N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De vliegende kapper Rob Hoeksema (69) was een halve eeuw een geliefde en toegewijde kapper – hij vloog zelfs per helikopter naar zijn klanten. Onlangs stopte hij. „Ik zeg nu: tot ziens, terwijl ik weet: ik zie je nooit meer. Dat doet pijn.”
31 december 2022, 8.38 uur
De dag waar Rob Hoeksema al jaren tegen opziet
De kapper ziet er moe uit. Hij was om vijf uur wakker vanochtend. „Bepaalde dingen besef ik nu wel”, zegt hij. De laatste keer naar de zaak rijden, de laatste keer hier de lichten aandoen. „Ik probeer er niet te veel aan te denken, want dat maakt het moeilijker.” Om zichzelf af te leiden concentreert hij zich heel hard op het koffiezetapparaat in het keukentje, achterin de zaak. Voorovergebogen, in zichzelf: „Even kijken, bonen bijvullen, ja, dat heb ik gedaan.” Een piepje. „Cappuccino.”
Dit is de dag waar hij al jaren tegen opziet.
De kapper heet Rob Hoeksema. Hij is bijna zeventig. De eerste helft van zijn leven speelde zich af op Terschelling, waar hij zijn eerste kapsalon had. De tweede helft, vanaf begin jaren negentig, hier in Haarstudio Nieuw Londen, in de Zakkendragerssteeg, in het centrum van Utrecht. Hij werd landelijk bekend als ‘de vliegende kapper’, dat verhaal zal hij inmiddels aan al z’n klanten weleens verteld hebben. Hij heeft veel verhalen, en de mensen in zijn stoel vertellen hem hun verhalen. Dat kan hij als de beste, zegt zijn vriendin Astrid (59): de hele dag in de zaak staan en praten, met de laatste klant van de dag net zo geestdriftig als met de eerste, tot hij ’s avonds thuiskomt en dan soms zegt: alsjeblieft, even níét praten.
Ik kom hier al zo’n vijftien jaar, en het ging bij mij precies als met de andere klanten die ik voor dit stuk sprak. Iedereen stapte op een dag op de bonnefooi binnen omdat in rode kapitalen op het raam staat „Dames & heren kapsalon, met en zonder afspraak”. Iedereen trof een man in iets te warme kleding voor het moment, vaak een overhemd met een vest of fleecetrui eroverheen, een lichte spijkerbroek, een man met een zwart brilmontuur en grijswit haar die gemoedelijk naar een stoel wees en zei „Ga zitten”, een man die nooit – echt nóóit, in al die jaren – zei dat het niet kon. Hij zei hoogstens eens „Moet je nog een boodschap doen?” en dat betekende dat je over een halfuurtje welkom was.
Hij sloeg je een kappersmantel om en maakte een praatje. Na de pointe van een anekdote stopte hij even met knippen, keek je aan in de spiegel en zei: „Weet je wel, zo.” Hij kon vriendelijk-plagende grapjes maken. „O, zit u er ook nog”, tegen een vrouw die met een Weekend of een Party onder een droogkap zat. Een klant die wel een kopje thee lustte en dat hij dan die van hem aanbood, halfleeg en koud geworden. „Hier, neem deze maar, dan neem ik verse.”
Niemand zag hem ooit gestresst. Hij wist van al z’n vaste klanten precies wanneer ze zouden komen, vaak eerder dan ze het zelf wisten. Dan liep je naar binnen en zei hij: „Ik had je al verwacht.” Als je na het afrekenen de deur weer uit liep, riep hij „Succes, hè!” en dan wist je niet waarmee precies.
Bijna iedereen raakte gehecht aan hem, en hij aan bijna iedereen.
Zijn opa was kapper, zijn vader was kapper. Een tante was kapper, zijn zus ook. Maar zijn eigen zoons gingen iets anders doen. Hier stopt het.
Het is 31 december 2022. De laatste dag van het jaar is zijn laatste dag als kapper, als laatste in een familie van kappers.
