De vermogens groeien verder naar elkaar toe en toch wil de politiek de ongelijkheid bestrijden

Een kleine halve ton erbij in één jaar tijd. Met dat toch wel opmerkelijke nieuws kwam het Centraal Bureau voor de Statistiek vrijdagochtend. Nederlandse huishoudens zagen hun vermogen in 2022 in doorsnee met 46.700 euro stijgen tot 135.100 euro. In doorsnee wil hier zeggen dat er net zoveel huishoudens méér vermogen hadden dan de doorsnee, als minder: de mediaan in statistiektaal. Het gemiddeld vermogen, het totale vermogen gedeeld door het totale aantal huishoudens, steeg vorig jaar naar 309.800 euro.

Een doorsnee huishouden kreeg er in een jaar tijd dus meer dan een modaal inkomen aan vermogen bij. Daar valt domweg niet tegenop te werken, zoals de Franse ongelijkheidseconoom Thomas Piketty al vaststelde. Wie nu denkt dat Nederland een land is van slimme beleggers en investeerders heeft het mis. De stijging van de vermogens is nagenoeg geheel te danken aan de waardestijging van woningen. Mensen zonder eigen woning zagen hun vermogen nog wel ietsje stijgen, met 2.200 euro om precies te zijn, tot net geen 22.000 euro.

Alles bij elkaar is Nederland vorig jaar dus fors rijker geworden. Het totale vermogen steeg naar net geen 3,5 biljoen euro. Daarvan moet dan nog wel de gezamenlijke schuld worden afgetrokken, die vorig jaar 931 miljard euro bedroeg en voornamelijk uit hypotheekschulden bestaat. Netto bezaten de Nederlandse huishoudens in 2022 dus 2.489.700.000.000 euro, een all-time high.

(On)gelijk verdeeld

Die rijkdom is natuurlijk niet gelijk verdeeld over Nederland. Gemeentes als Rozendaal, Laren en Bloemendaal scoren allemaal ruim boven de 5 ton aan vermogen, terwijl Rotterdam, Amsterdam en Groningen onder de 15.000 euro zitten. In de Noordoostpolder wonen de huishoudens die het meest doorsnee zijn.

En ook het absolute verschil tussen de vermogens tussen huizenbezitters en de vermogens van huurders loopt verder uit elkaar. Zeker na een aantal jaren van ongekend hoge prijsstijgingen op de woningmarkt. Maar omdat een meerderheid van de huishoudens een huis bezit, neemt de totale vermogensongelijkheid dankzij de huizenprijsstijgingen af. Daarbij stijgen de prijzen van goedkopere woningen procentueel gezien harder dan van duurdere woningen, wat de ongelijkheid verkleint.

Overigens laat het CBS bij de vermogens van huishoudens het gezamenlijke pensioenvermogen van Nederland buiten beschouwing. Dat is met 1.500 miljard euro een substantieel bedrag, en maakt dat Nederlanders veel minder zelf hoeven te sparen voor hun oude dag dan inwoners in veel andere landen.

Nivellerende miljonairs

Een halve ton erbij klinkt fors, maar het is gekrabbel in de marge vergeleken met het goudgerande lijstje met 500 multimiljonairs dat zakenblad Quote deze week publiceerde. Met een gezamenlijk vermogen van 241 miljard euro zijn zij goed voor een tiende van het totale Nederlandse vermogen. Samen wisten zij er in een jaar tijd 11 miljard bij te schrapen. Zeven op de tien multimiljonairs zagen hun vermogen stijgen, bij een op de tien daalde het vermogen juist. De nummer 1, Heineken-topvrouw Charlene de Carvalho-Heineken (12,6 miljard euro) heeft honderd keer zoveel als de nummer 500, ‘pandjesprins’ Bernard junior (125 miljoen euro). De Carvalho-Heineken zag haar vermogen met 200 miljoen dalen, terwijl het vermogen van Bernard nu de ondergrens is, dat was het jaar daarvoor 5 miljoen lager. Top en bottom kruipen dus naar elkaar toe in miljonairsland.

Die trend van nivellering aan de top is ook zichtbaar bij het CBS. De vermogensverschillen tussen huishoudens zijn sinds 2015 jaarlijks afgenomen, laten de statistieken zien, dankzij de waardestijging van de woningen. De Gini-coëfficiënt, de meetlat voor vermogens- en inkomensongelijkheid, werd dus lager. Blijft de eigen woning buiten beschouwing in het vermogen, dan zijn de verschillen tussen huishoudens tot 2020 vrijwel stabiel gebleven, om daarna zelfs iets af te nemen. Wel is de vermogensongelijkheid zonder woning groter dan met woning. De inkomensongelijkheid is in Nederland met een Gini-coëfficient van 0,29 overigens aanzienlijk lager dan de vermogensongelijkheid (Gini-coëfficient van 0,71) en veranderde in beide categorieën nauwelijks in de afgelopen elf jaar.

