De koloniale erfenis van opa Stoop

Koloniaal verleden De betovergrootvader van redacteur Thijs Niemantsverdriet verdiende een fortuin met oliewinning op Java. ‘Opa Stoop’ geniet een erestatus in de familie, maar een achterneef voelt ongemak over de erfenis – en gaat op onderzoek uit.


Foto archief Stichting Stoop-Van Deventer, illustratie Martien ter Veen

Ik kijk naar de foto van een buste. Een buste van een oudere man, met baard en vlinderdasje, soeverein voor zich uitkijkend. Zijn blik is die van iemand die gewend is dat mensen naar hem luisteren.

Deze man is Adriaan Stoop, mijn betovergrootvader. Ontmoet heb ik hem nooit – hij is al bijna negentig jaar dood. Toch weet ik veel over hem, meer dan veel mensen over hun betovergrootvader zullen weten.

Ik zie de foto op een projectiescherm in de Uilenburgersjoel, een zaal in de binnenstad van Amsterdam. Om mij heen: zo’n tachtig familieleden, gezeten op witte stoeltjes. Veel mensen zijn boven de zestig, maar er zijn ook aardig wat jongeren. Door de hoge ramen van de sjoel schijnt de herfstzon naar binnen. Het is een zondagmiddag in oktober 2022.

Buste van Adriaan Stoop, Nederlands eerste olietycoon, in de hal van het Tropeninstituut in Amsterdam. Foto archief Stichting Stoop-Van Deventer

„Kijk, hier zie je duidelijk het ongemak.” Dat is de stem van Melle, mijn achterneef. Terwijl hij de zaal toespreekt, wijst hij naar het scherm. Hij staat ook op de foto, naast de buste van Adriaan Stoop. Een schaapachtige lach op het gezicht, de handen wat onbeholpen in de zij.

Net als ik is Melle een achter-achterkleinzoon van Adriaan Stoop. Toen hij twintig was, erfde hij een aanzienlijk bedrag. Het was afkomstig uit het fortuin dat Stoop verwierf met oliewinning in Nederlands-Indië. Die erfenis stelde Melle in staat een appartement te kopen in Amsterdam, samen met zijn zus. Maar, zo vertelt hij aan de zaal, het bezorgde hem ook een ongemakkelijk gevoel. Het kapitaal was vergaard in de hoogtijdagen van het kolonialisme. Welke prijs hadden de bewoners van het toenmalige Indië betaald voor die mooie winsten? Wat moest hij met een erfenis die afkomstig was „uit een radicaal ongelijke samenleving”?

Onlangs voltooide Melle, een tengere man van eind twintig met halflang haar, zijn studie geschiedenis. Voor zijn scriptieonderzoek verdiepte hij zich in de oliebusiness van opa Stoop. Hij ontdekte een heleboel interessante zaken die we in de familie nog niet wisten – of dáchten niet te weten.

De uitkomsten van zijn onderzoek gaat hij nu met ons delen. Op het scherm verschijnt de titel van zijn presentatie: ‘Nieuw licht op Adriaan Stoop’.

Op het scherm verschijnt: ‘Nieuw licht op Adriaan Stoop’

Adriaan Stoop was Neerlands eerste olietycoon. Zijn onderneming, de Dordtsche Petroleum Maatschappij (DPM), pionierde eind negentiende eeuw in de oliewinning op Java en was een van de voorlopers van Shell. Na zijn pensionering ontpopte Stoop zich tot weldoener te Bloemendaal, waar hij bij terugkeer in Nederland was neergestreken.

In mijn familie kent iedereen het levensverhaal van ‘opa Stoop’. Dat hij, vers afgestudeerd als mijnbouwkundig ingenieur, aanvankelijk naar Indië vertrok om naar drinkwater te boren. Dat hij al gauw vermoedde dat er kostbare olie in de Javaanse bodem zat. Dat hij naar de Verenigde Staten reisde om kennis en contacten op te doen in de oliewereld. Dat hij met succes boorde op Oost-Java, de gevonden petroleum omzette in lampolie en deze – via een Chinese tussenhandelaar – verkocht aan de lokale bevolking. Dat hij ‘de Dordtsche’ uitbouwde tot een succesvolle, beursgenoteerde firma, die uiteindelijk opging in de Koninklijke Olie en Shell. Dat hij, nadat de verkoop van zijn levenswerk beklonken was, terneergeslagen de stoep van zijn villa beklom en tegen zijn echtgenote mompelde: „Vrouw, we zijn rijk.” En dat hij, terug in Nederland, anderen deelgenoot maakte van zijn rijkdom: hij betaalde mee aan het Tropeninstituut, stichtte twee scholen, waaronder het Kennemer Lyceum, en liet op eigen kosten een openbare badinstelling bouwen: Stoop’s Bad in Overveen, tot in de jaren negentig van de vorige eeuw in gebruik.

