Deze beelden van 4 en 6 meter hoog waren bijna 20 jaar zoek, en staan nu in de tuin van het Rijksmuseum

Je ziet ze als je voor het stoplicht staat en opzij kijkt. Als je er langs fietst of er voorbij loopt. En als je door de tuinen van het museum wandelt natuurlijk, waar meer beelden staan. Twee abstracte plastieken van rechthoekige vlakken en volumes zijn het, de één vier, de ander zes meter hoog. Ze gaan op in hun omgeving, het is alsof ze er al jaren staan.

Maar dat is niet zo.

Signaal 1 en Signaal 2 van de Nederlandse kunstenaar Carel Visser (1928-2015) staan sinds afgelopen woensdag in een van de tuinen van het Rijksmuseum in Amsterdam, kant Hobbemakade. En dat ze daar staan, is te danken aan een zoektocht die een jaar heeft geduurd, waarna er een restauratie volgde die bijna vijf jaar in beslag nam.

Maar het begon allemaal met een foto in een boek.

Dat boek ligt op de tafel voor ons. Carel Visser heet het, het is een in 1989 door kunsthistoricus Carel Blotkamp geschreven monografie over de kunstenaar die in het begin van de jaren zestig behoorde tot de voorhoede van de Nederlandse beeldhouwkunst. We zitten in het kantoor van het museum: conservator 20ste eeuw Ludo van Halem, de verslaggever en, via een online verbinding, metaalrestaurator Joosje van Bennekom, die nog met vakantie is. Het boek is opgeslagen op pagina 101, waar je de foto ziet die ook bij dit artikel is afgebeeld: Signaal 1 en Signaal 2 in 1964, het jaar waarin ze werden geplaatst aan de Prinses Beatrixlaan in Den Haag, vóór het gebouw van de Postcheque- en Girodienst.

Met deze foto uit het boek ‘Carel Visser’ van Carel Blotkamp begon de zoektocht.

Collection Historical Archive ING

Die laatste informatie vermeldt het fotobijschrift in het boek niet.

Ludo van Halem: „We hebben een beeld van Carel Visser op zaal staan, Acht gestapelde balken, ook uit 1964. Later kwam er meer werk van hem bij, het meeste staat in depot, soms is het op zaal te zien. Dus doe je in de loop van de tijd onderzoek naar zo’n kunstenaar, wat is de context van die werken. En ik heb er een meer dan gemiddelde belangstelling voor, ik heb dat boek een paar keer gerecenseerd, tentoonstellingen gezien, zijn ontwikkeling gevolgd – maar deze foto heeft me altijd geïntrigeerd. Ik ken veel beelden van hem, je ziet ze opduiken in collecties of in de openbare ruimte. En deze dus niet. Ik ben toen eens gaan navragen: kent iemand deze beelden. Maar nee.”

Toen hij het adres intikte op Google Street View zag hij: net als de beelden was ook het gebouw verdwenen. Hij zocht verder, het gebouw bleek een door architectenbureau Van den Broek en Bakema in 1956 ontworpen kantoor voor de Postcheque- en Girodienst. Het was door KPN verkocht aan een projectontwikkelaar – in 2000 werd het gesloopt.

KPN is een van de hoofdsponsors van het Rijksmuseum, het bedrijf heeft een eigen kunstcollectie. Van Halem kent er mensen, waar hij ongeveer zes jaar geleden contact mee zocht. „Iemand wist nog: die beelden zijn bij de sloop niet vernietigd, maar weggehaald door een van de vaste transporteurs, Blansjaar uit Wateringen. Daar zeiden ze: ja hoor, die beelden liggen bij ons op het terrein. Ik ben ernaartoe gereden, ze lagen achter in een hoekje op een gigantische werf met hijskranen: afgebladderd, op hun kant, van hun sokkel. Zo goed als onherkenbaar.”

