N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Koe in de kunst Op historische schilderijen eisen paarden vaak de hoofdrol op. Evengoed zijn ook koeien vaak geportretteerd. Wat is het toch, dat ze op schilderijen vaak zo’n meelijwekkend voorkomen hebben?
Een kalfje is het nog maar, wankel op zijn veel te lange poten. Een pink kan je het magere scharminkel nog niet eens noemen. Zijn kop gaat gebogen onder het zware juk van de ossenkar die het dier moet trekken. Kraaien vliegen als aasgieren om het zwartbonte beestje heen, alsof het ieder moment kan bezwijken.
Vincent van Gogh staat niet bekend als koeienschilder – op wat vogels na schilderde hij eigenlijk nooit dieren. Toch is dit sombere doekje uit 1884 een van de ontroerendste portretten van een koe die ik ken. Het is geen erg bekend werk, het hangt in het kunstmuseum van de Amerikaanse stad Portland. Museum Kröller-Müller heeft een vergelijkbare compositie van een ossenkar in de collectie, ook door Van Gogh in juli 1884 geschilderd in het Brabantse Nuenen. Maar die roodbonte koe is wel volgroeid en daardoor een stuk minder deerniswekkend.
Vier jaar eerder, in augustus 1880, had Van Gogh besloten dat hij kunstenaar wilde worden, om het harde bestaan te kunnen vastleggen van mensen die moeten ploeteren voor hun brood. Aanvankelijk werkte hij in de Borinage en in Drenthe, maar in 1883 keerde hij terug naar zijn ouders in Brabant. In navolging van Franse ‘boerenschilders’ als Jean-Francois Millet begon hij de arme bevolking van Nuenen te tekenen en te schilderen. Maar waar de Franse schilders dat eenvoudige boerenleven idealiseerden, legde Van Gogh vooral de primitieve levensomstandigheden van de boeren vast. Zijn schilderijen zijn verre van romantisch of verheerlijkend. Integendeel: uit de invoelende manier waarop hij het zwarte kalf schilderde, blijkt vooral ook de kritiek die Van Gogh had op de manier waarop de Brabanders met hun vee omgingen.
Maar de koe is altijd ogenschijnlijk kalm en gewillig
Wat is het toch met koeien, dat ze op schilderijen vaak zo’n meelijwekkend voorkomen hebben? Paarden worden doorgaans heroïsch afgebeeld, als nobele viervoeters met pittige karakters. Die lijken zich niet zomaar over te geven aan de onderwerping door de mens. Ze briesen, steigeren, schrapen met hun voorbenen. Maar de koe is altijd ogenschijnlijk kalm en gewillig. Ze ligt rustig te herkauwen in een weiland, laat zich zonder morren de rivier overzetten op een pontje of vastbinden in een stal. Paarden worden vaak geportretteerd als individuen en dragen mooie namen die passen bij hun functie als statussymbool, de koe is in de schilderkunst vrijwel altijd anoniem.
En, ook opvallend: waar paarden meestal en profil worden afgebeeld, zodat hun perfecte proporties en spierbundels extra goed uitkomen, kijken koeien de kijker vaak aan met hun glanzende grote ogen en lange wimpers. Ze zien er altijd wijs uit voor hun leeftijd, met lieve rimpels op het voorhoofd en zachte lubberende halskwabben – oude zielen in een net te ruim zittende vel.
Zouden paarden makkelijker zijn om te schilderen? Omdat penselen nu eenmaal liever hun golvende manen en ronde lichaamsvormen volgen? Koeien zijn schonkiger, kubistisch haast. Vandaar dat De Stijl-kunstenaar Theo van Doesburg er in 1918 geen moeite mee had een koe „om te beelden” tot een abstractie compositie. In een dertiental schetsen reduceerde hij het lijf van een grazende koe tot een patroon van veertien vierkantjes en rechthoeken. (Compositie VIII, De Koe, nu in het MoMA in New York). Ook zijn collega Piet Mondriaan was trouwens dol op koeien en schilderde ze veelvuldig. Maar dat was rond de eeuwwisseling, in zijn realistische periode. Die Mondriaan-koeien zijn dus nog gewoon zacht en aaibaar.