Adriaan Stoop overleed in 1935. En al hebben zijn nazaten zich sindsdien vertakt in vier staken en tientallen families – nog steeds houdt de patriarch deze mensen bijeen. Hij geniet een erestatus, daar is geen twijfel over mogelijk. Er bestaat een familiestichting, er is een lijvige biografie geschreven door een achterkleindochter, en een boek over de staken, waarvan ieder familielid een exemplaar ontvangt op zijn of haar achttiende verjaardag.

Ook ik hoorde van jongs af aan over opa Stoop. Mijn grootvader vertelde me over zijn bezoeken aan diens villa, als jongetje in de jaren twintig. Reden we over het Adriaan Stoopplein in Overveen, onderweg voor een dagje strand, dan riep mijn moeder: „Kijk, Stoop’s Bad!” Het woord ‘Dordtsche’ werd in de familie met de nodige achting uitgesproken, merkte ik – al begreep ik destijds maar half waar het voor stond.

Villa ‘De Rijp’ van Opa Stoop in Bloemendaal.
Foto archief Stichting Stoop-Van Deventer

Familiefoto uit 1888, genomen in Dinoyo. Links zittend Adriaan Stoop. Foto archief Stichting Stoop-Van Deventer

Wat ons nazaten ook jarenlang bijeenhield, was een financiële verbintenis. Die vloeide voort uit een opmerkelijke coda in Stoops carrière als ondernemer. Na zijn terugkeer naar Nederland boorde hij opnieuw naar olie, ditmaal in Beieren. Dat mislukte, maar wat hij wél vond, was een bron met uiterst geneeskrachtig zwavel- en jodiumwater. Hij besloot een deel van zijn in Indië verworven kapitaal te gebruiken om er een kuuroord te bouwen.

Dit Jod-Schwefelbad Bad Wiessee, het grootste private kuuroord van Duitsland, bleef ruim honderd jaar in handen van onze familie. In het aanpalende vakantiehuis brachten de nazaten van Stoop generaties lang zomer- en wintervakanties door. De aandeelhoudersvergaderingen van Bad Wiessee – in de beginjaren in het Amstel Hotel in Amsterdam – vormden een jaarlijkse reünie, waar de familiebanden werden aangehaald en waar men verhalen vertelde over vroeger.

Nooit voelde de familie ongemak over de oorsprong van het familiekapitaal. Integendeel, het was een bron van trots. Opa Stoop was gewoon een verdraaid slimme ondernemer geweest en bovendien een gulle filantroop, met zijn scholen en zijn zwembad. En had hij niet heel Java voorzien van lampolie, waardoor in tienduizenden kampongs ’s avonds het licht aan ging? Dat was toch je reinste vooruitgang!

Als het al ging over Stoops rol in de koloniale tijd, werd er graag verwezen naar zijn zwager, Coen van Deventer, met wie hij een leven lang innig bevriend was. Van Deventer – jurist en ondernemer in Indië, later Eerste Kamerlid – gold begin twintigste eeuw als een belangrijk voorvechter van de ‘ethische politiek’. Dat was, kort gezegd, het streven om de Indische bevolking niet langer te onderdrukken maar te verheffen. Met als doel een vorm van zelfbestuur op de lange termijn. Als zijn zwager en boezemvriend er zulke verlichte ideeën op nahield over Indië, luidde de redenering, dan gold dat zonder twijfel ook voor Stoop. Hij stond ‘aan de goede kant’.

Nadenken over de koloniale erfenis van onze familie, dat had ik nooit gedaan

Begin 2020 kreeg ik een e-mail van Melle. Veel contact had ik nooit met hem gehad, ook al woonden we allebei in Amsterdam. Melle en ik schelen meer dan vijftien jaar, bijna een generatie.