Hij nam een foto, ook die staat afgebeeld bij dit artikel. En aan de muur achter zijn bureau prikte hij een kopie van de foto uit het boek. Rijksmuseumdirecteur Taco Dibbits wees ernaar toen hij een keer binnenliep: „Interessant, die beelden.” Van Halem: „En dat is altijd een aanmoediging om verder te gaan.” Vervolgens bleek KPN bereid Signaal 1 en Signaal 2 te schenken. Ook stelde KPN geld voor restauratie beschikbaar.

Toen werd u ingeschakeld?

Joosje van Bennekom: „Ja, want als iets kan worden verworven dan moet je weten: wat is de toestand van het kunstwerk, kunnen we het in goede staat terugbrengen. Een schouw met de restaurator is altijd de eerste stap. Dus ik ben ook afgereisd. En ik zag direct: daar zit veel werk in.”

Het kunstwerk van Carel Visser in de jaren zestig op de Prinses Beatrixlaan; op de achtergrond gebouwen van Badger en Nationale-Nederlanden.
Foto Jan Stegeman

Schrok u?

„Dat heb ik me voor dit gesprek afgevraagd: wat dacht ik toen eigenlijk? Ik denk dat ik zo gewend ben dingen op te pakken, dat mijn reactie vooral was: hoe lossen we dit op. ‘Klop, klop, klop’, er zit veel staal in. Het lijf is goed, dat was de eerste constatering. En de beelden zien er weggeroest uit, maar dat is een beschermlaag. Die laag kan er makkelijk worden afgehaald. Ook omdat Ludo had gezegd ‘de oorspronkelijke bekleding was met lood’, wist ik: het wordt wel ingewikkeld. Maar ook: wat een prachtige massieve beelden, wat leuk om aan te pakken. Je hart gaat sneller kloppen.”

Ludo van Halem was zich steeds meer gaan verdiepen in de geschiedenis van de twee beelden. De bekleding van lood om ijzeren platen stond in documentatie die hij had gevonden: verslagen, foto’s. Van Halem: „Carel Visser heeft het lood na twintig jaar moeten vervangen door ijzerglimmer, een loodkleurige coating. De hechting tussen lood en ijzer liet los, het lood ging in de hoeken scheuren en bladderen.” Joosje van Bennekom: „Wat niet raar is, want lood op ijzer is heel lastig. Lood zet flink uit als het warm is en krimpt weer bij kou, ijzer doet dat veel minder. Dus gaat dat lood zich als het ware van het ijzer afwerken.”

Ze wilden verschillende afwerklagen uitproberen: lood, ijzerglimmer, andere materialen. Van Bennekom: „En we wisten: dit kunnen we niet alleen. We wisten ook: Tata Steel in IJmuiden weet alles van ijzer én heeft een afdeling onderzoek. We hebben gevraagd of ze ons wilden helpen en daar hebben we toen verschillende afwerklagen uitgetest. We wilden weten: hoe gedragen die lagen zich – en hoe lang houden ze het als je test op veroudering.”

De uitkomst: niet dat lastige lood, maar het ijzerglimmer dat later de afwerklaag had gevormd, zouden ze gaan toepassen.

De beelden van Carel Visser op de werf van transportbedrijf Blansjaar uit Wateringen.
Foto Ludo van Halem/Rijksmuseum

Maar die afwerklaag van ijzerglimmer was toch ook gaan bladderen? De beelden zoals jullie ze vonden op de werf van de transporteur zagen er niet best uit.

Van Halem: „Dat is zo, maar je weet niet of dat ook de toestand was op het moment dat de beelden zijn verwijderd. Of dat die veroudering op de werf is ontstaan – en waardoor dan. Toen ze nog op hun plek stonden, waren ze in elk geval nog goed, weten we uit de documentatie.”

