Westerbork, zomer 1944. De twaalfjarige Carla Josephus Jitta knijpt haar ogen halfdicht en kijkt naar de bloeiende paarse heide aan de overzijde van het prikkeldraad. Ze wil per se blijven zien hoe mooi de wereld is buiten het kamp, met haar oogharen filtert ze het lelijke weg. Zo blijft ze innerlijk vrij. Een paar weken eerder was ze om drie uur ’s nachts thuis bij haar pleegouders in Bussum uit haar bed gehaald en door een agent meegenomen naar het politiebureau. Terwijl ze daar liep met haar koffertje, het begon al licht te worden, trilden haar benen. Maar ze stelde zich voor dat ze in plaats van een bang Joods meisje lid was van de ondergrondse. Een verzetsheldin. Zo hield ze haar angst in toom. „Deze dapperheid en ijzeren geestkracht kenmerkten Carla,” zegt haar vriendin Ite Rümke. „Ze is niet ten onder gegaan.”
De Tweede Wereldoorlog had een einde gemaakt aan de onbezorgde jeugd van Carla en haar twee jaar oudere broer Alfred. Hun ouders, Jo Josephus Jitta en Rosi Fleck, waren Joods, maar maakten deel uit van de vrijzinnig christelijke Remonstrantse Broederschap en hadden hun kinderen laten dopen. Later zou Carla zeggen: de oorlog heeft ons Joods gemaakt.
Het was een intellectueel en cultureel georiënteerd Amsterdams gezin, dat in 1938 naar Naarden verhuisde. Jo verzamelde kunst en organiseerde tentoonstellingen en was medeoprichter van de Vereniging Vrienden van het Concertgebouw. Toen steeds meer Joden werden vervolgd, werden Carla en Alfred elders ondergebracht. Jo en Rosi zouden in januari 1943 onderduiken, maar werden voortijdig verraden. Ze werden vermoord in Sobibor.
Via het Bussumse politiebureau en het beruchte SD-kantoor in de Amsterdamse Euterpestraat waren Carla en Alfred in kamp Westerbork terechtgekomen, met hun oma van moederskant, Eveline Fleck, ook remonstrants. Dat zij en haar broer de oorlog overleefden was te danken, daar was Carla van overtuigd, aan de doopbewijzen die op de valreep werden opgestuurd vanuit hun kerkgemeente in Bussum, getekend door Gerrit Jan Heering, predikant, en in zijn tijd een bekende vredesactivist. Hij had ze moeten antedateren, want Carla en Alfred waren in werkelijkheid pas ná 1939 gedoopt, en dan telde het voor de nazi’s niet als bewijs van niet-Joods-zijn. Carla zou het document, dat ‘vodje papier’ zoals ze het zelf ooit noemde, de rest van haar leven koesteren, in een grijsgestreept stoffen zakje dat haar oma er speciaal voor had genaaid.
Sterk geloof
Gedoopt of niet, Carla, haar broer en oma werden als ‘onderduikers’ gezien door de Duitsers. Vanuit Westerbork gingen ze op 4 september 1944 op transport naar Theresienstadt, het concentratiekamp in Tsjechië, voor velen het voorportaal van een van de vernietigingskampen. Vijf maanden zouden ze er blijven, hongerig, verzwakt en vervuild en in uiterste onzekerheid. Telkens vertrokken er transporten met gevangenen, altijd was er de angst om ook mee te moeten.
„Haar sterke geloof in God hield Carla overeind”, zegt Joost Röselaers, predikant in Bussum en daarvoor in Amsterdam, waar hij Carla leerde kennen. Hij leidde de afscheidsdienst na haar overlijden begin deze maand. „Ze geloofde niet in een almachtige God die kon ingrijpen als Hij dat wilde, maar ze wist dat erover haar gewaakt werd. Dat diepe gevoel dat er ondanks alles van haar gehouden werd, was de basis van haar bestaan.”