Melles mailtje prikkelde mij meteen. Hij was bezig met een documentaire over „hoe onze familiegeschiedenis in Nederlands-Indië ons leven in het heden heeft gevormd”. Konden we een keertje afspreken, vroeg hij, om over dit onderwerp van gedachten te wisselen? „Het leek me dat jij daar wel in mindere of meerdere mate over hebt nagedacht.”

Een aardig compliment, maar het klopte niet. Ja, ik had vaak over opa Stoop gepraat met familieleden, en ook zijn biografie gelezen. Ik was zelfs een keertje langs geweest bij zijn biograaf, Henriëtte van Voorst Vader-Duyckinck Sander (in de familie bekend als Jet), met een vaag idee voor een artikel. Maar nadenken over de koloniale erfenis van onze familie – want dat was waar Melle op doelde –, dat had ik nooit gedaan. Ik zag opa Stoop vooral als een mooi verhaal, geschikt voor bij borrels en etentjes: mijn betovergrootvader de olietycoon.

Misschien kwam het ook omdat er in mijn tak van de familie niet zo veel fortuin was. Zeker, ook ik had geërfd van opa Stoop – maar wel minder dan Melle en andere nazaten. De reden: mijn grootvader was wat ongelukkig omgesprongen met zijn deel van de erfenis. Zijn werk als architect leverde zo weinig geld op dat het familiekapitaal er vrij snel doorheen ging.

Waarom was ik dan toch gefascineerd? Door mijn werk, vermoed ik. Sinds enige jaren woedde in Nederland een rumoerig debat over het koloniale verleden. De stad Amsterdam maakte aanstalten om excuses aan te bieden voor haar rol in de slavernij in ‘de West’ – iets waarover ik in NRC regelmatig schreef. Historici onderzochten de oorlogsmisdaden van het Nederlandse leger tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië, ‘de Oost’. Zelf zou ik later dat jaar Revolusi van David Van Reybrouck lezen, in lichte staat van opwinding, mezelf afvragend: wáárom wist ik dit allemaal niet?

Het kolonialisme was, kortom, in hoog tempo aan het transformeren van ‘ver weg, lang geleden’ tot een levend, hoogst actueel onderdeel van de Nederlandse geschiedenis. Het debat kantelde. Ook voor mij.

In dat licht leek Melles project mij volstrekt logisch. Natuurlijk! Waarom was er in onze familie bijna negentig jaar uitsluitend in romantische termen gesproken over opa Stoop? En nooit gekeken naar de context waarin hij opereerde: een koloniaal regime dat zich land, arbeid en bodemschatten van een ander volk toe-eigende? Dat ongelijke verhoudingen in stand hield door middel van bloedige oorlogen? Hoe eerlijk was het eigenlijk dat Stoops Indische oliewinsten rechtstreeks naar Nederland waren gevloeid, en niet naar de inheemse bevolking?

Blijkbaar was er iemand nodig uit de generatie van Melle om dit gesprek op gang te brengen. Het was de hoogste tijd.

Laadstation van DPM in Tjepoe, rond 1902. Foto KITLV

In de sjoel klikt Melle door naar de volgende dia. We zien een stilstaande goederenwagon, in zwart-wit. Gekleurde mannen rollen vaten olie de trein in, van een afstandje gadegeslagen door witte opzichters in tropenoutfits. Deze foto, vertelt Melle, is genomen in Tjepoe, een plaats op Midden-Java waar de Dordtsche Petroleum Maatschappij naar olie boorde. De sjouwers zijn koelies, contractarbeiders voor zwaar werk, de mannen op de achtergrond Europese opzichters. „Dan hebben jullie meteen een indruk hoe de verhoudingen lagen in Indië.”

Van een afspraak voor Melles documentaire was het in 2020 niet gekomen. Een maand na ons mailcontact legde de coronapandemie alles plat. Van de film hoorde ik pas weer toen hij af was en ik een link aantrof in mijn mailbox. Het was geen echte documentaire geworden, eerder een kunstproject. Hij duurde twaalf minuten. Ik zag Melle ronddwalen in het huis van zijn zojuist overleden grootvader, terwijl hij dozen opende en spullen door zijn handen liet glijden. Een voice-over mijmerde over „ongelijke levens” en „een bevoorrechte familie”.

