De kunst in Mexico geeft hoop dankzij het spel met vrijheid en verleden

Op de weg van Mexico Stad naar Teotihuacan belandt onze Uber in de file. Buiten is het helder, mooi, zonnig. Na een minuut of twintig zien we de file-oorzaak: langs de kant van de weg staan drie mannen in wielertenue, omringd door politie – ze staren verslagen voor zich uit. Dan: een hoop ijzer, net nog een fiets, verfrommeld in de berm. Een meter of dertig verderop: een blauwe deken, netjes uitgevouwen in een vierkant – er steekt één been onderuit, de voet gehuld in wielrenschoen. Als laatste een witte auto, waarvan de rechter voorkant zwaar is ingedeukt. De man ernaast praat met een politieagent.

Beduusd passeren we het tafereel. De Duitse kunstenares bij ons in de auto zegt: „Ik had nog nooit een dode gezien.”

Het is een mooie dag. Iemand ging fietsen.

We zijn naar Mexico gekomen voor de hedendaagse kunst, maar wie denkt dat hij zich in dit land tot het heden kan beperken is óf gek óf een barbaar. Het verleden is overal hier, in gesprekken, op viaducten, in de architectuur – en dus rijden we op deze zondag naar Teotihuacan om een van de fundamenten van de Mexicaanse cultuur te zien: de Piramide van de Zon. Dit bouwwerk, vaak beschouwd als een van de meest mysterieuze producten van de mensheid, werd rond 200 na Christus gebouwd en is 220 meter lang, 230 meter breed en ruim 65 meter hoog. Een logge, zwarte kolos van 1,2 miljoen kubieke meter (!) lavasteen die zich uit het droge landschap als een pijl naar de hemel richt.

Lomp. Veel. En enorm indrukwekkend.

Maar waarom deden de Teotihuacanen al die moeite? Is het een eerbetoon aan de goden? Vertoon van menselijke macht? De Piramide werd gebruikt voor religieuze ceremonies, zoveel is wel zeker, en mogelijk werd hij ook ingezet bij astrologische metingen. (Konings)graven zijn er niet in gevonden, maar wel een grote ondergrondse tunnel, die vermoedelijk bij rituelen werd gebruikt. Maar het meest confronterende: sta je op de Avenue van de Doden, in het hart van wat er van Teotihuacan over is, dan zie je dat het silhouet van de Piramide naadloos overloopt in de bergen erachter. Alsof de Teotihuacanen zich, 200 jaar na Christus, met de goden wilden meten – de mens als bergenbouwer. Alsof je een glimp van een elementaire oerkracht ziet: een beschaving, die vrijwel zonder technische hulpmiddelen een grote, megalomane, buitensporige poging waagde om grip op het leven te krijgen. Door te bouwen. Orde te scheppen. Je vraagt je af of dit bouwwerk voor de makers iets oploste, alsof er een gat was in hun bestaan, dat met zo’n gigantische piramide gevuld kon worden.

Gabriel Orozco: Balones acelerados (2005).
Foto Markus Tretter

Diego Rivera

Er wordt zo in Mexico nog wel meer leegte gevuld. De kunst, de oude kunst, vooral die van de Maya’s en de Azteken is van een rijkdom, een kracht en een verleidelijkheid die je maar zelden ziet. We mogen in Nederland dan denken dat we heel wat zijn met Rembrandt, Vermeer en Van Gogh, het zijn ook allemaal kunstenaars wier werk zo specifiek is dat je ze gemakkelijk kunt koesteren als afzonderlijke iconen uit het verleden. Dat is bij de Mexicaanse traditie wel anders: de precolumbiaanse kunst is enorm rijk en complex, maar het is ook zo véél en tegelijk zo ongrijpbaar (we hebben geen idee wie deze werken precies maakten en wat hun bedoelingen waren), dat het als erfenis voor hedendaagse Mexicaanse kunstenaars soms behoorlijk deprimerend moet zijn.

Hun kunstgeschiedenis is een gigantisch blok aan hun been, én een sokkel waarop ze naar de hemel zouden moeten kunnen reiken. Dat roept een interessant dilemma op: hoe ga je als hedendaagse kunstenaar om met zo’n verleden, terwijl je werk onderdeel uitmaakt van een artistieke cultuur die gewend is vooruit te kijken? Die uit de aard van de zaak nieuwe horizonnen wil verkennen, nieuwe perspectieven wil openen – en daarom steevast een moeilijke verhouding met terugkijken heeft?