Paulus Potter
Mondriaan, Van Gogh, Rembrandt – de grootste Nederlandse kunstenaars schilderden allemaal wel eens een koe. Maar de bekendste koeienschilder van ons land is zonder twijfel Paulus Potter. Gevraagd naar hun favoriete koeienschilderij noemen veel mensen direct De Stier uit 1647, na De Nachtwacht misschien wel het meest geliefde schilderij uit de zeventiende eeuw. Het hangt in het Haagse Mauritshuis en vult daar met een formaat van ruim twee bij drie meter met gemak een hele wand. Potter was de eerste die zoiets alledaags als een stier in een weiland op een formaat durfde te schilderen dat tot dan toe alleen voor historiestukken was weggelegd. Staand voor dat enorme schilderij is het alsof je zo het weiland in kunt stappen, langs de natuurgetrouwe koeienvlaai en de irritante strontvliegen.
Potters koeien zijn zo realistisch geschilderd, met hun natte neuzen, hun kwijlende bekken en de hoornachtige knobbels op hun kootgewrichten, dat hij ze van dichtbij bestudeerd moet hebben. Hij bracht tijd met ze door in de weilanden en observeerde hun gedrag. Dat zie je aan de liefde waarmee hij hun karakters en hun houdingen schetste. Zo maakte hij een prachtige tekening van een pissende koe, haar rug gebold en haar bekken gekanteld, een compositie die later door vele kunstenaars werd gekopieerd. Potters pissende koe werd een prototype in de kunstgeschiedenis.
Maar de liefde voor de koe in de Nederlandse schilderkunst is dieper geworteld dan die bekende stier van Potter. Tik bijvoorbeeld op de website van het Rijksmuseum de zoekwoorden ‘koeien’ en ‘weiland’ in, en je komt terecht in een heerlijk zonnig beeldarchief vol zomerse rivierlandschappen met herkauwende koeien. Salomon van Ruysdael, Nicolaes Berchem en Aelbert Cuyp waren in de zeventiende eeuw meesters in het schilderen van koeien die in het avondlicht op de oever liggen, of pootjebaden in de rivier.
Twee eeuwen later, toen veel kunstenaars inspiratie vonden bij die meesters uit de zeventiende eeuw, werden koeien opnieuw populair als thema. Negentiende-eeuwers als Jan Hendrik Weissenbruch, Anton Mauve en Willem Maris traden in hun voetsporen met idyllische poldertaferelen, waar kuddes koeien tussen de knotwilgen tevreden knabbelen aan lang, sappig gras. Daarbij ging het Maris overigens vooral om het vastleggen van de manier waarop het licht de dieren beroerde. „Ik schilder geen koeien, maar lichteffecten”, is zijn bekendste uitspraak.
Volgens Friso Lammertse, conservator zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst van het Rijksmuseum, kunnen het Nederlandse landschap en koeien niet zonder elkaar. In een filmpje dat te zien is op de museumsite vertelt hij dat tot het begin van de zeventiende eeuw koeien vooral voorkwamen als figuranten op Bijbelse voorstellingen. Zoals op het schilderij dat Moyses van Wtenbrouck in 1620 maakte van Mozes in het rieten mandje, met op de achtergrond een stel koeien dat kijkt naar een groep naakte, badende vrouwen. „De interesse in de koe begon bij schilders voorzichtig”, aldus Lammertse. „Maar halverwege de zeventiende eeuw krijgen koeien de hoofdrol in de Nederlandse schilderkunst. Dan wordt het echt een specialisme.”