Erg onder de indruk was ik niet. Er werden in de film veel vragen gesteld en weinig antwoorden gegeven. Maar inmiddels, zo mailde Melle, was hij ook bezig met een ander project: een masterscriptie over opa Stoop en de ‘Dordtsche’, aan de Universiteit Leiden. Archiefonderzoek, nieuwe feiten – dat klonk goed. Ik deed een voorstel: wilde hij de resultaten te zijner tijd niet presenteren tijdens een familiebijeenkomst?

Melle vond het een mooi plan. Niet iedereen in de familie zou blij zijn met dit onderwerp, dat realiseerden we ons meteen. Voor sommige nazaten zou het voelen alsof we opa Stoop van zijn voetstuk wilden stoten, hem wilden veroordelen volgens de morele maatstaven van nu. Maar die tegenstand zou juist goed zijn: uit wrijving ontstaat debat – en debat leidt tot nieuwe inzichten.

Het duurde lang voordat de bijeenkomst er kwam. Melles scriptie moest af, de pandemie uitgezeten, het bestuur van de familiestichting overtuigd van het nut van zo’n samenzijn. Maar nu zaten we met z’n allen in de Uilenburgersjoel, die we voor deze gelegenheid hadden afgehuurd.

Tjepoe, op Midden-Java, waar ‘de Dordtsche’ naar olie boorde.

Raffinaderij van de DPM in Wonokromo, Oost-Java.Foto’s archief Stichting Stoop-Van Deventer

Melle formuleert behoedzaam, met veel denkpauzes. Ik zie dat hij zenuwachtig is. Hij vreest, zal hij me later vertellen, dat een achteloze woordkeuze kan leiden tot heftige reacties bij het publiek. Hij probeert zo helder en feitelijk mogelijk te spreken.

Na de dia’s heeft Melle ons de korte documentaire laten zien die hij in 2020 maakte, nu begint hij aan zijn historische exposé. Zijn eerste vraag: hoe was de relatie van Stoops onderneming met het koloniale bewind? Het antwoord is snel gegeven: innig. Toen Stoop in 1879 afreisde naar Indië, deed hij dat als ambtenaar: ingenieur der derde klasse bij het Grondpeilwezen. Zeven jaar lang, tot de oprichting van de DPM, werkte hij voor het Nederlandse gouvernement. Hij kreeg dispensatie om zijn oliebedrijf op te bouwen en zelfs toen de zaken al aardig liepen, werd zijn onbetaald verlof nog jarenlang verlengd: als hij wilde, kon hij ieder moment terugkeren in dienst.

Stoop wist het ministerie van Koloniën zover te krijgen om twee studiereizen voor hem te betalen, eerst naar olieland de Verenigde Staten – alwaar hij in Pittsburgh dineerde met staalmagnaat en olie-investeerder Andrew Carnegie – en later naar Bakoe, de belangrijkste oliestad van tsaristisch Rusland. De kennis en contacten die hij bij deze reizen opdeed, zouden Stoop een grote voorsprong verschaffen op zijn concurrenten in de oliewereld.

Het succes van Stoops start-up was, kortom, ondenkbaar geweest zonder het koloniale regime. De banden met het gouvernement waren warm. Wanneer hij contracten afsloot met Indonesische landeigenaren, hielpen de resident en de landsadvocaat een handje bij het opstellen ervan. Bij de gouverneur-generaal wist Stoop een aanpassing af te dwingen van een spoorwegtracé op Oost-Java – ten gunste van de DPM.

Zijn meest succesvolle lobby, vertelt Melle aan de zaal, beleefde Stoop rondom de invoering van de nieuwe Indische Mijnwet. Via contacten in de ambtenarij wist hij de minister van Koloniën zover te krijgen in de wet het gewoonterecht van de Indische bevolking (adat) te omzeilen, door een scherper juridisch onderscheid aan te brengen tussen de bovengrond en de ondergrond. Toen de wet in 1899 werd aangenomen, was het voor Nederlandse ondernemers in één klap veel makkelijker waardevolle mineralen – olie! – uit de Indische bodem te halen.

