De woede van Betty Bausch-Polak (1919-2024) jegens de Duitsers maakte plaats voor begrip

Als Betty Bausch voor een klas stond met middelbare scholieren, zei ze dat je nooit iemand moet uitschelden. „En zeker niet op voetbalvelden. Daar begon ik altijd mee, dan waren ze meteen geïnteresseerd.” Het mooiste aan haar schoolbezoeken, vertelde ze vijf jaar geleden aan NRC, vond ze het verkopen van haar boek met oorlogsherinneringen aan de leerlingen. Ze gaf het nooit gratis weg, met opzet, „want ik wilde weten of ze er iets voor over hadden. Dan kwamen er zulke geweldige gesprekken met de leerlingen.”

Vijfentachtig jaar oud was de Joodse Bausch toen ze begon met haar gastlessen op scholen. Ze had een boel te vertellen: haar ouders en oudste zus stierven in de kampen, haar eerste echtgenoot werd geëxecuteerd. Zelf wist ze de oorlog te overleven, op twintig verschillende onderduikadressen.

Ze werd geboren als Betsie Polak, derde van vier kinderen in een welgesteld joods-orthodox gezin in de Amsterdamse Plantagebuurt. Anders dan veel andere Nederlandse Joden voorzag ze, een tiener nog, al vroeg de catastrofale gevolgen van Hitlers machtsovername in Duitsland. Ze kocht Mein Kampf, las het helemaal en begon er voortdurend over – tot irritatie van de rest van het gezin. „Ze zeiden allemaal: doe dat boek weg, we willen niets over hem horen”, aldus Bausch.

In Philip de Leeuw, een Joodse economiestudent en reserveofficier met wie ze in 1939 trouwde, vond ze een verwante ziel. Na de Duitse invasie probeerden ze weg te komen naar Engeland, maar toen dat mislukte kozen ze voor het verzet. Philip zou zijn activiteiten in 1944 met de dood bekopen: na een mislukte aanslag op een spoorlijn werd hij opgepakt, gevangengezet en gefusilleerd in de bossen bij Veenendaal. Ook Betty werd aanvankelijk opgepakt – in de ruimte naast zich hoorde ze „de slagen, de kreten, het vloeken, het kermen” van Philips verhoor – maar na enige tijd toch weer vrijgelaten.

Dat ze de oorlog overleefde was een godswonder, want arrestatie en deportatie kwamen een aantal keer heel dichtbij. Die keer dat er in Amsterdam twee Gestapo-agenten voor de deur stonden, brachten haar valse identiteitsbewijs en koelbloedige optreden redding. En de vele keren dat ze tijdens haar voedseltochten in de hongerwinter staande werd gehouden door Wehrmachtsoldaten: haar vloeiende beheersing van het Duits.

Begrip en verzoening

Na de oorlog voelde ze zich ellendig, leeg en verlaten – werk was de enige remedie tegen het gat dat de oorlog geslagen had. Twee weken na de bevrijding had ze een baan, op het ministerie van Landbouw in Den Haag. Bausch zou meer dan twee decennia op het departement blijven, als directeur Voorlichting – de enige vrouw in de ambtelijke top. Haar mannelijke collega’s noemden haar ‘de terriër’ – een enigszins seksistische bijnaam wellicht, maar ook eentje waar ontzag in doorklonk.

Op het ministerie leerde Betty haar tweede man kennen: de niet-Joodse Dolf Bausch, een beeldend kunstenaar en oud-verzetsstrijder die in kamp Amersfoort gevangen had gezeten. Voor diens twee jonge kinderen uit een eerder huwelijk ontpopte Betty zich als „een supermoeder”, zegt haar stiefzoon Jan Bausch. „Ik kon altijd bij haar terecht, alles was bespreekbaar.” Over haar oorlogsverleden sprak Betty openhartig met hem, zegt Jan Bausch. „Bij mijn vader kon dat niet, die werd kwaad als je hem ernaar vroeg.”

Een belangrijk omslagpunt in Betty’s leven was een dienstreis die ze maakte naar Washington DC, begin jaren vijftig, in het kader van de Marshallhulp. Daar leerde ze de Duitse diplomaat Klaus Sachsenburg kennen, met wie ze een levenslange vriendschap sloot. „Door haar gesprekken met hem maakte haar woede tegenover Duitsland plaats voor begrip en verzoening”, zegt Jan Bausch. „Klaus’ familie had behoorlijk onder het nazi-regime geleden. Dankzij hem begreep ze dat de Duitsers niet alleen daders waren maar ook slachtoffers van de oorlog.”

Toch zou het tot na de eeuwwisseling duren voordat Bausch haar oorlogservaringen met de buitenwereld zou delen. In 2004 verscheen het boekje Bewogen stilte, waarin zij en haar zus Lies – die tijdens de oorlog naar Palestina had weten te ontkomen – hun levensverhaal vertelden. Daarna begon ze de schoolklassen langs te gaan, in Nederland en Duitsland. De meest hechte band bouwde ze op het christelijke Ichthus College in Veenendaal – de plek waar haar eerste man Philip was geëxecuteerd. Bausch woonde toen al meer dan twintig jaar in de Israëlische badplaats Eilat. Daar was ze heen verhuisd met haar tweede man Dolf, die kort na hun immigratie overleed.

Nooit haatdragend

„De belangrijkste boodschap die ze aan die schoolklassen uitdroeg, was dat je nooit haatdragend moest zijn”, zegt Legien Kromkamp, die ruim vijftig jaar een goede vriendin van haar was. „Uiteindelijk keert haat zich altijd tegen jezelf. Een andere les van haar was dat je mensen nooit over één kam moest scheren. In álle groepen zitten rotzakken, zei ze, dus dan zou je de hele wereld moeten vervloeken.”

Bausch’ karakter omschrijft Kromkamp als „een mengsel van mysterieuze aantrekkingskracht en afstandelijkheid. Ze kon mensen betoveren, maar ook heel streng aanpakken”. Die combinatie, zegt Kromkamp, was een erfenis van de oorlog. „Om te overleven had ze geleerd de leuke mevrouw uit te hangen, dat was in haar doen en laten geslopen. Je kon ontzettend met haar lachen. Maar als je door haar begrenzing heen ging, kon ze je ook heel onaardig behandelen.”

De belangrijkste boodschap die ze uitdroeg, was dat je nooit haatdragend moest zijn

Kromkamp herinnert zich hoe ze ooit in Eilat met Bausch bij een rood stoplicht stond te wachten. „Naast ons stond een man te roken. ‘Wilt u die sigaret uitdoen als u naast me staat?’, zei ze tegen hem. Toen heb ik me even omgedraaid.”

Voor haar schoolbezoeken in Duitsland ontving Bausch in 2015 het Bundesverdienstkreuz. Ze legde ze tot op hoge leeftijd af – in Duitsland langer dan in Nederland. Kromkamp: „Het begon haar op te vallen dat de Duitse leerlingen veel beter voorbereid waren. Hier werden die lessen toch een beetje als een verplicht nummertje gezien. Dat heeft haar echt verdriet gedaan.”

Tot aan haar honderdste levensjaar kwam ze twee keer per jaar naar Nederland: rond 4 mei en in november, voor de herdenking van Philip. Ze streefde ernaar ouder te worden dan haar broer Jaap, die 102 werd. Daarin slaagde ze – al waren haar laatste jaren gehuld in de mist van dementie. „Ik probeer nog gewoon te doen alsof ik vijfentwintig ben”, zei ze in 2019 in NRC, „maar dat lukt niet altijd.”