Hollandse trots
Die interesse in het vee reflecteert vooral de Hollandse trots op de melkindustrie. Lammertse: „In de Hollandse economie was de koe heel belangrijk. Er werden voortdurend nieuwe rassen gefokt die nog meer melk gaven. Betere kaas, betere boter.” De kazen uit Gouda en Alkmaar werden een belangrijk exportproduct. En dus werd de goed doorvoede koe een symbool van Nederland en zijn welvarendheid: een sterk staaltje patriottisme. Opvallend is ook dat mens en vee in de zeventiende eeuw zo harmonieus met elkaar om lijken te gaan – zo anders dan bij het zielige kalf van Van Gogh. De boer op Potters Stier leunt kameraadschappelijk tegen dezelfde boom als zijn dieren. Gemolken wordt er in de zeventiende eeuw gewoon op krukjes in de wei, en geen koe die trapt of tegenstribbelt. Het is een symbiotische relatie die symbool zou staan voor de voorspoed en efficiëntie van de Nederlandse economie in die tijd.
Roodbonte koeien waren destijds duidelijk populairder dan de nu alom aanwezige zwartbonte runderen
Op die oude schilderijen herken je de rassen die we vier eeuwen later nog steeds kennen. De tegenwoordig zeldzame Blaarkoppen en Lakenvelders bevolkten in de zeventiende eeuw al de weilanden van Ruysdael en Cuyp. Roodbonte koeien waren destijds duidelijk populairder dan de nu alom aanwezige zwartbonte runderen. Wat verder opvalt is dat het landschap in de zeventiende eeuw nog niet zo kaal was, er stonden bomen ter beschutting. De kalfjes dartelden nog gewoon naast hun moeders, wier uiers nog niet op de enkels hingen. En allemaal hebben ze hun horens nog. Dat is tegenwoordig wel anders. In de melkindustrie worden de horens er bij jonge kalfjes al vroeg uitgebrand, zoals afgelopen jaar nog pijnlijk te zien was in de documentaire Cow (2022) van Andrea Arnold, over het veel te korte leven van melkkoe Luma.
Ook Rembrandt tekende koeien naar het leven, tijdens zijn vele omzwervingen rond Amsterdam. Maar zijn bekendste koe is een dood rund: het schilderij De geslachte os (1655), dat sinds 1857 in de collectie van het Louvre te vinden is. Het dier hangt aan zijn achterpoten in een donkere stal of slagerij om leeg te bloeden. Het opengesneden karkas biedt zicht op de ribbenkast, raak op het doek gezet in grove penseelstreken. Kop en hoeven zijn er al afgehakt, het vlees heeft dezelfde grauwe kleur als de achtergrond. Alles aan dit schilderij is rauw en intens – en zo anders dan de protserige stillevens die veel andere schilders in dezelfde tijd maakten van rijk gedekte tafels vol vlees.
Kunstenaars als Honoré Daumier, Eugène Delacroix en Chaim Soutine waren danig onder de indruk van Rembrandts geslachte os in het Louvre en maakten er in de eeuwen die volgden hun eigen versies van. Ook zie je echo’s van Rembrandts karkas terug in Figure with Meat (1954) van Francis Bacon, een portret van de paus die voor een in tweeën gekliefde koe zit. En het zou heel goed kunnen dat ook de Britse kunstenaar Damien Hirst dankzij Bacon aan Rembrandt dacht toen hij echte koeien doormidden zaagde voor zijn werk Mother and Child (Divided) uit 1993. Bij Hirst zitten de gehalveerde dieren in aquaria met formaldehyde, als toeschouwer kun je tussen de tanks doorlopen en de ingewanden van de dieren van dichtbij bestuderen. Het kalf staat voor de moeder, die met vooruitgestoken kop naar haar kind lijkt te loeien. Wat in de melkindustrie gewone praktijk is, namelijk dat kalfjes direct na de geboorte bij de koe worden weggehaald, is hier door Hirst op confronterende wijze verbeeld: moeder en kind zijn niet alleen voor altijd van elkaar gescheiden, maar ook nog eens zelf in halve porties gedeeld.