Adriaan Stoop naast een oliespuiter nabij Rembang, Midden-Java, rond 1893. Foto Nationaal Archief

Deze lobby had Melle weten te reconstrueren door archiefonderzoek. Maar, zo houdt hij de familieleden voor, veel feiten waren allang bekend. Ze stonden gewoon in de biografie van Stoop, geschreven door Jet. Fascinerend genoeg is niemand in de familie ooit blijven haken aan die feiten – ook ik niet. Neem de Steenkolen Maatschappij Oost-Borneo (SMOB), een firma waarvan Stoop commissaris was. In het laatste decennium van de negentiende eeuw verscheepte deze onderneming op grote schaal Javaanse en Chinese contractarbeiders naar Kalimantan, voor zwaar werk in de mijnen. Ze bleken niet opgewassen tegen het bloedhete klimaat en de muggen – en stierven massaal aan malaria. „In 1894”, zo schrijft Jet, „overleed eenderde van het werkvolk.”

Eenderde! Een menselijke tragedie van formaat. Toch leken de bestuurders van de SMOB, onder wie Stoop, de gesneuvelde contractarbeiders vooral te zien als een vervelende kostenpost. „Aangezien de koelies bij indiensttreden een handgeld ontvingen en ook hun overtocht betaald werd, tezamen ongeveer f150,-, betekende dit op enkele honderden koelies een gevoelig verlies voor de maatschappij”, schrijft Jet.

Tot nu toe zit de zaal stil te luisteren naar Melle. Geen vragen, geen interrupties. Zelf begin ik het beeld dat Melle schetst behoorlijk ongemakkelijk te vinden. Stoop komt op geen enkele manier naar voren als de empathische ondernemer en weldoener uit de familieverhalen. Is er dan misschien wat compensatie, een soort alibi, in de vorm van progressieve denkbeelden over Nederlands-Indië? Een bewijs voor de stelling dat Stoop in het debat over het kolonialisme ‘aan de goede kant’ heeft gestaan, net als zijn zwager Coen van Deventer?

Ook hier heeft Melle een moeilijke boodschap. Hij heeft uitvoerig gezocht, maar nergens in Stoops brieven of dagboeken zijn verlichte opvattingen over Indië te vinden. Wat de familie decennia lang voor waar aannam, blijkt op niets gebaseerd. Sterker nog, vertelt Melle aan de zaal, in zijn geschriften spreekt Stoop regelmatig op neerbuigende wijze over de inheemse bevolking. Hij heeft het over „de lamlendigheid der Javaantjes”. Wanneer hij een contract tekent met bewoners van een desa (dorp) voor het afstaan van boorconcessies, schampert hij in een brief: „Terugkrabbelen behoort niet tot de zeldzaamheden bij onze Javaansche natuurgenoten.”

„Dat was wel in de jaren 1890, hè!”, roept een oom vanuit de zaal. „Toch even goed om te weten.”

Als ik de biografie van Jet later herlees, word ik getroffen door een gebeurtenis op Noordoost-Sumatra. In 1895 maakt Stoop daar een avontuurlijke voettocht, om te kijken of er olie te vinden is in het oerwoud. Bij het oversteken van een woeste rivier raakt een van de koelies in paniek: zijn sampan slaat om en hij verdrinkt. Maar in zijn reisverslag, dat Jet integraal citeert, maakt Stoop zich uitsluitend druk over het verlies van zijn leren tas. „Met mijn ‘bag’ zijn enkele witte kleeren, mijn compas, revolver, toiletzaken, aanteekingen en de laatst ontvangen brieven verdwenen.”

Bij het verloren mensenleven staat hij niet stil.

De feiten van Melle wijzen eigenlijk maar één kant op. Stoop was een begaafde ingenieur en ondernemer, zonder meer, en later een sympathieke weldoener voor zijn omgeving in Nederland. Maar hij maakte ook rücksichtslos gebruik van de koloniale verhoudingen. Hij wilde maar één ding, zegt Melle: geld verdienen. Winst en dividend gingen boven alles. „Het geld is nooit ten goede gekomen aan de Indonesische bevolking.”

Melle is klaar met zijn verhaal. Nu is het aan de zaal, die zich tot nu toe stil heeft gehouden. Hoe gaat onze familie reageren op zijn bevindingen?

In de weken voor de bijeenkomst wisten we dat het spannend zou worden. Er kwamen ongeruste mailtjes en telefoontjes binnen van oudere familieleden. Een aangetrouwde oom, doorgaans zeer trouw bij dit soort aangelegenheden, liet weten niet te zullen komen: hij wenste geen getuige te zijn van het besmeuren van opa Stoops reputatie. Zijn zwager en diens kinderen bleven ook weg. Een ander familielid moest door Melle telefonisch gerustgesteld worden: het was ons niet te doen om een morele veroordeling, maar om een bijstelling van het beeld, om nieuwe feiten.

