor een plek bij de eerste violen. Hij speelde alles perfect, maar niemand stemde voor zijn benoeming: zijn spel klonk machinaal. Muziek móét ook persoonlijk zijn. In pure noten is niemand geïnteresseerd.”
Underdog
Maar hoe persoonlijk mag of moet je vervolgens zijn? Anno 2023 lijkt Blomstedt met zijn strikte bescheidenheid misschien een reliek uit een voorbijgaande tijd, maar zijn autonome denken maakt hem vooral tijdloos. Dat veel jonge musici en dirigenten serieus werk maken van zelfpromotie is niks nieuws, vindt hij. „Bescheidenheid was altijd al zeldzaam onder musici; het is onze dagtaak aan onszelf te denken en wat we kunnen steeds verder te verbeteren. Als je vervolgens je eigen hoorn niet blaast, doet niemand dat. Maar als u het mij vraagt: van de onzelfzuchtigen heb ik altijd het meest gehouden. Zij prikkelen mijn rechtvaardigheidszin. De voor mij hoog verheven Zweedse componist Wilhelm Stenhammar (1871-1927) weigerde zijn muziek uit te voeren voordat hij zich in andermans muziek had bewezen. Wie speelt hem nu nog? Geloof me: aan de kwaliteit van zijn muziek ligt het echt niet.”
Blomsteds eigen carrière voerde hem langs talrijke leermeesters. Toscanini, Kleiber, Walter, Busch, Furtwängler: hij heeft ze zien en horen repeteren. „Velen waren niet aardig tegen de musici, zacht gezegd. Bruno Walter was het meest een voorbeeld voor me, want hij was behalve een groot dirigent ook een nobel en fijn mens. Maar goed, je leert van alles. Ook van fouten en van foute mensen.”
Zelf werd hij chef bij steeds betere orkesten. Eerst in Scandinavië, toen Duitsland, later de VS. „De grootste mijlpaal, terugkijkend, was in 1975 mijn benoeming in Dresden”, zegt hij. „De Berliner en Wiener Philharmoniker had ik toen nog nooit gedirigeerd. De Staatskapelle was met voorsprong het beste orkest dat ik ooit had geleid – een sensationele ervaring. En ik vond het ook dapper dat een eeuwenoud en toen Oost-Duits instituut per se mij wilde benoemen, ‘een kapitalist’. Terwijl een deel van hun kernrepertoire, de opera’s van Strauss, me niks zei. Om aldoende natuurlijk toch te ontdekken hoe heerlijk die muziek is. Zoals dat vaak gaat. Meer weten is meer waarderen.”