dolk op wieken in een jasje van kobalt, buik oranje… maar de oogwenk ziet even maar een blauwe vlam
De dichter (Arie van den Berg) heeft een ijsvogel gevangen, zij het alleen in woorden. Want Alcedo atthis, zoals hij officieel heet, moet tot de ongrijpbaarste vogeltjes behoren. Als je hem ziet is hij alweer verdwenen in die blauwe flits.
Niet waar, weet natuurfilmer en -fotograaf Ruurd Jelle van der Leij. „De ijsvogel is een van de makkelijkst te fotograferen vogels. Zet een tak neer en hij zit erop.”
Ja, als je weet waar hij woont, in een holletje in een steile oeverwand naast visrijk water. En als je maar vaak en lang genoeg met een telelens geduldig gaat zitten wachten in een camouflagetentje, zoals Van der Leij heeft gedaan. En al helemaal als je die oeverwal zelf hebt aangelegd als onderdeel van een stuk nieuwe natuur van drie hectare in wat eerst een gewone paardenwei was, in het Friese dorp Oldeholtpade, tussen bomensingels en een veldje dat in de winter een ijsbaan hoopt te zijn.
En als je dat kronkelende watertje zelf hebt laten graven uit wat eerst een rechte sloot was en waar intussen ook 38 van de 70 Nederlandse soorten libellen zijn komen wonen. En als je die ijsvogels een opkontje hebt gegeven door hun holletje met de Makita even voor te boren in het harde zand van de oeverwal, zodat ze de rest van dat tunnelnest verder zelf kunnen uitgraven.
En als die ijsvogels, en dat is het wonder dat hij nog steeds nauwelijks kan geloven, meteen dat gespreide bed hebben gevonden en er nu al een paar jaar hun jongen grootbrengen. IJsvogels hebben wel drie of vier nesten achter elkaar, in totaal wel achttien kuikens per jaar, zodat de populatie zich na een strenge winter – wie kent niet de foto van een ijsvogel die tijdens een snoekduik in een split second lijkt ingevroren – zich snel kan herstellen.
„Dit is de tak”, zegt Ruurd Jelle van der Leij. Op die tak heeft hij ‘zijn’ ijsvogels gefotografeerd, het mannetje en het vrouwtje, afzonderlijk en samen, terwijl ze paren, elkaar een kleine modderkruiper voeren, landen en opstijgen. In het donkerste zwart-wit in tegenlicht, zodat je eerst alleen een doorschijnend visje ziet en pas daarna de twee lichte lijnen van die dolkbek waarmee het is gevangen. En in kleur, het oranje van blank koperdraad en het elektrische blauw van kortsluiting.
Maar met ‘makkelijk’ doet Van der Leij zichzelf toch tekort. Want zijn allerbeste ijsvogelfoto, vindt hij ook, is die van die kobaltblauwe schicht, haarscherp, gevangen in duikvlucht, in dat ene beslissende moment, vlak voordat hij de waterspiegel splijt en een jonge snoek pakt, een foto die zindert van leven.
Die kleuren, moet je weten, die zijn een illusie. Want de veren van een ijsvogel zijn van een dof soort bruin. Dat geweldige blauw is niet het blauw van pigment, maar wordt veroorzaakt door de nano-structuur van de veren, die de blauwe component van het zonlicht beter reflecteert dan de andere kleuren. ‘Tyndall-verstrooiing’, genoemd naar de Britse natuurkundige die er in de negentiende eeuw uitgebreid onderzoek naar deed, is ook verantwoordelijk voor het blauw in je iris. En ook het blauw van de hemel wordt veroorzaakt doordat stof of waterdamp in de lucht het blauwe licht beter verstrooien, dacht John Tyndall aanvankelijk, maar dat bleek net iets anders te liggen. Toch voelt het alsof de hemel deze vogeltjes over de veren heeft gestreken.