Hoe dat werkt zie je mooi in het Anahuacali, een van de meer verborgen parels van Mexico Stad. Dit museum, in het zuiden van de metropool, werd in 1964 gesticht door Diego Rivera, zelf al een van Mexico’s bekendste kunstenaars, maar misschien nog wel beroemder als echtgenoot van Frida Kahlo, Mexico’s Moeder Maria (haar beeltenis is overal, van wasserettes tot taco-restaurants). Rivera bouwde het Anahuacali voor zijn privécollectie precolumbiaanse kunst, die op haar hoogtepunt zo’n 60.000 (!) objecten omvatte.

Aan het museum, aan de collectie, voel je hoe intens gretig, maar soms ook wanhopig Rivera met het verleden moet hebben geworsteld. Het gebouw, zwart, in de vorm van een afgevlakte driehoek, hint onmiskenbaar naar de Piramide van de Zon. Het interieur, zwaar, donker, met mysterieuze nissen en sluipgangen en vol met de mooiste beelden en vazen, doet nog het meest denken aan een tijdscapsule, door Rivera gecreëerd om de geest, de tijd, het gevoel van de Maya- of Azteken-voorgangers zo dicht mogelijk te kunnen benaderen. Het Anahuacali is als een enorm precolumbiaans decor waarin Rivera maximaal grip probeerde te krijgen op zijn grote, onbekende voorgangers – die hem in al hun universele zeggingskracht toch telkens bleven ontglippen.

Vervolgens blijkt Rivera’s collectie, hoe mooi ook, nog maar een slap aftreksel van het echte werk. Dat bevindt zich in het Museo de Antropologia, in het centrum van de stad. Waar je in de meeste grote steden het museum met zo’n naam met slechts een licht schuldgevoel overslaat, is het in Mexico Stad het Louvre en het Rijksmuseum in een. Hier staat de wereldberoemde Azteekse Piedra del Sol, diameter van 3,6 meter, 24 ton zwaar, en opnieuw vol mysterie: ongetwijfeld zitten er verwijzingen in naar de kalender, de stand van de zon en meer, maar de exacte functie en betekenis van het gigantische object is onduidelijk. Vlakbij staat het imponerende, massieve beeld van Coatlicue met haar dubbele slangenkop en geklauwde voeten, verschillende Olmec hoofden, lompe, zware, zelfbewuste krijgers, en de vele koppen van Quetzalcoatl, de indrukwekkende gevederde slang. Zo gaat het maar door, honderden, duizenden stukken, het ene nog imponerender en aanstekelijker dan het andere – waarbij het langzaam óók opvalt hoeveel blikkerende tanden, uitpuilende ogen, venijnige klauwen en gewapende krijgers er de revue passeren. Dit waren culturen die van zich af beten, die vochten voor hun behoud, die buitenstaanders niet snel toe zouden laten. Het maakt bijna ongemakkelijk: zoveel kracht, zoveel autonomie – hoe kan een hedendaagse cultuur, hier nog iets aan toevoegen?

Moet dat eigenlijk wel?

Gabriel Orozco: Árbol nuevo (2006).
Foto Markus Tretter

Gabriel Orozco

Hier dacht ik aan Trump, en de venijnig instromende afkeer van vooruitgang die hij de wereld in pompt – weg met emancipatie, weg met trans mensen, weg met moderne kunst, weg met hulp aan minder bedeelden. Ongetwijfeld zal er in zijn slipstream een kleine of grotere golf van nostalgie ontstaan, ook in de kunst – wat slecht nieuws is voor de hedendaagse kunst, die nu eenmaal, uit de aard van de zaak, vooruit kijkt, vernieuwing zoekt. Maar dat is nu juist zo troostrijk in Mexico: daar zie je overal hoe je, juist vanuit een eeuwenoude traditie (die ze in de VS dus niet hebben) toch vooruit kunt blijven kijken. Je ziet het bij Diego Rivera, die zijn fascinatie voor precolumbiaanse kunst gebruikte voor zijn revolutionaire muurschilderingen.

