De meeste huizen in Nederland zijn rijtjeshuizen: van de ongeveer 8 miljoen woningen zijn er 3,4 miljoen oftewel 42 procent aaneengeschakelde, identieke huizen die in rijen van drie of meer staan. Hiervan zijn er ruim 1 miljoen van het type ‘doorzon’, zo heeft conservator van het Nederlands Openluchtmuseum Tim Smeets berekend voor zijn rijk geïllustreerde boek Ode aan de doorzonwoning.
„Een woning zonder toeters en bellen” en „het ideale gezinshuis”, noemt Smeets de onvervalst Nederlandse doorzonwoning. „Het maakt niet uit waar in Nederland je bent, doorzonwoningen staan overal. Nergens in de wereld zijn er zoveel dezelfde rijen als hier.”
Alle doorzonwoningen, waarvan de meeste tussen 1950 en 1975 zijn gebouwd, hebben dezelfde plattegrond. Woon- en eetkamer vormen één langgerekte, rechthoekige ruimte tussen muren met grote ramen. Het woongedeelte grenst aan de straat, de eetruimte met daarnaast een keuken aan de achtertuin. Naast de woonruimte ligt de gang, met wc en vaak een kleine kelder onder de trap die naar de eerste verdieping met drie slaapkamers en een kleine badkamer voert. De meeste doorzonwoningen hebben een zolder onder een zadeldak met zwarte of rode dakpannen, het totale vloeroppervlak ligt tussen de 70 en 110 vierkante meter.
De eerste doorzonwoning bestaat niet, blijkt uit Smeets’ boek. Het doorzichtige rijtjeshuis is niet uitgevonden, maar ontwikkelde zich na de Tweede Wereldoorlog uit het vooroorlogse rijtjeshuis. Dit had ook al de typisch Nederlandse trekken waarover buitenlanders zich verbaasden. Smeets begint Ode met een citaat uit Over Holland, een reisverslag van Karel Capek uit 1932, waarin de Tsjechische schrijver het Nederlandse rijtjeshuis vergelijkt met het Engelse. In Engeland, waar slechts 26 procent van de woningen uit rijtjeshuizen bestaat, zag Capek dat de bewoners hun huizen „barricaderen tegen de straat, met tralies, een tuintje en daarbij nog een klimopgordijn”. Maar in Nederland „verbinden de mensen hun huis met de straat, voor de ramen met een tuintje dat door niets wordt omheind, en die brede, blinkend gelapte ramen niet afgeschermd, zodat iedere voorbijganger de welvaart en het voorbeeldige leven kan zien van het gezin onder de huiskamerlamp. Een Hollandse straat is eigenlijk een interieur; de straat is alleen maar een gemeenschappelijke gang die je met je buren deelt.”
Collectivisme
De ramen van de vooroorlogse rijtjeshuizen zijn in het algemeen niet zo breed als die van de zes doorzonwoningen die dit jaar zijn gebouwd in de Prinses Margrietlaan in het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Dit zijn woningen van het type PéGé, waarvan er ongeveer 14.000 staan in Nederland. De PéGé-woning is genoemd naar Piet Guelen, eigenaar van een timmerfabriek in Wijchen die begin jaren vijftig een bouwsysteem ontwikkelde voor doorzonwoningen waarin opmerkelijk veel gebruik is gemaakt van hout.
Guelen bedacht de PéGé-woning na een oproep van de minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting Joris in ’t Veld om een goede én goedkope woning te ontwerpen, zo valt te lezen in Ode aan de doorzonwoning. In ’t Veld vond dat de woningbouw last ondervond van ‘de architect die te veel is ingespeeld op het esthetische en te weinig op het praktische’, maakte hij duidelijk in zijn oproep. Maar in de strijd tegen volksvijand nummer 1, de woningnood, was schoonheid overbodig, vond hij. Ook geloofde de sociaal-democratische minister dat ‘de komende tijd zal worden gekenmerkt door de overgang van individualisme naar collectivisme’ – en dus zou iedereen tevreden zijn met eenzelfde huis onder één gemeenschappelijk dak.
Guelen deed wat de minister wilde: zonder inbreng van een architect bedacht hij een rijtjeshuis waarin esthetiek geen enkele rol speelde. Zo werden de PéGé-woningen een vervulling van het ideaal van Le Corbusier om een huis als een machine te ontwerpen. Dit deed Guelen het beter dan Le Cobusier zelf. Terwijl de Zwitserse pionier van het modernisme een pure estheet was die dure, onpraktische en kwetsbare huizen bouwde, ontwierp Guelen de goedkope PéGé-woning echt als een machine. Guelens doorzonwoning is puur functioneel: ambachtelijke details ontbreken, alle geprefabriceerde onderdelen dienen een doel en aan de plattegrond valt niets te verbeteren.
Individualisme
Twee van de zes nieuwe PéGé-woningen in de Prinses Margrietlaan zijn ingericht. De ene heeft een interieur uit de jaren zestig. Hier staan tafels en stoelen met houten frames en dunne poten, aan een wand hangen houten kastjes van teakhout die lijken te zweven. In het jarenzeventiginterieur staan daarentegen zware eikenhouten meubelen zoals een enorme houten kast met ornamenten. Boven de salontafel met een blad van keramische tegels hangt een krullerige hanglamp.
Volgens Smeets was de stijlbreuk het gevolg van verzet tegen de rappe modernisering van Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Die was in de architectuur en stedenbouw tot uitdrukking gekomen in minimalistische doorzonwoningen, betonnen galerijflats en de sloop van oude stadscentra waar de auto ruim baan kreeg. In de jaren zeventig maakten bewoners hun unheimliche, functionalistische huizen huiselijk en gezellig met oude en nieuwe, bakbeesten van hout, tapijten, vloerbedekking en schrootjesplafonds. Ook hechtten ze aan privacy en begonnen ze zich, net als de Engelsen een halve eeuw eerder, te verschansen in hun rijtjeshuizen. In plaats van lage ligusterheggetjes in de achtertuinen kwamen hoge schuttingen. En voor de ramen hingen ze vitrages, luxaflex, zonweringen, lamellen, en andere dingen, zodat er weinig overbleef van de beroemde transparantie van de typisch Nederlandse huizen. Zo had minister In ’t Veld had het helemaal mis toen hij begin jaren vijftig dacht dat Nederland in de nabije toekomst collectivistischer zou worden. Omstreeks 1970 hadden veel Nederlanders zich juist ontwikkeld tot individualisten.