De miraculeuze chemie klonk weer bij The Black Keys, maar waar hebben ze die drumcomputer en bongo’s voor nodig?

Het raast, giert, beukt en knettert. Maar hoe hard The Black Keys ook tekeer gaan, en dat doen ze zondagavond in een volgepakte Amsterdamse Ziggo Dome, tóch mist er een essentieel onderdeel: leegte.

Om die schijnbare tegenstrijdigheid te begrijpen moeten we terug naar de oerknal waarmee het elementaire gitaarduo uit Akron, Ohio zichzelf in de ether slingerde. Als twee doe-het-zelvende kelderhelden smeedden zanger-gitarist Dan Auerbach en boezemvriend-drummer Patrick Carney vanaf 2001 een miraculeus brouwsel van rauwe garagerock én authentieke blues waarin ze rock-‘n-roll-rebellen en in hun whisky huilende grootheden uit het verleden niet alleen eerden maar ook overtroffen.

En het grote wonder was: dat deden ze gewoon met zijn tweetjes.

Zeker zeven albums bleef dat goed gaan, zelfs nog toen de band met Brothers (2010) en El Camino (2011) de mainstream wist te veroveren. Maar helaas: daarna ging het minder=meer-principe alsnog overboord en ontpopte The Black Keys zich tot firma Polijst & co: voor al uw gladgestreken en volgeplamuurde hits op maat.

Voorlopig dieptepunt is het vorige maand verschenen twaalfde album Ohio Players waarvan eigenlijk alleen de iconische bowlingfoto op de hoes de moeite waard is. De veertien nummer neigen in het beste geval naar zwoele soul(gospel), in het slechtste geval naar gladde glitterdisco. En leuk hoor, dat ook Beck en Noel Gallagher (Oasis) hielpen bij het schrijven, maar misschien zijn de jaren negentig niet het tijdperk waaruit The Black Keys hun goudklompjes moeten delven.

Als twee doe-het-zelvende kelderhelden smeedde The Black Keys een miraculeus brouwsel van rauwe garagerock én authentieke blues

Kale bluesbeukers

Het goede nieuws is dat het duo dit zelf ook weet, en zondagavond aftrapt met een spervuur van kale, harde bluesbeukers (‘I Got Mine’, ‘Your Touch’) waar de vonken vanaf vliegen. Op die momenten zie je de miraculeuze chemie tussen het sierlijke gitaargenie Auerbach, die fingerpickend of slidend met een flessenhals zijn snaren te lijf gaat en tegelijkertijd moeiteloos en met de juiste snik zijn hart leegt, en de houten klaas Carney, die nog even kinderlijk en krakkemikkig mept als lang geleden in de kelder. Als het publiek in het uitgebeende ‘Howlin’ for You’ springend het universele refrein („DA-DA-DA-DA-DA!”) meebrult, weet je: dit is de in elkaar versmolten Siamese tweeling die de blues komt redden van de vergetelheid.

Het slechte nieuws is dat er achter het duo nóg vier (en soms zelfs zeven) volkomen overbodige muzikanten op het podium staan: een bassist, organist, extra gitarist(en), blazers, en een percussionist die vooral met een tamboerijn mag zwaaien, maar ook een drumcomputer waaruit uitsluitend hand claps komen heeft meegenomen, en… bongo’s. Maar niemand, echt helemaal niemand, zit bij een show van The Black Keys te wachten op bongo’s.

Je zou het duo de moed gunnen om – net als vroeger, en net zoals The White Stripes wél tot hun laatste snik durfden – gewoon met zijn tweetjes de massa weg te blazen. Dat had namelijk makkelijk gekund.