N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Rechters geven elkaar te weinig kritiek en luisteren te weinig naar anderen, stelt oud-rechter Ron Jue. En dat schaadt de rechtspraak.
„De laatste tien jaar als bestuursrechter ben ik anders gaan rechtspreken dan voorheen.” Het is een intrigerend zinnetje in Onrecht in de rechtsbescherming, een boek van oud-rechter Ron Jue. Het is een pamflet van 106 bladzijden, gebaseerd op wat hij het afgelopen decennium in de vakpers publiceerde. Daarin moet vooral de Raad van State het ontgelden: te politiek. Maar ook de Raad voor de Rechtspraak: te machtig. Zijn eigen collega’s: te individualistisch. En ten slotte is de auteur ook niet geheel tevreden over zichzelf.
Daarmee is het een zeldzaam boekje. Rechters zijn een leven lang neutraal totdat de toga definitief uit moet. Slechts een enkeling heeft dan nog zin om stelling te nemen. Of denkt dat het nog wat uitmaakt. Bij Jue, universitair hoofddocent aan de Universiteit Twente tot hij rechter werd, is dat duidelijk wel het geval.
Het samenvallen van de Toeslagenaffaire, het coronavirus en zijn pensioen zorgde ervoor dat hij de laptop opzocht, licht getergd. „Ben je 25 jaar bestuursrechter geweest, zat je er middenin en toch (of juist daarom?) had je het niet in de gaten.” Zoals veel bestuursrechters is ook hij in z’n archief op zoek gegaan. Heb ik óók zo’n zaak gedaan? En heb ik me óók laten knevelen door de hoogste bestuursrechter die jarenlang de andere kant opkeek? Hij vindt één dossier terug waarin hij naar eigen zeggen redelijk stand hield – dus vóór de rechtsbescherming van die ene toeslagenouder.
Maar de bitterheid en het cynisme jegens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is opmerkelijk. Hij beschrijft een gesloten coterie van wetenschappers, staatsraden en andere Haagse spelers die in ‘de Afdeling’ een trouwe wetsuitlegger hebben geconstrueerd. Wil politiek Den Haag een snoeiharde strijd tegen frauderende burgers? De Afdeling voert het gedwee uit.
De Toeslagenaffaire is zijn corpus delicti. Oud-rechter Jue denkt dat ‘de Afdeling’, binnen wiens marges hij z’n hele Gelderse loopbaan moest blijven, een kwalijk rechtsvermoeden hanteert. Het praesumptio pro rei publicae. Ofwel: het vermoeden dat de staat het in beginsel bij het rechte eind heeft en de burger maar het tegendeel moet bewijzen. Terwijl échte rechters strikt neutraal zijn – die geloven niks, van niemand.
In het laatste hoofdstuk timmert hij elf stellingen aan de deur van de Rechtspraak. Daarvan noemt hij er twee „gamechangers”. De andere negen zijn vrij specifieke opdrachten die alleen de wetgever en collega-bestuursrechters verstaan. „Vermijd de kale vernietiging”. „Laat het verbod ambtshalve te toetsen los”. „Doorbreek het dogma van de harde wet – het lex dura sed lex”. „Wees royaal met het toch toelaten van te laat ingediende beroepschriften”. „Geef burger en overheid altijd één kans om een gemaakte fout te herstellen”. „Probeer niet alleen te toetsen maar ook zoveel mogelijk finaal te beslissen”.
In het laatste hoofdstuk timmert Jue elf stellingen aan de deur van de Rechtspraak. Daarvan noemt hij er twee „gamechangers”
Het leest als een gezondverstandrecept in een rechtsgebied dat in z’n moderne vorm nog maar sinds 1994 bestaat. Het bestuursrecht zélf oogt nog altijd versnipperd en onaf, met maar liefst vier hoogste bestuursrechters op even zovele deelterreinen. Met een lappendeken van kruisbenoemingen en commissies rechtseenheid, die proberen de zaak een beetje op koers te houden.