Van Bennekom: „We vonden allemaal het ijzerglimmer de beste afwerklaag. De kleur was dicht bij lood, het zag er goed uit. En het was ook wat de kunstenaar had gedaan, toen hij na het falen van de loden bekleding een nieuwe afwerklaag aanbracht. Maar we hadden ook allemaal een beetje een bijgedachte. Toch, Ludo? Dat heb ik eigenlijk nog nooit aan je gevraagd.”

Van Halem: „Het was materiaaltechnisch en historisch verantwoord. Maar Taco Dibbits zei, toen we met een wat groter gezelschap nog een keer gingen kijken: ‘Hm, misschien moet je toch nog even zien wat je met lood kan doen.’ En dan weet je: die paar procent onzekerheid die je had – want die had ik ook, ja – is opeens manifest geworden. We hebben toen alle historische foto’s er nog eens bij gepakt, ze vergeleken met de latere kleurenfoto’s. En toen zagen we: met die ijzerglimmer hadden de beelden iets doods gekregen.” Van Bennekom: „Het knaagde al een beetje. Het ijzerglimmer was niet zo levendig op die grote vlakken. Er was wat speling met het licht, maar niet zoveel als bij een metalen afwerklaag.”

Het testen en uitproberen begon opnieuw, nu met hulp van bedrijven die alles wisten van lood. Van Bennekom: „We leerden iemand kennen die zei: het kan, maar er zijn een paar voorwaarden. De uitwerking zou anders zijn dan hoe de kunstenaar het indertijd had gedaan. Maar de uitstraling zou hopelijk bij de oorspronkelijke bedoeling blijven.”

De verschillen met toen: een dunnere laag lood, zodat er minder uitzet en krimp ontstaat. Een nieuwe, stijve lijmsoort die maakt dat het lood niet meer kan bewegen. En, mogelijk het belangrijkste: dat lood lassen in plaats van solderen. Van Bennekom: „Met solderen zet je met een ander materiaal het lood aan elkaar. Daardoor kan spanning ontstaan, komen er breukjes en kan er tussen het lood en het ijzer water komen. En dat is het allerergste, want dan krijg je geheid corrosie.” Van Halem: „Dat is dus allemaal gebeurd bij de eerste versie van de beelden.”

Misschien, denkt Van Bennekom, „heeft Carel Visser in zijn hele oeuvre maar één keer gewerkt met lood om ijzer omdat hij zag dat het mislukte – maar dat weten we niet”.

Wat hoopt u dat mensen zien als ze naar de beelden kijken?

Van Halem pakt twee 3D-geprinte schaalmodellen van Signaal 1 en Signaal 2, de beelden zitten met een pin in de sokkels. Hij trekt ze eruit en houdt ze naast elkaar: ze zijn gelijk. Van Halem: „Pas toen we die schaalmodellen maakten, begreep ik dat de beelden identiek zijn. Maar ze zijn 180 graden gedraaid én op een andere hoogte sokkel gezet: een hele simpele ingreep. Carel Visser werkte veel met verdubbelingen, herhalingen, spiegelingen, rotatie. Dit is een verdubbeling en een rotatie. En dat hadden we niet gezien toen ze op hun kant lagen.”

Los daarvan: „Je ziet twee enorme beelden in een materiaal dat heel ongebruikelijk is. Je kijkt naar esthetiek van het midden van de twintigste eeuw: harde, brutalistische abstractie, waarbij materiaal en vorm belangrijk zijn.”

Van Bennekom: „En daarbij die prachtige zachte huid. Ik ben zo blij dat het lood is geworden. De kleurnuances, kleine beschadigingen: het gaat enorm leven. En de positie is ook mooi, van elke hoek krijg je een andere lichtinval. Ik dacht nog: zijn ze niet wat groot. Maar nee, dat zijn ze niet.”

Signaal 1 en Signaal 2 zijn sinds 4 september te zien in de publiek toegankelijke tuinen van het Rijksmuseum in Amsterdam. Twee door Carel Visser vervaardigde ontwerpmodellen uit 1961 worden vanaf medio november tentoongesteld op de derde verdieping van het Rijksmuseum.