Hij heeft nog niks gegeten. „Het eerste wat ik meestal doe, is een kop koffie hier.” Astrid heeft oliebollen gehaald bij de Lidl, tien voor drie euro. Ze heeft ballonnen opgehangen en draagt frisdrank en bier de trap op. Vanmiddag is er een bescheiden receptie.
Ze zegt tegen me dat het een lange weg geweest is. „Maar je moet op een dag stoppen. Ook fysiek. Hij gaat nu gewoon door, maar volgende week ligt-ie op bed hoor, dan kan-ie niet meer voor- of achteruit.”
Het is negen uur geweest. Rob zet de radio aan, NPO Radio 5, en wast nog een koffiekopje af.
De eerste afspraak komt binnen. Het is een vrouw, halflang donker haar, begin veertig. Hij neemt haar jas aan, ze vraagt hoe het met hem gaat, en hij zegt: „Ja, goed.” Je hebt er wel zin in? vraagt ze. Hij aarzelt. „Ja, mja… zín?”
9.05 uur
Al op zijn zesde deed hij klusjes
Geheel naar verwachting duurt het niet lang voor het eiland ter sprake komt. De vrouw is gisteren teruggekomen van vakantie, met haar man en twee zoontjes, maar ze is er wat ziekjes geworden. „Waar zaten jullie dan?” vraagt Rob als ze net zit. Texel, zegt ze, De Koog. „Ja, daar moet je ook niet zitten.” Zijn ze nou al eens op Terschelling geweest? Nee, nog niet, zegt ze, wel Ameland. „Nou, dan heb je de twee minst mooie al gehad.” Zijn top-5, van vijf naar één: „Texel, dan Ameland, dan Schier, dan Vlieland en dan Terschelling. Voor een weekend is Vlieland heel leuk. Er zijn ook mensen die zweren bij Texel, maar die zijn nog nooit op die andere eilanden geweest.”
In september gingen we samen naar Terschelling. Ik wilde zien waar de eerste veertig jaar van zijn leven zich hadden afgespeeld. Hij wist toen net een paar weken dat hij aan het eind van het jaar zou stoppen.
Als ik ernaar vroeg, zei hij altijd dat zijn laatste dag geen leuke dag zou zijn. „Het liefst doe ik een Tommy Coopertje”, zei hij eind 2021. De Britse komiek stierf op het podium, tijdens zijn act, hij zakte gewoon ineen en viel via de rode gordijnen de coulissen in.
Astrid zei dit najaar tegen me: „Ik heb een tijdje gedacht: op een dag krijg ik een telefoontje dat Rob is omgevallen met schaar in de hand, en dat was het.”
Het liefst doe ik een Tommy Coopertje
Zij wilde al langer dat hij zou stoppen, ook toen hij er nog niet over wilde nadenken. „Dus nu heb ik d’r maar een hondje gegeven”, zei hij begin 2022 tegen me, half grappend. „Dan is ze even stil.” Floris, een bordercollie, was sindsdien regelmatig in de zaak.
Nu was er dus toch een pensioendatum. Hij had inmiddels een paar weken aan het idee kunnen wennen. In zijn Citroën C5 richting het noorden, maandagochtend vroeg, vertelde hij hoe hij het voor zich zag. Hij zou z’n geliefde 45 jaar oude Pointer-stoel meenemen, die midden in de zaak staat. „Ik ben bezig met een tuinhuisje, dat ik daar lekker even met een pijpje in die stoel kan zitten.” Dan neemt hij daar een Juttertje, ja, dat zag hij wel voor zich, of een Cuarenta y Tres, vanillezoete Spaanse likeur. „Ik ga er niet knippen. Honderd procent níét. Dit wordt voor mezelf.” Hij zou een avondje vaker kunnen gaan bridgen – of een middag, het kan ook op een middag straks.
„Weet je”, zei hij, „het is voor mij ook een proces om hiernaartoe te groeien. Dat ik moet stoppen. Of nou, ik móét niet stoppen, ik gá stoppen. Beter zo dan dat ik straks opeens wat krijg. Dan kun je niet goed afscheid nemen van de mensen.”