„Als ik je hoor spreken, denk ik: man, relax!”, zegt een oom

Een oudere oom krijgt als eerste de microfoon. „Op dit moment”, zegt hij, „is het nogal in de mode om te zeggen dat we schuldig zijn…”

„Ik heb nooit gezegd dat we schuldig zijn”, zegt Melle. „Laat dat helder zijn.”

„… maar vroeger, als je naar Indië ging, paste je je aan de context aan zonder dat je precies wist wat je aan het doen was.”

Een volgende oom neemt het woord. „Ik proef bij jou een zwaarheid die ik persoonlijk helemaal niet kan plaatsen”, zegt hij tegen Melle. „Waar komt dat vandaan? Als ik je hoor spreken, denk ik: man, relax!”

„Ja”, reageert een tante, „je voelt je ongemakkelijk, zeg je, maar je schenkt je erfenis niet aan een stichting voor Indonesische wezen ofzo!”

Melle hupt nerveus van het ene been op het andere. Hij heeft het moeilijk, zie ik. Hoe genuanceerd hij ook is geweest, zijn verhaal heeft bij de sprekers niet bepaald geleid tot deemoed of introspectie. Integendeel. De kritiek richt zich op hém, de boodschapper. Ze vinden hem hypocriet: als hij zoveel moeite heeft met de herkomst van ons familiekapitaal, waarom plukt hij er dan wel de vruchten van?

Nu is het de beurt aan een aangetrouwde oom met een weelderige baard, ooit vermaard alpinist. „In uw voordracht meet u alles af aan de situatie van vandaag”, zegt hij. „Maar heeft u ooit in de rimboe rondgelopen? Bent u ooit in een écht primitieve omgeving geweest? In Indië was geen organisatie, geen kapitaal. Dat bracht Stoop allemaal mee.”

We hadden het voorzien, de kritiek. En toch ben ik verbaasd over de verwijtende ondertoon. Ik ken mijn familieleden als aimabele mensen, overwegend progressief, met leuke banen en een liefde voor boeken, muziek en de wereld om zich heen. Toch voelen ze zich aangevallen. Je moet Stoop ‘in zijn tijd zien’, zeggen ze. Het kolonialisme wás er nou eenmaal. Melle mag zich dan ongemakkelijk voelen, zíj in ieder geval niet. Vinden ze.

Vanwaar die defensieve houding? Na de bijeenkomst komt die vraag nog vaak bij me op. Op zoek naar een antwoord besluit ik langs te gaan bij Allard, het familielid dat vooraf per telefoon gerustgesteld was door Melle. Hij geldt als het encyclopedisch geweten van de familie. Tijdens de bijeenkomst had hij zich op de vlakte gehouden, maar het was duidelijk dat hij het niet eens was met Melle.

Allard is midden zeventig. Tenger postuur, twinkelende oogjes, warrig grijs haar. Hij woont in een fraai roodbakstenen huis in Overveen, aan de andere kant van het duin waarop opa Stoop neerstreek na zijn Indische jaren. We nemen plaats in de serre, aan de ronde keukentafel. Er komt marsepein op tafel, en een dampende pot thee zonder deksel.

Allard begint te vertellen hoe belangrijk de familie Stoop voor hem is. Het was dankzij de Indische stenencollectie van zijn oma Bep, de derde dochter van opa Stoop, dat hij besloot om mijnbouwkunde te gaan studeren – net als zijn overgrootvader. Hij werkte als ingenieur voor de Hoogovens, onder meer in Canada en Australië, en als organisatieadviseur en bedrijvenconsulent.

„Opa Stoop”, zegt Allard, „was een bewust materieel ingesteld mens, hij was uit op succes. Maar hij stond aan de goede kant, denk ik. Hij vond dat we daar zaten om de Indiërs, en met name de Javanen, op te stoten in de vaart der volkeren. Net als Coen van Deventer.”

Ik vraag hem waar hij dat op baseert. Er zijn toch geen bronnen bekend waarin Stoop zoiets zegt?

„Ik heb hem mijn hele leven bestudeerd”, zegt Allard. „Ik vóél dat gewoon.”

