„U bent echt een schande, een schande, voor Amsterdam!”, aldus een oververhitte vrouw vorige week op het Leidseplein tegen Femke Halsema. De toespraak van de burgemeester bij een zwaargehavende Russische tank op het plein was verstoord door demonstranten. Met priemende vinger verkondigde de vrouw dat Halsema niet in ons land thuishoorde, dat ze stond „voor een communistisch systeem waar Stalin en Lenin en Goebbels alleen maar van zouden kunnen dromen”.
Op de achtergrond riep een man iets over „bloeddrinkende elites”. Ook zag ik een vrouw op stadszender AT5 met een omgekeerde, met ‘bloed’ besmeurde Nederlandse vlag en een bord met ‘Niet Rusland = vijand. Stop de hetze’. Nog een bord: ‘Dit moet je weten, zonder de boer geen eten’.
Wappies United. Je kon erop wachten: de oorlog in Oekraïne heeft zich, nu het Covid-beleid als symbool van totalitaire repressie aan kracht verliest, gevoegd bij de obsessies met een door-en-door vijandige overheid, die de burger onderdrukt en nu wil meeslepen in een desastreuze oorlog. Die sowieso door de NAVO is uitgelokt.
Halsema in haar gezicht met Stalin en Goebbels vergelijken – een psychiater, ben je geneigd te denken, kan hier meer uitkomst bieden dan een beschouwing. Maar de vrouw op het Leidseplein staat niet alleen. Die uitzinnige hyperbolen, dat uitventen van kosmisch slachtofferschap, de hautaine vijandigheid – het hoort te veel bij onze tijd om weg te wuiven. Er is een groeiende groep burgers die de overheid ziet als het Kwaad zelf, waarmee niet meer te onderhandelen valt. Kritiek leveren heeft geen enkele zin, schelden, intimideren en denigreren, zoals de vrouw tegenover Halsema, is het nieuwe maatschappelijke debat. Het is de arrogantie van de onmacht.
Het falen van elites
Volgens de Amerikaanse politiek filosoof Michael Sandel zijn onze elites zelf debet aan het klimaat van rancune en agressie. Tegen NRC-redacteur Sjoerd de Jong verklaarde hij de huidige elitehaat: „Ik zie dat als symptomen van onmacht, duistere en gevaarlijke vormen van op zichzelf begrijpelijke kritiek. Wantrouwen tegen elites is legitiem. Het falen van politieke en economische elites heeft bijgedragen aan het ongenoegen en ressentiment. Complottheorieën geven een duister en verwrongen beeld van de werkelijkheid, maar je moet begrijpen waar ze vandaan komen.”
Hebben de elites ons verraden, vraagt De Jong.
Sandel: „Ja. Hoewel, dat woord zou ik niet gebruiken. Ze hebben gefaald. Als gevestigde partijen zorgen over globalisering niet serieus nemen, gaan populisten en complotdenkers er op een woeste manier mee aan de haal. Gevestigde partijen moeten hun rol in de opkomst van dat populisme onder ogen zien.”
Die verklaring hoor je nu zo vaak dat ik het een cliché vind worden. Ik snap Sandel wel: hij probeert twee verhalen over het maatschappelijke onbehagen bij elkaar te brengen. Want hoe moet je legitieme kritiek op een in gebreke blijvende elite verbinden met die welgestelde vrouw die Femke Halsema met Goebbels vergelijkt?
Twee verhalen
Wanneer het over de oorzaken van de gierende onvrede en gillende opstandigheid in de maatschappij gaat, zijn er altijd twee verhalen, die zelden of nooit naast elkaar worden gezet.
Het eerste narratief is sociaal-economisch. We hebben het over grote groepen die zich al decennia gekleineerd voelen, over het hoofd gezien of miskend, door een bestuurlijke en zakelijke elite, die de blik stevig op de grote wereld heeft gericht, en onze kleine wereld vergeten is – of daar achteloos aan voorbij gaat. Dat is de ontevreden burger, die zich te lang niet gezien weet.
Maar vlak naast hem staat de burger die zich niets meer laat zeggen. Dat is de burger die alles wat zijn eigenbelang in de weg zit als vijandig beschouwt, als repressie van buitenaf. Maatschappelijke uitdagingen die een gezamenlijke inspanning vereisen, zoals de klimaatcrisis of een minder ongelijke samenleving, of een verenigd front tegen de terreur van Rusland, worden weggeduwd door bestuurders af te schilderen als vijandige aliens die bezig zijn hun totalitaire bewind te vestigen. Wat je niet uitkomt, word je van bovenaf ‘opgelegd’. Ik heb nergens om gevraagd!
Sandel probeert die twee burgers bij elkaar te brengen. Dat valt op zich te prijzen. Want iedere beschouwing over de onvrede die slechts één type opstandige burger tot uitgangspunt neemt, is wat mij betreft gemakzuchtig en ongeloofwaardig. Volgens Sandel komt het tweede type dus uit het eerste voort. Omdat de „zorgen over globalisering” zo lang niet erkend werden, zijn de bezorgde burgers hysterisch scheldende burgers geworden. Gelooft hij het zelf?