Later, op de boot, zei hij: „Tegen sommige klanten zeg ik de komende tijd ‘tot ziens’, terwijl ik weet: ik zie je nooit meer. Dat doet me wel pijn.”
Hier kwam het meestal op uit als het ging over waar hij dan precies tegenop zag: dat hij z’n klanten zou missen. Als je zo lang in de zaak staat, krijg je vanzelf hele levens mee. De mensen gaan trouwen, krijgen kinderen, worden ziek. Hij herinnert zich ‘Tante Jo’, ‘Oma Lombok’, Jan en Jolette – allebei blind. Twee nonnetjes die nog altijd komen. Of de man, laatst nog, die hij belde omdat hij hem al even niet in de stoel gehad had, en die zei: ik ben blij je nog te horen, Rob, want dinsdag ben ik er niet meer.
Van al te veel zelfreflectie moest Rob niets hebben. Hij bleef de amicale kapper: altijd een praatje klaar, een luisterend oor ook, maar liever niet te diep afdalen in de ziel. „Zelfs ik ken hem niet helemaal”, zei Astrid een keer tegen me. „Hij ís gewoon Rob de kapper. Het is zijn bestaansrecht, zijn manier van contact maken.”
Wat het eiland daarmee te maken heeft, begreep ik toen we die dag lunchten bij Karen, zijn ex-vrouw. Ze woont er nog, vlak bij de vroegere kapsalon, tegenwoordig een eetwinkel met take-away koffie, belegde broodjes, Terschellingse cranberry-thee en bier van brouwerij Schoemrakker. Rob en Karen gaan nog goed met elkaar om. Zij zei het zo: als je op een klein eiland de kapper bent – of de arts, bijvoorbeeld – dan ben je dat ook als je op de tennisbaan staat, op straat, op elk feestje waar je komt. Zo wordt het vanzelf je identiteit, binnen en buiten de zaak.
Robert Theo Hoeksema werd geboren op 9 februari 1953, boven de zaak van zijn vader, aan het begin van de Torenstraat in West-Terschelling, direct waar de boot aankomt en vertrekt.
Hij had al vroeg bijbaantjes. Tussen z’n zesde en negende haalde hij vis op in de haven voor Sijpie, de viswinkel verderop in de straat. Dan trok hij een loodzwaar ijzeren karretje met harde, rubberen banden naar een aangemeerde boot en kreeg hij mee wat er op z’n vrachtbrief stond. Doosjes makreel, kratten rolmopsen, vatten haring.
De visboer was ook klant van de kapsalon – al was hem wel verzocht altijd pas aan het eind van de dag te komen, dan konden ze daarna meteen goed ventileren.
Vanaf zijn twaalfde was hij tijdens schoolvakanties hulpkok in hotel Helvetia in Groningen, aan het Hereplein. „Daar is een oom van mij die is directeur van het hotel en daar konden ze best een jonge jongen gebruiken”, schreef hij in die tijd in een schriftje voor een schoolopdracht. „Toen kreeg ik een jasje aan en een broek met van die ruitjes erin en een sloofje voor. Ik mocht uitsmijters en huzarenslaatjes klaarmaken, en ijs, patat en vele andere kleine klutsjes. Ik voel er ook wel voor om kok te worden.”
Maar zijn vader had altijd gezegd: als je bij mij in de zaak komt, krijg je een racefiets. Op de laatste avond van de kerstvakantie, begin januari 1968, besloot Rob op het aanbod in te gaan. Hij was veertien. Zijn moeder lag op bed met migraine, zijn vader was wezen bridgen, dat weet hij nog. Toen die thuiskwam, zei hij: pap, ik wil wel bij jou in de zaak. Oké, zei zijn vader, dan breng je morgen je boeken terug naar school en meld je je gelijk bij meester Van de Veen voor je middenstandsdiploma.
Na één keer het vals plat van de Burgemeester van Heusdenweg besloot hij dat een racefiets niets voor hem was.