De directie van de Dordtsche in het jaar 1896. Foto Nationaal Archief

Hij vertelt over zijn ouders, die in de oorlog twee Joodse kinderen lieten onderduiken. „Dat deden ze allemaal vanuit de waarden die ze hadden meegekregen van hún ouders: wij hebben het goed, dus we kunnen met best wat minder.” Vanuit dezelfde gedachte, vertelt Allard, hebben zijn vrouw en hij afgelopen jaar een Oekraïens gezin in huis gehad: vader, moeder, dochtertje van drie met diabetes. Makkelijk was het lang niet altijd, maar wel heel verrijkend – en ze vonden dat ze het móésten doen. „Het huis waar ik ben opgegroeid, heette ‘Het Welkom’. Vrienden zeiden tegen ons: jullie kunnen dat.”

Allard kijkt uit het raam naar buiten, waar de winterse duisternis in begint te vallen. „De Stoops waren gewoon oké”, zegt hij. „Er zaten geen crooks tussen.”

Ik begin over de kolenmijn op Borneo, waar de contractarbeiders bij bosjes stierven. Wat vindt hij daarvan? Dat, zegt Allard, is niets anders dan wat er tegenwoordig gebeurt in Qatar, met die voetbalstadions, of in Chinese fabrieken waar smartphones worden gemaakt. „Die mijnen waren niet exploitabel als je er Nederlanders heen stuurde. Je wilde kleine Indische mannetjes, voor in de kolenlagen. Zoiets wordt gedicteerd door de natuur.”

En die verdronken koelie op Sumatra? Vindt hij het niet vreemd dat Stoop, afgaande op diens reisverslag, onbewogen lijkt door de dood van een personeelslid? „Natuurlijk vond Stoop dat erg”, zegt Allard. Hij neemt een slok van zijn thee. „Ik heb zelf ook drie keer gehad dat een werknemer overleed. Wat doe je dan? Je gaat op bezoek bij de weduwe, je doet wat je kunt doen voor het gezin, je neemt veiligheidsmaatregelen. En dan laat je het los. Het gaat om een zakelijke relatie.”

Ineens realiseer ik me: Allard kan de geschiedenis niet los zien van zichzelf. Voor hem – en vermoedelijk ook de andere critici van Melles onderzoek – leiden historische vragen over opa Stoop automatisch naar een fundamentele, persoonlijke kwestie: deugt mijn familie? Deug ik zelf? Op die manier moet Melles gegraaf in het verleden, diens ongemakkelijke vraagtekens bij overgeleverde familiewijsheden, voelen als een aanval op zijn eigen identiteit. En daarop past maar één reactie: verdediging.

Buiten is het donker. Allard staat op en pakt een doosje kaasstengels en twee flesjes alcoholvrij bier uit de keuken. Ik vraag hem wat hij tijdens de familiebijeenkomst had gezegd als hij écht zijn hart had laten spreken.

„Als ik heel eerlijk ben”, zegt hij, „had ik tegen Melle gezegd: je moet niet zo zeuren. Je bent nu eenmaal in deze familie geboren. Bedenk wat je allemaal met die toevallig verworven welvaart kunt doen. Let it go, voel je niet schuldig.”

Opa Stoop, te zien op een filmstrip, jaren twintig of dertig. Foto archief Stichting Stoop-Van Deventer

Terwijl ik naar station Overveen loop, denk ik terug aan de familiebijeenkomst – en hoe die afliep. Na de scherpe kritiek op Melle volgde een onverwachte wending. De microfoon belandde achter in de zaal, bij Eefje. Ze is een aangetrouwde tante van Melle, werkt als plantenziektenkundige en spreekt met gedragen dictie. Over haar schouders heeft ze een brede mosgroene sjaal gedrapeerd. „We kijken hier nu naar ons verleden”, zegt ze. „Maar zouden we het niet beter over de toekomst kunnen hebben?”

Eefje begint over een opinieartikel van David Van Reybrouck dat ze onlangs heeft gelezen. In het stuk houdt de auteur van Revolusi een pleidooi voor het ‘dekoloniseren’ van de toekomst. Aan ons koloniale verleden kunnen we niets meer doen, schrijft hij. Maar de ‘kolonisatie van de toekomst’, daar kunnen we wél iets tegen ondernemen. Neem de rampzalige gevolgen van de westerse CO2-uitstoot voor onze ex-koloniën in het Zuiden. „Zouden we niet moeten kijken naar onze footprints?”, zegt Eefje. „Hoe we nu eten en hoe frequent we nu vliegen, daardoor komen al die eilanden in Indonesië en de Stille Oceaan onder water te staan.”

