In het naschrift van We moeten ‘misschien’ blijven denken laat Esther Jansma weten dat de bundel „door ziekte gedwongen” misschien wel haar laatste is. Een aangrijpende mededeling, die veel van wat Jansma in haar werk oproept op scherp zet. Gedichten over herinneringen, vergankelijkheid en pogingen om een nieuwe, talige werkelijkheid te scheppen, krijgen in het licht van de dood zo mogelijk nog meer gewicht. Inmiddels is het geen ‘misschien’ meer: deze donderdag overleed Esther Jansma (1958) op 66-jarige leeftijd.
In haar indrukwekkende oeuvre, dat uit elf dichtbundels, twee romans, essays en vertalingen bestaat, maakt Jansma een bijzondere beleving van tijd mogelijk. Ook in haar nieuwe bundel, waarin oneindigheid centraal staat, is een lineaire ervaring van tijd niet vanzelfsprekend.
Talige constructies maken tijdreizen mogelijk, zoals in het gedicht ‘Zucht’, waarin Jansma een ander – of de lezer – meeneemt naar het begin van het leven op aarde, door te melden dat ‘we’ er niet bij waren: „We waren niet bij de knal, die eerste splitsing/ die uiteindelijk leidde tot dit, hier, jij, ik./ We zijn niet bij de zucht waarin alles verdwijnt.”
Het staccato „dit, hier, jij, ik” verwijst naar wat we waarnemen (dit), het bestaan (hier) en de afstand tussen twee mensen (jij en ik), of liefde. Tussen deze brokstukjes van taal gaapt door de context van het gedicht, waarin het eindige van een leven tegenover het oneindige van het universum wordt geplaatst, een enorme leegte. We kunnen de dingen wel aanwijzen of benoemen, maar daarmee weten we nog niet wat de samenhang is. De zucht in de derde versregel kan gelezen worden als iemands laatste adem, maar ook als laatste – of eerste? – ademzucht van het leven op aarde.
Alfa en omega blijven uit zicht, we kunnen
er hooguit naar raden met de klanken daartussen
onze levende berekende of zomaar opwellende
dzeta’s en teta’s, mu’s en nu’s en aargh
blaast ons lichaam zich op, Grote U?
Er komt een ontploffing, iets is aan het krimpen.
We hebben dan wel de eerste en laatste letter van het Griekse alfabet, maar oorsprong en einde zijn daarmee nog niet in kaart gebracht.
De humor van Jansma is altijd subtiel aanwezig, zoals de „Grote U” die een god voorstelt, maar ook niet meer dan een echo van de Griekse letters mu en nu, tot het de dichter – „aargh” – te veel wordt.
„Ons lichaam” kan het eigen lichaam zijn, maar ook een gedeeld hemellichaam, de aarde, of de kosmos in zijn geheel die niet statisch is, maar volgens wetenschappers uitdijt – wat zou betekenen dat wij in verhouding krimpen.
Variant op zichzelf
Zoals onder meer uit dit gedicht blijkt, vallen het grote en het kleine in het werk van Jansma samen. De menselijke schaal – en wat mensen belangrijk vinden – is relatief.
In het naschrift lees ik behalve de aankondiging van een levenseinde ook een hartenkreet om Jansma’s vrouw-zijn niet mee te laten wegen in de beoordeling van haar werk: „Ik heb tijdens mijn werkende leven lang geloofd dat de kwaliteiten van literair en wetenschappelijk werk eenvoudigweg herkenbaar zouden zijn. Maar helaas overschaduwt het vrouw-zijn van makers en denkers nog steeds de wijze waarop hun werk wordt beoordeeld.” Ook in haar essaybundel Mag ik Orpheus zijn? (2011) sprak Jansma uit dat ze niet wilde dat haar werk uitsluitend wordt bekeken als gemaakt door een vrouw. Tot ver in de jaren negentig was het niet ongebruikelijk om het werk van een dichteres te beschouwen binnen de context van het kleine en huiselijke, waartoe de vrouw werd geacht zich te beperken. Juist in deze tijd kwam Jansma op als een van de belangrijkste stemmen van de Nederlandse poëzie. Het is goed voorstelbaar dat ze zich, ondanks haar status, niet volledig gezien voelde en dat dit ook haar huidige zienswijze mede bepaalt.