Hij leerde het vak in Duitsland, aan de Internationale Friseurschule Meininghaus, vlak bij München. Een interne opleiding van zes maanden; tussendoor even naar huis gaan was uit den boze. Het was „spartaans”, zei Rob elke keer als hij het erover had. Het was oefenen, oefenen, oefenen. Een week lang onduleren (de techniek om haar te laten golven) en niets anders. En ga dan nu maar eens tien minuten staan met de schaar in de hand, hou het onderste blad héél stil en laat alleen het bovenste de knipbeweging maken. Op het laten vallen van een speld stond 50 cent boete, bij iets groters als een kam of een krultang was het 1 Duitse mark. Dan riepen ze „Sau!”, zeug, en kwam er iemand met een groot porseleinen spaarvarken aanlopen. Rob was na zijn eerste dag al drieënhalve mark kwijt.
Aan het begin van elke dag zongen ze liedjes. „Wir wandern ohne Sorgen singend in den Morgen noch ehe im Tale die Hähne kräh’n.” Op zondagen wandelden ze door de bossen en kochten ze voor het avondmaal een echt varken, aan het spit, van het boetegeld. Een door de leerlingen uitgezette route bestaat nog steeds, zei het huidige hoofd van de school, Axel Meininghaus, tegen me. Het staat op alle wandelkaarten: der Weg der Friseurlehrlinge, 150 kilometer door de Fränkische Schweiz, goed te doen in vijf à zes dagen, volg de diagonaal-rood-witte bordjes. Meininghaus, zelf iets jonger, kan zich Rob nog wel herinneren: technisch goed, heel ijverig, „maar altijd in voor een grapje”.
Die dag dat Rob en ik op Terschelling waren kwam hij zomaar uit het niets met het precieze adres van de Duitse kappersschool. „De Friedrich-von-Schletz-Straße 4 in Forchheim. Dat weet je dan ook allemaal nog, gek is dat, hè.”
10.34 uur
Hoe hij de vliegende kapper werd
Bij de deur neemt Rob liefdevol de lange trenchcoat van de schouders van zijn volgende klant, een oudere man, ongeveer van zijn leeftijd. Hij verwijst hem naar de Pointer-stoel. „Ga zitten.”
De man komt hier al sinds 1992, zegt hij. Hij woonde zeventien jaar in Parijs, maar bleef hier naar de kapper gaan. „Er zijn wel periodes geweest dat het gewoon niet lukte”, zegt hij even later, tijdens het knippen, verontschuldigend tegen Rob.
„Ik vind het fijn dat je hier altijd geweest bent”, zegt Rob.
„Nou ja, ik…” weifelt de man, ietwat verlegen met dit plotseling wat geladen gesprekje. „Fijn dat jij er altijd was.”
„Nou ja, oké… dat is natuurlijk mijn werk, maar…” Er is ook een man die hier al vijftig jaar klant is, begint Rob, misschien om van het moment af te zijn. „Die kwam hier al toen de zaak nog van Louis Londen was.”
Hoe Haarstudio Nieuw Londen aan zijn naam kwam, dat verhaal vertelt Rob vaker. Zijn voorganger Louis Londen vernoemde de kapperszaak naar zichzelf en zette er ‘Nieuw’ voor toen hij de boel gerenoveerd had. Rob hield de naam in stand na de overname in 1993. Met de Britse hoofdstad heeft het dus niets te maken – al hing Rob voor de dag van opening Union Jack-vlaggetjes op en stonden er kartonnen poppen van een Beefeater en een Queen’s Guard aan weerskanten van de deur.
Zijn voorganger Louis Londen vernoemde de kapperszaak naar zichzelf en zette er ‘Nieuw’ voor toen hij de boel gerenoveerd had
Een kapper heeft verhalen nodig. In die van Rob gaat het regelmatig over hoe hij de geschiedenis een beetje bijstuurde via de mensen die hij in zijn stoel kreeg. Een klant die hij doorslaggevend adviseerde over de aankoop van een frietkraam. Een stel, allebei Utrechtse klanten van hem, dat op zijn aanraden trouwde op Terschelling.
