Daar doet men zijn experimenten
Gebruikt het land als proefkonijn
Verspilt het bloed, verkwist de centen
Veroorzaakt leed, veroorzaakt pijn,
Schept armoe slechts en groot ellende
En noemt het orden dan en tucht,
zoo wordt men van een onbekende
Een grootsch persoon, beroemde, berucht.
Het is 22 augustus 1943 wanneer de Duits-Joodse onderduiker Curt Bloch (1908–1975) zijn eenmanstijdschrift Het Onderwater Cabaret opent met deze regels over Adolf Hitler. Vanaf dat moment zal hij in maar liefst 470 gedichten verspreid over 95 edities zijn visie geven op de gebeurtenissen in de oorlog. In zowel Duits- als Nederlandstalige gedichten, liederen, heuse schlagers en een herschrijving van het Horst Wessellied (de partijhymne van de NSDAP) geeft hij commentaar op het oorlogsnieuws en bespot hij nazi’s en NSB-ers.
De nummers vallen tachtig jaar later op door de schitterende covers die Bloch maakte: de eerste 15 waren zwart-witte collages, vanaf 4 december 1943 maakte hij ze in kleur. Elk nummer had een titelgedicht, naast enkele andere in blokletters geschreven gedichten, liederen en krantenknipsels. Bloch droeg de teksten ook voor aan het gezin waar hij met twee andere onderduikers zat.
Een satirisch weekblad wilde Bloch – die als schuilnaam Cor Breedenbeek had – maken, en elke week zette hij dat in elkaar in zakformaat (10 x 15 centimeter). Zijn drijfveer was deels verveling, veel viel er op zijn onderduikadres in Enschede waar hij vanaf augustus 1942 zat immers niet te doen. Ook wilde hij zo zijn hersens scherp houden en hoopte hij met het blad zijn landgenoten de ‘waarheid’ te zeggen. Hij wilde ze, zoals hij het zelf noemde, een ‘geestelijk klysma’ toedienen tegen de ‘propagandadrek van Goebbels’ in de verwachting na de oorlog zijn lezerspubliek te vergroten. Het Onderwater Cabaret (OWC) kon wat hem betreft na de bevrijding dienen als propagandamateriaal voor toekomstige generaties.
Het liep anders: zo’n tachtig jaar lag het tijdschrift in New York waar Bloch na de oorlog met zijn vrouw was gaan wonen. Het was zijn dochter Simone die bedacht dat er misschien iets met de geschriften van haar vader moest gebeuren. Ze kwam terecht bij historicus Gerard Groenveld die de covers en een grote selectie van de teksten samenbracht in een boek. In het Joods Museum in Berlijn zijn sinds deze maand de omslagen van het tachtig jaar oude tijdschrift te zien, en er zijn acteurs te horen die de teksten inspraken. Het zijn vooral de covers die het tijdschrift de moeite waard maken. Daar zitten kunststukjes bij die soms Dada-achtig aandoen en tijdlozer zijn dan de geëngageerde teksten.
Fraai is bijvoorbeeld het omslag van 4 september 1943 met de aankondiging ‘Diermensch’. Terwijl een man in uniform een gorilla vasthoudt waar het hoofd van Hitler op is geplakt, lees je binnen in het titelgedicht de regels: „Zoodoende is een beestnatuur/ Tot bovenmensch gepromoveerd/ Vernietigt leven en cultuur/ En heeft een werelddeel verteerd./ In waarheid blijkt de bovenmensch/ Een hard, wreed onmensch slechts te zijn./ Vol haat en misdrijf zonder grens/ Brengt hij aan heel de menschheid pijn.”
Schitterend is ook de collage op de aflevering van 9 augustus 1944, waar de ‘kleine Münchhausen-ballade’ in staat. In dit gedicht hekelt Bloch de propagandataal van Goebbels na de verijdelde moordaanslag op Hitler in de zomer van 1944. ‘Das Göbbelsevangelium’ noemt Bloch zijn gedicht en schrijft: „Adolf heeft weer gezwijnd/ En is aan de dood ontkomen/ De aanslag is niet gelukt,/ Wat kunnen we nog verlangen.”
Covers van Het Onderwater Cabaret.
Uit besproken boek
Vijandig onderdaan
Een onderduiktijdschrift, dat in de oplage van één exemplaar verscheen, dat is bijzonder, maar niet uniek. Veel tijdschriften werden in die jaren in kleine oplage gemaakt en verspreid in kleine kring. Dat ging om nieuwsberichten, maar ook een kunsttijdschrift als De Schone Zakdoek kwam in die tijd in de oplage van één exemplaar uit. Het verschil met OWC is dat daar een tweemansredactie achter zat, en meerdere schrijvers eraan bijdroegen. Anders dan Bloch braken sommige medewerkers aan De Schone Zakdoek – Leo Vroman, Cees Buddingh’, Willem Hussem, Louis Th. Lehmann, Chris van Geel en Emiel van Moerkerken – na de oorlog door. Het blad bood bovendien een fraaie staalkaart van surrealistische kunst en literatuur, en naast absurdistische collages ook cadavres exquises, écriture automatique, in plaats van rechtstreeks commentaar op nieuws.