Er klinkt applaus – voor het eerst tijdens de discussie. En dan, ineens, neemt de jongere generatie het woord. Het lijkt alsof het woord ‘toekomst’ moest vallen voordat ze om de microfoon durfden te vragen.

„Ik hoor jullie steeds zeggen”, roept mijn neef Sam, filosofiestudent, met luide stem, „dat het een andere tijd was, dat mensen anders dachten. Maar destijds waren er óók al antikoloniale en antikapitalistische bewegingen.” Sam gesticuleert hevig, zo opgewonden is hij. „Je kunt gewoon zeggen dat ons geld verworven is met imperialistische motieven!”

Opnieuw applaus. Het ene na het andere familielid neemt het woord: de discussie kantelt in het voordeel van Melle. Een jonge achternicht bedankt hem en zegt dat ze het „stoer” vindt dat hij „voor de hele familie de koloniale beerput opengetrokken” heeft. Her en der gesis in de zaal.

Een tante begint over De Plantage van onze voorouders, een podcast waarin journalist Maartje Duin onderzoekt wat de rol is van haar familie in de slavernij in Suriname. „Toen ik die luisterde, dacht ik: o, wat ben ik blij dat mijn familie geen slaven had. Maar nu hoor ik over die koelies die voor opa Stoop werkten…”

Na afloop, bij de borrel, zie ik Melle staan. Het laatste daglicht valt door de ramen van de Uilenburgersjoel. Hij heeft een glas wijn in zijn hand, op zijn gezicht valt opluchting te lezen.

Eigenlijk, bedenk ik, geldt voor Melle hetzelfde als voor zijn critici. Ook hij kan de vragen over Stoop en het kolonialisme niet los zien van zijn eigen identiteit. Zijn ongemak over de erfenis heeft niet alleen te maken met de historische feiten, maar ook met de manier waarop hij in het leven staat: gevoelig voor onrecht en ongelijkheid in de wereld – zoals veel mensen van zijn generatie. Dankzij zijn onderzoek is hij al een paar stappen verder dan zijn critici. De nieuwe feiten voelen voor hem niet meer als een bedreiging voor de clan: hij heeft ze aanvaard.

Stoop ‘in zijn tijd zien’ betekent niet dat je de koloniale omstandigheden vergoelijkt of wegrelativeert

En ikzelf? Toen dit proces begon, met de e-mail over de documentaire, zat ik ergens halverwege Melle en zijn critici. Ongemak over het kapitaal van Stoop voelde ik niet, ik was zelfs wel een beetje trots op mijn afkomst. Maar door Melles moedige optreden ben ik gaan schuiven. Er is een besef ingedaald dat we onze stamvader niet meer kritiekloos op het schild kunnen hijsen. Stoop ‘in zijn tijd zien’ betekent niet dat je de koloniale omstandigheden vergoelijkt of wegrelativeert. Het betekent juist dat we de ongemakkelijke feiten benoemen en een plek geven in ons collectieve geheugen, zoals dat nu op verschillende plekken in de samenleving gebeurt: wij als familie hebben geprofiteerd van een onrechtvaardig systeem.

Een paar weken na de bijeenkomst spreek ik Melle over de telefoon. De kritiek van oudere familieleden raakte hem behoorlijk die middag, zegt hij. Soms had hij het gevoel dat hij „door het vizier van een harnas” naar de zaal keek, „als een soort verdedigingsmechanisme”. Dat er uiteindelijk ook veel steun voor zijn betoog was, voelde „toch als een soort erkenning”.

Ik vraag hem hoe het nu, drie jaar na ons eerste mailcontact, gesteld is met zijn ongemak over opa Stoop. Dat is nog niet weg, zegt hij. „Als ik iemand spreek van minder geprivilegieerde komaf, denk ik nog steeds weleens: ik ben hypocriet want ik heb m’n huis niet verkocht.” Maar de winst van dit alles, zegt hij, is dat we nu wel een gesprek voeren in de familie over onze koloniale erfenis – met alle wrijving die daarbij komt kijken.

Het is even stil aan de andere kant van de lijn. „Het voelt”, zegt Melle, „alsof het nodig was om dit te doen.”