Lees ook
Dichteres Esther Jansma: ‘Ik ben ook maar een kindje uit de achterbuurt’
Esther Jansma heeft het lyrisch ik altijd als vermomming gebruikt, als „variant op zichzelf”, zoals ze het verwoordde in de essaybundel. Ze neemt dus wel en niet afstand van zichzelf, of niet volledig.
Zo ook met de vermomming als giraffe, in het gedicht ‘Dit is niet een giraffe’ waarmee het naschrift in de nieuwe bundel eindigt. Hier probeert iemand uit alle macht „giraffer” te zijn, door te oefenen op niet-struikelen en te reiken naar heel hoge blaadjes. Even lijkt het te lukken. „Totdat ze zeiden:/ je bent geen giraffe, je bent een wijfje, bladeren/ zijn loof voor jou, je hoefjes rennen van de wieg naar/ het graf, je wimpers kletsen alleen over je wimpers.” Het gedicht maakt duidelijk hoe een mannenwereld vrouwen uitsluit.
Nog niet helemaal
‘Dit is niet een giraffe’ is ontleend aan een oudere bundel, een werkwijze die kenmerkend is voor hoe We moeten ‘misschien’ blijven denken is opgebouwd. Een aantal gedichten was eerder te lezen in Eerst (2010) en Hier is de tijd (1998, VSB Poëzieprijs). Personages uit de bekroonde roman Picknick op de wenteltrap (1997) krijgen opnieuw een stem, en spreken door, alsof ze nooit zijn weggeweest.
Toch krijgen de herhaalde regels en gedichten door hun herplaatsing een andere uitwerking. Een einde kan dan een begin zijn, zoals wanneer de slotregel van Picknick op de wenteltrap verschijnt als titel van de nieuwste bundel.
Aan het einde van deze roman, waarvan de korte hoofdstukken lezen als prozagedichten, staan twee zusjes in een wit veld. Hun enkels verdwijnen in de mist. Ze stellen zich voor dat hun pas overleden vader er nog is. „We weten bijna dat hij het is, maar nog niet helemaal.” En: „We denken aan die blijheid als een soort misschien.” In dat gedeelde ‘misschien’ kunnen ze hun vader haast ruiken en veilig zijn.
‘Misschien’, begrijp ik, is wat we aan verbeelding nodig hebben om afscheid van een dierbare – en van het eigen leven – enigszins draaglijk te maken. Jansma laat zien dat dichtregels en ook hele gedichten brokstukken tijd zijn, die net als herinneringen, elke keer dat ze worden opgehaald, een andere lading krijgen.
De gedichten die ik herken, functioneren als valluik naar een andere tijd, naar toen ik de gedichten voor het eerst las. Ik lees de gedichten, maar ook flarden van mijn leven. Wie de gedichten niet herkent, kan door een aanwijzing van waar ze hun oorsprong hebben eerdere bundels ontdekken. En ook zonder die directe aanwijzingen keren motieven – als vergankelijkheid en de behoefte om grip te krijgen op het leven – op zo’n manier terug dat lezen en herlezen van het verzameld werk de tijd lijkt op te heffen.
De omgang met vergankelijkheid verschijnt in de laatste bundel als het planten van een bougainville, die prachtige „kleurfonteinschaduw” die groeit en sterft. In de slotregels van het gedicht ‘Hoop’ klinkt de wens om ondanks alles wat eindigt bloemenstruiken te blijven planten: „kijk/ in ons hoofd wiegen ze in de subtropische zeewind/ in ons hoofd waar het warm is, vroeger of later”.
Ook in het gedicht ‘Krimp’ wordt er van de dood iets gemaakt dat meer is dan afwezigheid: „Ook op andere wijze kun je verkleinen:/ een ei kapotslaan, een begin verzinnen dat/ een einde is, jezelf breken tot iets zingt.”
Als een begin een einde kan zijn, kan een einde ook een begin zijn. Zonder duidelijk begin of einde wordt de tijd opgeheven en wordt benaderd wat oneindig is, of tijdloos. Wie de gedichten van Esther Jansma leest, kan ervaren dat de eindigheid met taal wordt bedwongen.