Of die dinsdagochtend op het eiland, april 1991. Hij was even boven geweest, kwam de trap af, en wie zit daar? Jo Ritzen, destijds PvdA-minister van Onderwijs. Die was op Terschelling voor een werkbezoek aan de Zeevaartschool. Het gesprek tijdens het knippen kwam op de toen net ingevoerde ov-studentenkaart. En toch klopt er iets niet, had Rob tegen de minister gezegd. Iedereen boven de achttien die onderwijs volgt, mag gratis reizen. Maar hoe bent u hier nu gekomen? Die boot, dát is ons openbaar vervoer. Maar daar geldt die kaart dan weer niet.
Even de schaar stil tijdens het navertellen, een blik via de spiegel. „Weet je wel, zo.”
Drie maanden later, in juli 1991, werd een tegemoetkoming aangekondigd: 100 gulden per jaar voor iedereen die voor een studie met de boot van of naar een Waddeneiland reisde.
Rob, terugblikkend: „Hij zal dat gesprek nog eens afgespeeld hebben en hebben gedacht: die kapper had toch gelijk.”
Had hij dit echt in gang gezet? „Ik kan het me niet herinneren, maar het klinkt aannemelijk”, zei oud-minister Jo Ritzen toen ik de anekdote bij hem checkte. „De kapper zal het wel goed hebben.”
En dan is er nog het grote verhaal: hoe Rob Hoeksema de vliegende kapper werd.
Eerst de voorgeschiedenis. In de jaren vijftig ging Robs vader (behalve in de zomer) elke eerste maandag van de maand met de boot naar Vlieland. Hij stapte vroeg in de ochtend aan wal en liep naar de bakkerij van Emo Westers, aan de Dorpsstraat. Daar haalde hij een broodje en zijn boekje met de afspraken van de dag; de eilanders hadden zich hier kunnen inschrijven voor een knipbeurt.
Het punt was: Vlieland had minder dan duizend inwoners, en dat waren er te weinig om een kapper die zich er vestigde aan het werk te houden. Terwijl er natuurlijk wel mensen woonden die naar de kapper moesten, en van wie sommigen vanwege ouderdom of gezondheid niet zomaar even naar het vasteland konden. Daar speelde Hoeksema sr. handig op in. Voor die ene dag in de maand was zomerhuisje Zonnedauw, aan het eind van de Dorpsstraat, zijn kapsalon. Daarna ging hij weer terug naar Terschelling. Een medewerkster van bakkerij Westers maakte het pand schoon voor de volgende keer.
In 1961 kwam er een einde aan. De gemeente Vlieland verordende dat winkels dicht moesten op maandagmiddagen buiten het hoogseizoen. Bovendien was er inmiddels wél een kapper op het eiland zelf: Anton Rotgans, naast kapper ook drogist, tabakshandelaar, entomoloog, ornitholoog (in zijn kapsalon hingen kasten met opgezette vogels, vlinders, kevers en torren), voorzitter van de biljartclub én actief in de lokale politiek.
Maar Rotgans verliet het eiland enkele jaren later, nadat zijn partij bij de verkiezingen verloren had.
Wat nu? De gemeente vroeg een kapper uit Franeker zich op het eiland te vestigen, maar die hield het in 1970 weer voor gezien, een kapper kon de kost niet verdienen op zo’n klein eiland. Ook het heen en weer varen van iemand van het vasteland bleek daarna geen langetermijnoplossing.
Zo kwam de gemeente in 1974 uit bij Rob Hoeksema, die de zaak op Terschelling een jaar eerder van zijn vader had overgenomen. Zou hij de traditie niet in ere willen herstellen? De verplichte maandagsluiting was inmiddels geschrapt.
Er was wel een ander probleem: sinds 1962 was er buiten het hoogseizoen geen rechtstreekse bootverbinding meer tussen de eilanden. Rob zou dus via Harlingen moeten: vierenhalf uur heen, vierenhalf uur terug. Dat was geen doen.
Wacht even, zouden ze niet door de helikopter van de Luchtmacht gehaald en gebracht kunnen worden? Die was immers gestationeerd op Terschelling. In die tijd had zowel Vlieland als Terschelling een militair oefenterrein; Nederlandse straaljagers vlogen boven de Waddenzee en schoten op gronddoelen. De SAR-helikopter (Search And Rescue) stond stand-by om binnen vijf minuten ter plekke te kunnen zijn als er iets misging.