Je ziet het bij een jonge kunstenaar als Miguel Fernandez de Castro, die in Museo Tamayo een fantastische installatie exposeert, opgebouwd uit spullen, afkomstig uit zijn omgeving in Altar, Sonora, een van de gevaarlijkste deel van Mexico, dat zwaar wordt geteisterd door drugsgeweld, klimaatverandering en het grensconflict tussen Mexico en de Verenigde Staten – een prachtige, licht-ontvlambare mix van cactussen, laarzen, en alledaagse objecten op vervaalde dekens: alsof je naar het bewijs kijkt van een reeks misdaden die elk moment kunnen gaan plaatsvinden.

En je ziet het bij Gabriel Orozco, zonder veel twijfel Mexico’s beroemdste kunstenaar (misschien samen met Francis Alÿs, maar hij is een halve Belg) die nu een grote overzichtstentoonstelling heeft in Museo Jumex, in het centrum van de hoofdstad. Bij Orozco zie je ook dat roem een kunstenaar niet per se populair maakt: in de Mexicaanse kunstwereld wordt veel gemonkeld over de ruimte die hij inneemt, en over de hoeveelheid geld (ruim een half miljard dollar) die hij heeft gekregen voor een ambitieus herinrichtingsplan voor Chapultepec, het park/bos in het hart van de stad. Orozco bouwt, verandert, expandeert, terwijl musea en culturele instellingen moeten bezuinigen.

Maar die twijfel verdwijnt als je Jumex binnenloopt, en, zoals gevraagd, meteen doorlift naar de derde verdieping. Daar opent zich een zaal als een universum: honderden vierkante meter vol met Orozco-werken die zijn hele carrière omvatten – en die meteen laten zien waarom hij zo’n prachtige kunstenaar is voor deze tijd. Orozco’s week heeft een overduidelijke, diepe connectie met het verleden, een verlangen naar orde – zie de vele cirkels, die als symbool van het verlangen naar eenheid overal in zijn werk opduiken, of zijn abstracte beelden, steeds gehouwen uit een stuk steen gehouwen, die in hun wellustige kronkeling maar net binnen een kubus kunnen worden beheerst.

Gabriel Orozco: La DS (Cornaline) (2013)
Foto Markus Tretter

Tegelijk is Orozco’s werk een grote ondergraving van bestaande systemen: hij toont een ovaal biljart, waarboven, aan een lang touw, een bal als een slinger van Foucault heen en weer zwiept die je met je eigen keu en bal mag proberen te raken. Een schaakspel van zestien bij zestien vakken, met alleen maar paarden. Een klassieke Citroën DS waaruit Orozco op onzichtbare wijze het middendeel in de lengte heeft verwijderd, waardoor de klassieke auto ineens verrassend autonoom wordt: een lang slank, onafhankelijk wezen, waarvan je je afvraagt of er nog wel een mens in zou moeten passen.

Orozco lijkt nog het meest op een hedendaagse homo ludens die de toeschouwer stimuleert anders over het systeem te denken, naar je eigen hand te zetten, je eigen regels te maken – wat natuurlijk ook perfect past bij Mexico, op dit moment. Zo bekeken is het ook vast geen toeval dat Francis Alÿs’ laatste (fantastische) werk bestaat uit een lange serie van gefilmde kinderspelen. Al deze kunstenaars dansen aan de rand van de vulkaan – en het ziet er glorieus uit.

Juist dat spel, die vrijheid, is in deze tijd troostrijk: Orozco (en Alÿs) laat zien dat een (kunst)wereld, die het ongetwijfeld zwaar gaat krijgen met de aanstormende golf van conservatisme, niet moet schromen haar eigen plek in de maatschappij te claimen – als vrijplaats, als ademruimte. Kunst is de plek waar je kunt laten zien dat de geschiedenis geen grot is waarin je afdaalt om vervolgens langzaam te verdwalen en in het donker af te sterven, maar een lanceerplaats voor nieuwe ideeën en inzichten. Laat Orozco maar bouwen, misschien komt er een nieuwe Piramide uit.

De tentoonstelling van Gabriel Orozco in Museo Jumex in Mexico Stad loopt tot en met 3 augustus 2025