Plannen tegen ongelijkheid

Je zou dus kunnen zeggen dat het helemaal niet zo ongelijk verdeeld is in Nederland, noch op vermogens- noch op inkomensgebied. En toch is dat niet het gevoel wat je krijgt als je de verkiezingscampagne volgt. Bestaanszekerheid, en dan met name de veronderstelde oneerlijke verdeling van zowel inkomen als vermogen, staat hoog op de politieke agenda. Het regent dan ook voorstellen om ‘de ongelijkheid’ aan te pakken en ‘de kloof’ te verkleinen.

De NOS wist op basis van de peilingen zelfs een meerderheid bij elkaar te sprokkelen van partijen die samen zowel de vermogensbelasting fors willen verhogen als een nieuw toptarief voor de hoogste inkomens willen invoeren. En dat is nog los van een baaierd aan voorstellen om ook iets aan de erf- en schenkbelasting te veranderen. De fiscale adviseurs van Ernst & Young zetten eind oktober de plannen hieromtrent op een rijtje. Alles tussen het volledig afschaffen van de erfbelasting (Forum voor Democratie en BVNL) tot het fors verhogen van de belasting voor grote erfenissen komt voorbij.

Wat werkt en wat niet?

Economen zijn het erover eens dat het verhogen van de erfbelasting de efficiëntste manier is om iets aan vermogensongelijkheid te doen. Een herverdeling via erfbelasting heeft nauwelijks impact op de normale gang van zaken binnen een economie, het werkt niet verstorend. Politici zijn er echter benauwd voor, omdat het electoraal erg gevoelig ligt om een greep te doen in het opgebouwde vermogen van ouders of grootouders.

Minder enthousiast toonde het Centraal Planbureau zich zo’n tien jaar terug over het verhogen van de inkomstenbelasting voor grootverdieners. Uit een internationale analyse bleek toen dat het toptarief waarop de belastingopbrengst maximaal is op 49 procent ligt. Laat dat nou op een half procentpuntje na precies het huidige tarief van de hoogste belastingschijf zijn. Als het doel inkomenshervedeling is, dan levert een verhoging daarvan eerder minder dan meer belasting op voor de staat.

De belangrijkste verklaring daarvoor is dat de inkomensconcentratie aan de top (het percentage van het totale inkomen bij de hoogste inkomens) betrekkelijk laag is, aldus het CPB. De conclusie van het CPB zal even slikken zijn voor het linkse blok: een fors hoger toptarief kost de schatkist geld in plaats van dat het wat oplevert, en daarmee blijft er dus weinig over om aan inkomensherverdeling te doen.

Oud-staatssecretaris voor Financiën Willem Vermeend (PvdA) wist het al: tarieven blaffen wel, maar ze bijten niet. Zeker in een belastingstelsel waar het stikt van de inkomensafhankelijke aftrekposten. Maar sinds de CPB-publicatie over toptarieven is er wel iets veranderd. Zo is het tarief waartegen mensen hun hypotheekrente en andere zaken mogen aftrekken de afgelopen jaren losgekoppeld van het tarief waartegen mensen inkomstenbelasting betalen. Iedereen met een hypotheek krijgt nu maximaal 36,93 procent terug via de fiscus. Ter vergelijking: dat was tien jaar geleden nog maximaal 52 procent voor mensen met de hoogste inkomens. Dat zou betekenen dat van een verhoging van de inkomstenbelasting nu meer belastinggeld overblijft dan voorheen.

Of dat ook daadwerkelijk zo is, moet komende week blijken. Woensdagochtend publiceert het CPB Keuzes in Kaart, de traditionele doorrekening van de verkiezingsprogramma’s. Dat wil zeggen: van de partijen die het programma überhaupt aan de rekenmachines van het CPB willen onderwerpen. Voor zover bekend zijn dat VVD, D66, CDA, ChristenUnie, GroenLinks-PvdA en Volt. BBB, NSC, SP en nog een aantal doen niet mee aan de doorrekening. De doorgerekenden zullen dan zien in hoeverre hun aanpak van de ongelijkheid de gewenste effecten heeft.

Maar zelfs als de effecten tegenvallen en de toch al geringe ongelijkheid er nauwelijks verder door afneemt, wil dat niet zeggen dat de partijen hun standpunten laten varen. Want bij een deel van de kiezers leeft nu eenmaal het gevoel dat de ongelijkheid, hoe klein die feitelijk ook is, bestreden moet worden.