Het was Robs vader die het ging vragen op de vliegbasis in Leeuwarden. Hij kreeg aanvankelijk te horen dat het niet kon: militaire voertuigen mogen geen burgers vervoeren.
Waarom het toch werd toegezegd, daar zijn meerdere lezingen van – ze zullen allemaal deels waar zijn. Ze spraken ten eerste af dat Rob als ‘leger-coiffeur’ ook de op Vlieland gelegerde militairen zou knippen. Defensie zou de eilanders daarnaast graag aan een kapper hebben geholpen ter compensatie voor de overlast van de schietoefeningen. En bovendien werd op maandagochtenden al regelmatig een pater van zijn parochie op Terschelling naar Vlieland gevlogen, om de militairen geestelijk bij te staan als dat nodig was. Dan kon Rob mooi meevliegen.
Officieel waren ze aan een protocol gebonden voor hoe vaak en wanneer, maar daar letten ze al snel niet meer op, vertelde Guus Manche me. Hij was in die tijd helikopterpiloot voor de Luchtmacht en vloog Rob vaak van eiland naar eiland, ook als de pater niet ging. „Hij belde gewoon en dan haalden we ’m op.”
Tussen 1975 en 1992 ging Rob 362 keer voor een ‘knip- en scheervlucht’ met de heli. De oversteek duurde zeven minuten; soms werden ze geflankeerd door een paar van de straaljagers. Meestal nam Rob iemand mee: een extra kapster, een schoonheidsspecialiste. Later ook wel zijn toenmalige vrouw Karen, een visagiste die hij eind jaren zeventig ontmoette, en weer later ook af en toe een van zijn zoons.
De oversteek duurde zeven minuten. Soms werd hij geflankeerd door een paar straaljagers
De heli bracht hen op maandagochtend naar een landingsstrip op een stuk gras bij de haven. Ze huurden een kamertje in pension Wilhelmina, dat ze inrichtten als kapsalonnetje-voor-de-dag. „Een halfuurtje later hadden we de eerste afspraak”, vertelde Grietje van der Pol, die de eerste jaren meeging als extra kapster. „En dan was het alle zeilen bij tot zes uur, eten, en daarna naar bejaardentehuis Uiterton om daar mensen te knippen.” Dat ging door tot ’s avonds laat. Ze sliepen in het pension en knipten daar op dinsdagochtend ook nog. Piloot Guus Manche: „En als-ie ’s middags klaar was, brachten we hem weer terug.”
Na jubileumvluchten – de zoveelste keer in de heli – kwam de burgemeester hem feliciteren. De kranten begonnen erover te schrijven, af en toe kwam er een tv-ploeg langs. Op de twee eilanden kende bijna iedereen de vliegende kapper.
11.11 uur
Misschien wel de mooiste jaren
Twee vrouwen komen langs om afscheid te nemen. Een van hen is hier precies twintig jaar klant geweest. Er was toch iets van een receptie gepland? Ze wist niet hoe laat. „Ik heb nog op internet gezocht, maar ik zag niks.”
„Maar je moet het onthouden als ik dingen tegen je zeg.”
Ze lacht. „Maar dat is niet meer van deze tijd, Rob, dingen onthouden.”
Ze geven hem een cadeaubon en een speelgoed-kartelschaartje. En ze willen nog een selfie.
„Dag”, roept hij als de vrouwen naar buiten stappen. „Bedankt dat je geweest bent.”
Het Utrechtse tijdperk begon in 1992. Hij verkocht de zaak op Terschelling en stopte met vliegen; de jongens zouden op de wal naar school en Rob was toe aan iets anders. Hij verhuisde naar Maarssen en werd bedrijfsleider van een kapsalon in Hoog-Catharijne, het overdekte winkelcentrum bij Utrecht Centraal. Dat beviel niet. Via de kappersbond hoorde hij dat de kapsalon van Louis Londen, verderop in de Zakkendragerssteeg, te koop stond. Hij nam de zaak over per 1 oktober 1993.