Romeinse mozaïeken
Het thema van de koe heeft dus lange lijnen en tradities in de kunstgeschiedenis, die teruggaan tot de allervroegste rotstekeningen. In Borneo zijn in 2018 schilderingen in grotten gevonden die 40.000 jaar oud zijn en die sindsdien als de eerste figuratieve kunst worden gezien; in de rode silhouetten zijn duidelijk beesten met horens te herkennen. In de Franse grotten van Lascaux dwalen vergelijkbare wilde runderen rond op rotstekeningen van zo’n 17.000 jaar oud. Gedomesticeerde koeien staan op Egyptische reliëfs, op Griekse vazen en Romeinse mozaïeken. Omdat het zo’n rustig, vredelievend dier is, staat de koe in diverse culturen symbool voor bescheidenheid, waardigheid of eenvoud.
Die rol van onschuldig, vredelievend dier heeft de koe ook in de moderne kunst altijd weten te behouden. Denk aan Picasso’s Guernica, waar de koe een van de onschuldige slachtoffers is van het bombardement op een Spaans dorp, tijdens de Spaanse burgeroorlog in 1937. Die koe gilt misschien iets minder hard dan het paard naast haar, maar de opengesperde bek en wijde neusgaten drukken wel degelijk wanhoop uit.
Halverwege de negentiende eeuw, toen steden oprukten en de industrialisatie haar intrede deed, werd de koe het uithangbord van idyllische boerentaferelen. De Franse schilder Rosa Bonheur was in die tijd een ster in het genre van de pastorale landschapskunst. Terwijl in de fabrieken de arbeiders werden vervangen door machines, vierde Bonheur de oude tradities van het platteland. Ze schilderde hoe ossen hielpen met het ploegen van het land, heroïsch afgebeeld met het schuim rond de bek, tegen een strakblauwe lucht. Of hoe ze geduldig staan te wachten in het veld, terwijl mannen en vrouwen het vers gemaaide gras hoog optasten op de hooiwagen.
Op het beroemdste portret dat van Rosa Bonheur gemaakt is, een schilderij van Edouard Dubufe uit 1857, staat de kunstenares in een zwarte jurk afgebeeld, haar schetsboek en tekenpen in haar hand. In de oorspronkelijke compositie stond ze naast een bijzettafeltje, maar Bonheur vroeg haar portrettist of ze zelf een stier aan haar zijde mocht schilderen. En dus is ze voor altijd vereeuwigd met haar arm rond de nek van een rossig rund. Terwijl Bonheur haar blik op oneindig heeft, kijkt het nieuwsgierig dier ons met zijn glimoogjes recht aan. Op dit schilderij speelt niet zij, maar hij de hoofdrol.
Andy Warhol moet aan dit soort idyllische schilderijen hebben gedacht toen hij in 1966 behang van koeien maakte omdat ze „zo geweldig pastoraal zijn en zo’n vaste waarde in de kunstgeschiedenis”. Hij zette er wat fluorescerende kleurvlakken achter en maakte zo van een kunsthistorisch thema een popart-icoon.
Ook Van Gogh schilderde aan het eind van zijn leven nog zo’n pastoraal stel koeien. In 1890 was de kunstenaar verhuisd naar het Franse dorp Auvers-sur-Oise, waar hij in contact kwam met dr. Paul-Ferdinand Gachet. In de omvangrijke kunstcollectie van de arts vond Van Gogh een ets naar Jacob Jordaens’ Studie van vijf koeien, die hij op 1 juli 1890 in olieverf naschilderde. Het is een zonovergoten en kleurrijk doek van tevreden koeien in een sappige wei, zo anders dan het zielige kalfje dat hij zes jaar eerder schilderde. Toch zorgt ook hier een kraai weer voor een sombere voorbode. Aan het eind van de zonnige maand juli schoot Van Gogh zichzelf in zijn borst. Twee dagen later stierf hij aan inwendige bloedingen in Auvers, waar hij nog altijd begraven ligt. Zo werd een stel vriendelijke koeien in een grazige weide opeens zijn zwanenzang.