De laatste tien jaar trachtte rechter Jue de zwaktes van het bestuursrecht in z’n eigen rechtszaal te compenseren. De bestuursrechter is geen beslissende rechter, maar een toetsende: of het bestuursorgaan z’n beslissing op correcte gronden nam. En als dat niet het geval is, mag de staat doorgaans in de herkansing. Wat voor de klagende burger een nogal ontmoedigende ervaring kan zijn.
Dat van rechter Jue de Raad van State z’n rechtsprekende taak dient af te stoten naar de Rechtspraak is na pagina’s harde kritiek geen verrassing. Net als z’n advies om de Raad voor de Rechtspraak te kortwieken en de gerechten meer autonomie te gunnen, zoals voor 2002. Toen bestuurde de minister de rechtbanken gewoon zelf, net als de gevangenissen en de politie.
In de afgelopen tien jaar deden rechters uit het land twee serieuze pogingen om hun eigen Raad in te tomen. Als rechters lokaal meer zelf mogen besturen is er meer greep op de organisatie en dus op de werklast, was het idee. De opbrengst was bescheiden. Alleen bij de benoeming van presidenten is rechters lokaal meer inspraak gegund. De trend naar professioneler management met nadruk op best practices, specialisatie, digitalisering en onderlinge taakverdeling is onomkeerbaar. Jues pleidooi voor de klassieke primus inter pares, de president die op senioriteit werd benoemd met een directeur ernaast „die op de centjes let”, doet wat gedateerd aan.
Maar wat Jue over de bedrijfscultuur binnen de rechtbanken zelf zegt is onthullend. „Neem afscheid van een cultuur van ieder voor zich, de hoger beroepsinstanties voor ons allen en maak van de rechtbank een lerende organisatie”. Ook hier noemt hij weer de Toeslagenaffaire, waarin Rotterdamse bestuursrechters zich wél organiseerden, collectief een afwijkend standpunt innamen en daar aandacht voor vroegen búiten hun vonnissen om. Zijn eigen begintijd in het bestuursrecht voldeed ook aan dat ideaal. In Almelo trof hij een club rechters die elkaar inspireerde, corrigeerde en informeerde. Maar in zijn standplaats Arnhem zaten de deuren weer dicht en sprak Jue alleen recht met z’n medewerker.
Hij kritiseert deze rechterscultuur van „eenzijdig communiceren”, waarin buiten de processtukken om geen contact is met de partijen, feedback niet wordt gehoord, laat staan gevraagd, en er maar weinig belangstelling is voor de gevolgen van de uitspraak. De autonomie van de rechter gaat boven alles, overleg is niet nodig, soms zelfs ongewenst met als gevolg een te meegaande opstelling met de staat. En met de hogere rechter.
Met elkaar praten en kritiek geven „is niet hun ding”, zegt Jue over zijn collega’s. Concepten laten meelezen door collega’s die niet „op de zaak zitten” is not done. De rechter is een eenling die niet over z’n zaken praat met andere rechters. Ideeën over nieuwe werkwijzen vervliegen snel. Onderling is men welwillend, maar gaat ieder ook weer snel zijns weegs. Over de effectiviteit van vonnissen bestaat weinig kennis.
Wil de eerstelijns rechter niet veranderen in bijkantoor van de hoogste rechter, dan moet er veel veranderen, schrijft Jue. „De cultuur van ieder voor zich moeten worden doorbroken. Houding en gedrag van rechters zullen moeten veranderen”. De rechter moet meer naar buiten: bespreek eens de kranten en de rapporten van de Ombudsman bij het wekelijkse ‘jurisprudentieoverleg’. Anders krijgen de rechters in het land hun appelcolleges nooit op tijd ‘om’. Want daar zitten de deuren immers nóg dichter, zo is gebleken.