Dat jaar, het was een uur of negen ’s avonds, kwam hij thuis toen de kinderen buiten stonden. Rob was met z’n vrouw naar een beddenzaak in Nieuwegein geweest.
Er is wat met opa gebeurd, zei Dick, z’n oudste zoon.
Ze reden met z’n tweeën richting Groningen, Rob en Karen. Bij Drachten, rond half elf, zagen ze een lijkwagen rijden. En Rob zei: ik heb zo’n idee dat mijn vader daarin ligt.
Reindert Hoeksema werd 72 jaar. Hij was op een feest op een boot geweest, ter gelegenheid van een vijftigjarig huwelijk. Bij Drachten, inderdaad – het wás zijn vader in die lijkwagen.
„Ze waren aan het dansen”, zei Rob tegen me. „Hij is dansend het leven uitgegaan. Mijn vader kennende zou hij hebben gezegd: goed. Goed, m’n jong.”
De eerste jaren in Utrecht had hij kapsters in dienst. Hij durfde zelfs de zaak aan hen te laten om die op Terschelling, een beetje in ’t slop geraakt, terug te kopen, eind jaren negentig. Een jaar lang knipte hij daar doordeweeks weer. Toen verkocht hij alles op het eiland, dit keer ook het pand.
Rond die tijd gingen Karen en hij uit elkaar. Zij bleef op Terschelling, hij ging terug naar Utrecht.
Toen zijn laatste kapster begin 2002 wegging, besloot hij het verder alleen te doen. In de vertrouwde Utrechtse steeg, waar hij gaandeweg alle andere ondernemers leerde kennen en zijn vaste clientèle opbouwde. De jaren in zijn eentje in deze zaak waren misschien wel de mooiste, zegt hij. Hij ontmoette Astrid in 2010, op een bridgeavond.
De pijn in z’n heup begon niet lang daarna. Hij liep er te lang mee door, tot in maart 2016 een operatie nodig was. „De dag ervoor werkte hij van acht uur ’s ochtends tot tien uur ’s avonds”, zei Astrid tegen me, „om iedereen geknipt te krijgen.” Hij had de meesten zelf gebeld: kom nog even langs, want straks kan het een paar weken niet.
Kort erna liep ik langs de zaak, het was begin mei. Hij zat in de zon een pijp te roken, een krant op schoot. Hij zei dat hij maar twaalf dagen weg was geweest.
„In mijn beleving is-ie te snel weer begonnen”, zei Astrid later tegen me. Jan Schuyl, een vriend van Rob op Terschelling bij wie we langsreden die dag, zei – toen Rob zelf even naar het toilet was – dat hij hem twee weken na de operatie alweer de trap op zag rennen. „Dat was niet goed, hoor.” Überhaupt nam Rob bijna nooit rust. Vakantie? Eens per jaar, een weekje. Of hij weleens ziek was? Astrid: „Ja, op een zondag misschien.”
Ik vond hem in de periode daarna minder energiek. Hij liep mank en leek minder spraakzaam. In de late zomer van 2017, anderhalf jaar na de operatie, werd hij met spoed opgenomen: een bacteriële infectie in de heup. Een tweede operatie was nodig, waarna de dokters hem twee weken in het ziekenhuis hielden.
Überhaupt nam Rob bijna nooit rust. Vakantie? Eens per jaar, een weekje. Of hij weleens ziek was? Astrid: „Ja, op een zondag misschien.”
Astrid ging die dagen in de zaak zitten. Als er iemand langskwam voor een knipbeurt, legde ze uit waarom Rob er niet was, bood koffie aan, maakte een praatje en plande een nieuwe afspraak. „Ik dacht: ik moet nu doen wat Rob altijd doet.”
Een van de dokters had gezegd: als het aan mij ligt, hou je zes weken volledige rust, vertelde Rob toen ik hem kort daarna weer zag. „Gelukkig had ik meer dokters.”