Toen er in Theresienstadt begin februari 1945 een oproep rondging onder de gevangenen om zich – vrijwillig – te melden voor een transport naar het vrije Zwitserland, was oma Fleck ervan overtuigd dat het een valstrik was. Ze weigerde mee te gaan.
In haar in 2015 in eigen beheer uitgebrachte memoires Ik worstel en kom boven beschrijft Carla hoe haar grootmoeder uiteindelijk toch de trein instapte, in de volle overtuiging dat het haar einde zou betekenen. „Ze wilde haar kleinkinderen niet alléén de dood in sturen. Haar grote trouw ontroert me nog, als ik er aan terugdenk.” Carla zou later nog vaak in Zwitserland vakantie houden, en telkens proefde ze dan weer de paradijselijke vrijheid zoals ze die toen ervoer.
Vrij gelukkig
Hoe ze haar leven na de oorlog oppakte, terug bij het gastgezin in Bussum, naar school ging, een opleiding volgde tot medisch analist, weer in het Amsterdam van haar jeugd ging wonen, een baan kreeg in het Binnengasthuis (later onderdeel van het Amsterdams Medisch Centrum), ging houden van de ziekenhuiswereld, vrienden maakte, verslingerd raakte aan de fotografie, geregeld het Concertgebouw bezocht en ‘vrij gelukkig’ werd, zoals ze in 2018 vertelde in een interview met NRC, is een klein wonder. „Ze was actief bezig om haar leven vorm te geven”, zegt Ceseli Josephus Jitta, een achternicht die Carla zeer nabij was. „Ze zag er ook altijd uiterst verzorgd uit. En als ik bij haar kwam lunchen, haalde ze het tafelkleed van damast en het zilveren bestek tevoorschijn, al aten we gewoon een boterham met kaas.”
Ze had graag kinderen gewild en kleinkinderen, maar die kwamen niet. Ze kende periodes van neerslachtigheid, zoals toen haar broer Alfred, met wie ze zoveel had doorstaan, op 36-jarige leeftijd met zijn auto verongelukte. Twee keer kreeg ze tuberculose – bij elkaar was ze drie jaar ziek – beide keren moest ze zich weer het gewone leven in vechten. Om haar veertigste verjaardag te vieren nam ze alle kinderen van haar vrienden mee naar het Rijksmuseum. Volgens Ite Rümke, die daar ook bij was, hebben sommigen van hen het daar nóg weleens over. En op haar 46ste ontmoette ze weduwnaar Tom Gilliam, met wie ze tot zijn dood een latrelatie had.
In 1960, op haar 31ste, was Carla in psychoanalyse gegaan. Dat had haar erg geholpen om het zware verleden te kunnen dragen. En het had ook geholpen om over haar oorlogservaringen te kunnen praten. Dat deed ze meer en meer, in Westerbork, nu een herinneringscentrum, op middelbare scholen, en tijdens 4 mei-herdenkingen. Ze gaf interviews en ging met een radiomaker in haar kielzog terug naar Theresienstadt. „Deze publieke optredens deden haar goed”, meent achternicht Ceseli Josephus Jitta. „Carla hoorde bij de remonstranten maar was ook Joods, of ze wilde of niet. Op deze manier gaf ze als het ware een positieve invulling aan haar Joods-zijn.”
„Carla hoorde bij de remonstranten maar was ook Joods, of ze wilde of niet”
Ook op Bevrijdingsdag afgelopen jaar vertelde Carla haar verhaal, dit keer in de Remonstrantse kerk in Bussum, waar iemand tachtig jaar eerder zo moedig geweest was om met gevaar voor eigen leven tegen de Duitse bezetters in te gaan, door haar en haar broer een geantidateerd doopbewijs te bezorgen. Joost Röselaers was erbij als predikant. „Ze haalde haar doopbewijs uit haar tas en liet het rondgaan onder de aanwezigen en bedankte hen, de gemeente. Ik zag hoe belangrijk dit moment voor haar was, hoezeer het haar raakte. Ze was diep ontroerd.”