Dat Bloch niet bekend werd na de oorlog, lag echter niet alleen aan de mindere kwaliteit van zijn teksten. De omslagen zijn al genoeg reden voor een heruitgave, en bovendien geven de teksten wel een mooie staalkaart van commentaren op het nieuws. De belangrijkste reden dat Bloch alleen in beperkte kring zijn gedichten kon uitdragen, was dat hij na de oorlog door de overheid als ‘vijandig onderdaan’ werd gezien. De jurist Bloch die in 1933 al uit Dortmund was gevlucht en van wie geen enkele familielid de oorlog had overleefd, was als Jood in 1941 zijn Duitse staatsburgerschap kwijtgeraakt en sindsdien stateloos. Wat de Nederlandse overheid betrof, mocht hij weer staatsburger zijn, maar dan wel een Duits staatsburger. In die hoedanigheid werd zijn vermogen bevroren en was hij machteloos, schrijft Groeneveld in zijn uitgebreide inleiding.
Ondanks dat sommigen een goed woordje voor hem deden – zijn verzen uit OWC waren overtuigend bewijs dat hij ‘politiek betrouwbaar’ was – kon Bloch nergens terecht. „Wij statenlozen zijn de nieuwe paria’s van de wereld, zoals we dat daarvoor ook als Joden waren”, schrijft hij in 1946 in een brief aan een vriend, en vervolgt dat de bevrijding geen bevrijding was „maar de ene ‘ontgoocheling na de andere” bleek te zijn. Dat jaar leert hij Ruth kennen, een 18 jaar jongere vrouw die als enige van haar familie Auschwitz had overleefd. Beiden wilden weg uit Nederland, maar het zou tot mei 1947 duren voordat Bloch een ‘non-enemy-verklaring’ kreeg en weer bij zijn geld kon. Een jaar later vertrekt het echtpaar met hun eenjarige zoon naar New York. Bloch wordt er antiekhandelaar, het Amerikaans staatsburgerschap komt hem vijf jaar later toe. Hun dochter Simone wordt geboren, hun met depressies kampende zoon pleegt er in 1969 zelfmoord.
Covers van Het Onderwater Cabaret.
Uit besproken boek
‘Lieve Russen’
Toen de Amerikanen Bloch toelieten, hadden ze geen weet van OWC. Hadden ze het blad kunnen lezen dan hadden ze regels aangetroffen als: „Onze lieve Russen knappen ’t zaakje op/ Ze kennen de Mof daartusschen en slaan hem op z’n kop/ Iedereen vindt het wat fijn / Want het zal spoedig vrede zijn./ 2x | En dat is heusch geen mop./ Roosevelt en Churchill praten mij te veel,/ Steeds maar confereeren, het hangt me uit de keel,/ Doet maar minder met de mond/ En vormt maar gauw het 11e front/ 2x | En draagt Uw oorlogsdeel”. Dit lied, dat op de melodie van Marlene Dietrichs Unter der Laterne gezongen moest worden, schreef hij in september 1943.
In het nummer daarvoor, dat van 30 augustus 1943, had hij zijn ogen op een andere manier op het oosten gericht. Hij hoopte zijn jongere zusje te bereiken door op de cover een collage te maken met de tekst ‘Hallo Yvonne…’ – het was de schuilnaam van zijn zusje Leni. Het nummer zou haar nooit bereiken, want ze was inmiddels met haar moeder gedeporteerd. Bloch vreesde al het ergste; hij wist van de treinen naar de kampen. In het gedicht aan zijn zusje schrijft hij: „Op meer dan duizend mijlen/ Tracht ik met mijn gedachten je te peilen./ Ik weet niet, hoe het met je gaat,/ Ik weet niet eens, of je nog bent in leven/ Als een slachtoffer van een laag verraad/ Ben jij aan ’t noodlot prijsgegeven/ En hebt te dragen lijden zonder maat.”
Covers van Het Onderwater Cabaret.
Uit besproken boek
Het gedicht is persoonlijke getoonzet, net als de enkele waarin hij zijn liefde betuigt aan medeonderduiker Ola Wolf. De meeste gedichten waren echter bedoeld als ‘dynamiet’: „Het breekt het Führergebouws graniet/ Satirisch, spottend, cynisch”, zoals hij in het OWC van 27 januari 1944 schrijft. Bloch dacht dat met satire de wereld gered kon worden en dichtte: „Maak van de Groten van deze tijd/ Heel kleine speelgoedfiguren,/ Van afgoden die we nu vereren/ Vrolijke karikaturen.” En dus gaat hij los op Hitler, diens naaste aanhangers en diens moeder, die hij voor marktkoopvrouw aanziet. Op 24 maart 1945 heeft hij een collage van haar en schrijft in het lange gedicht ‘De Führers moeder’: „Adolf bedreef politiek/ Met marktmethoden van zijn moeder/ Hij had een tijdlang geluk/ En deed het helemaal zonder boter.” Op de markt schreeuwt ze volgens Bloch en dwingt ze de mensen bij haar te kopen, terwijl ze rotte eieren verkoopt. In andere gedichten houdt hij een pleidooi om van Bijltjesdag bij voorkeur ‘bungeldag’ te maken, omdat de bijl hanteren bloederiger is dan ‘fascisten vangen en vrij aan boomen ophangen’. Ook dit voorstel werd weergegeven in een collage op 20 november 1943.
Op 3 april 1945 verschijnt er voor het eerste een ander soort nummer: op de collage houdt een man een klep van een boot open, terwijl uit het onderwaterruim een andere man naar boven klimt. ‘Bovenwaterfinale van het O.W.C.3e jaarg. No. 15’ staat er op de cover. Bloch neemt afscheid van zijn lezers en sluit af met de regels: „Voorbij de tijd van krijg en bommen,/ Voorbij de tijd van oorlogswee./ Het O.W.C. sluit zijn colommen/ En zegt voorgoed vandaag/ Tabé!” Het tabee bleef voor Bloch uit. Hij stierf bijna dertig jaar na het schrijven van deze regels in New York. Tachtig jaar na zijn tabee werd het eindelijk tijd voor een ave.