Er kwamen toespelingen op stoppen. „Als ik er ooit niet meer ben”, zei hij een paar maanden na die tweede operatie, „dan moet je tegen de nieuwe zeggen dat ze wel je haar bovenop een beetje moet uitdunnen.” Een jaar later, hij was inmiddels 65 geworden: „Het is moeilijk hoor, haar als dat van jou. Meisjes die nu van de kappersschool komen kunnen dat niet zomaar. Maar die eer zal ik wel pas krijgen als ik er niet meer ben.”
Af en toe had hij een afspraak met iemand die interesse had in de zaak, maar daar kwam nooit iets concreets uit. Hij bleef afspraken inplannen, hij bleef z’n voorraad aanvullen. Hij wilde het niet, klaar. „Ik heb er net weer een jaartje bij gekregen van Astrid”, zei hij eind 2021.
Tot afgelopen zomer. „Vorige week waren een paar jongens hier”, zei hij. Het klonk serieuzer dan vorige keren. Twee jonge mannen uit Amsterdam, beiden 33, de een oorspronkelijk uit Vlaanderen, de ander gevlucht uit Syrië. Een stel. „Als ik het verkoop, is het goed”, zei Rob, „en als het niet verkoop, is het beter.” Hoezo dat? „Nou, dan kan ik hier blijven zitten.”
Enkele weken later was het al rond. De overdrachtsdatum van 1 januari 2023 was „boekhoudtechnisch beter”, en „voor je abonnementen en zo”, en bovendien – hij lachte even – zo kon hij toch nog iets langer doorwerken.
De nieuwe jongens willen langs de lange kant één grote spiegel. Er komt een massagestoel in de hoek. Ze gaan het Shear Madness noemen.
11.52 uur
De allerlaatste klant
Hij heeft de hele dag nog niks gegeten. Astrid is naar huis gegaan, op de fiets naar Maarssen, om de hond uit te laten. „Je moet me op komen halen”, zei ze voor ze wegging. „Je móét even weg hier.”
Rob heeft haar beloofd er om half twee te zijn, wat betekent dat hij nog iets meer dan een uurtje in de kapsalon kan staan. Daarna is het voorbij. Vanaf drie uur is de receptie.
Er komen twee mensen binnen van slagerij Demmer, van de markt. Ze brengen schalen met grote blokken kaas, een uitje erop geprikt, en plakken leverworst, boerenmetworst en hausmacher ter grootte van sjoelstenen. Het eerste wat Rob eet, om twaalf uur precies, is een stuk leverworst.
Daarna knipt hij een hippe dertiger, terwijl hij nog eens zegt dat hij er niet aan probeert te denken dat het voorbij is. „Maar het is mooi gelopen zo, vind ik. Zoals we gepland hadden, zo is het gebeurd. Ik hoefde niemand teleur te stellen.”
Zijn zoon Theo komt binnen met zijn vriendin, kort voor Rob de deur uit moet. Hij draagt een groene hoodie met Terschelling erop. Ze zijn iets te vroeg voor de receptie, is dat erg?
En zo wordt zijn jongste zoon zijn allerlaatste klant, op aandringen van Rob, die het echt alleen even wil bijwerken in de nek, en onder aanhoudend protest van Theo, die vreest dat het toch weer méér wordt dan dat. Het gaat allemaal gepaard met een uitgelaten, bijna nerveus vader-zoon-gekibbel.
15.09 uur
Slotakkoord
Op een dag werk je voor het laatst. Je kent het hier. De geluiden van het koffiezetapparaat, hoe de telefoon overgaat, het uitzicht uit het raam, de eigenaardigheden van deze plek. De mensen die je alleen hier ziet, en straks niet meer.
Misschien wilde je stoppen, al heel lang, telde je de dagen af. Misschien wilde je eigenlijk niet – en dan heb je, welbeschouwd, geluk gehad. Dan sta je op de laatste dag van het jaar in een steeg in het winkelgebied van Utrecht, en het regent, maar iedereen is er, iedereen is gekomen, en iemand heeft geregeld dat het draaiorgel komt voorrijden, dus nu klingelt het door de straat, voor jou, en je danst voorzichtig met Astrid. En dan denk je: goed. Goed, m’n jong.