Het klinkt bevoogdend, eerlijk gezegd, want Sandel ontneemt zulke burgers iedere eigen verantwoordelijkheid. Ook ik vind dat onze elites op veel punten hebben gefaald, jaren schreef ik over weinig anders, maar dan hoef ik nog niet mee te gaan in de krankjorume hersenspinsels van de tot complotdenker verworden emeritus Karel van Wolferen?
Eigen kracht
Wat ik wel geloof: vanaf de late jaren negentig was de mantra van de middenpartijen dat de overheid zich moest terugtrekken uit de samenleving – en dat de samenleving daar enorm van zou opknappen. Niet alleen zou de markt zijn zegenende werk kunnen doen, ook de burger zou weer „in zijn eigen kracht” gezet worden. Onze eeuwige minister-president verkondigde een decennium lang dat we het zelf moesten opknappen. En voor een visie moest je al helemaal niet bij hem zijn. Zoek het lekker zelf uit.
Dat deden veel mensen en toen er op een gegeven moment om regie gevraagd werd, draagvlak gezocht moest worden voor de aanpak van eindeloos vooruitgeschoven grote kwesties, toen de overheid ineens wel autoriteit opeiste tijdens de Covid-pandemie, bleek een flinke groep Nederlanders dat als een aanslag op hun individuele vrijheid te zien.
Dat kun je bestuurlijke elites dus verwijten, men heeft het eigen draagvlak gesloopt. Dan moet je niet ineens schrikken van een omgekeerde vlag. Maar de hysterische onbeschoftheid van de vrouw jegens Halsema is in zijn aard echt een ander soort ‘bezorgdheid’ dan dat van de burgers die zich opwinden over falend bestuur. Als je die twee soorten opstandigheid op een hoop gooit, zoals Sandel doet, oprechte kritiek op een gebrekkige bestuurscultuur en hautain machtsvertoon van opgeblazen ego’s, maak je een ernstige vergissing. De eerste wil beter maken, de tweede kapot maken.
Van 21 tot en met 26 februari 1896, zes dagen lang, hield het Groninger Museum van Oudheden één van de grootste Van Gogh-tentoonstellingen ooit. In een bovenzaal van het toen net geopende museum kon je 102 schilderijen, één lithografie en 25 tekeningen zien van de in die tijd nog vrij onbekende Van Gogh. Ze hingen kris kras boven, onder en naast elkaar, de meeste waren niet ingelijst, titels zoals wij die kennen hadden ze nog niet. Voor een portret dat Henri de Toulouse-Lautrec in 1887 van Van Gogh had gemaakt, lag een krans: Vincent van Gogh (1853-1890) was nog maar zes jaar eerder overleden.
Hoe Van Gogh naar Groningen kwam heet de tentoonstelling die dit weekend opent in het Groninger Museum (een ander museum in een ander gebouw). Het antwoord op die vraag kostte zeven jaar onderzoek in diverse archieven, briefwisselingen en fotocollecties, maar luidt uiteindelijk simpelweg: zes studenten vonden dat hun stad niet alleen met oudheden, maar ook met hedendaagse kunst kennis moest maken. Zij zorgden dat Van Gogh ‘naar Groningen kwam’.
„Kennis van beeldende kunst was destijds in Groningen nog maar schraal te verkrijgen”, constateerde één van hen, de later beroemde historicus Johan Huizinga. Willem Leuring, indertijd student geneeskunde, verstuurde de brief met het verzoek om schilderijen te mogen tentoonstellen. „Alles wat Vincent maakte [is] prachtig, prachtig”, schreef hij aan Johanna van Gogh-Bonger in Bussum. Als weduwe van Vincents broer Theo beheerde zij Van Goghs nalatenschap, honderden schilderijen lagen opgeslagen in haar huis.
Al met al kwamen er dankzij de zes studenten in twee jaar tijd acht tentoonstellingen, waaronder nóg een Van Gogh-tentoonstelling, nu met tekeningen en aquarellen. Daarna viel het vriendengroepje uit elkaar, de meesten waren tegen die tijd afgestudeerd. Dankzij hen was er tussen 1895 en 1897 in het Groninger Museum van Oudheden behalve voor Van Gogh, ook aandacht voor de modern-zwierige dierenprenten van lithograaf Theo van Hoytema, voor ‘hedendaagsche Fransche prentkunst’, voor de art-nouveaukunst van Johan Thorn Prikker en voor het symbolisme van Jan Toorop.
Entrée f 0,25
En alles deden de zes studenten zelf. Christiaan van Valkenburg, hij studeerde voor psychiater, noteerde dat ze de muren bespanden „met een gepast lijkend kleedsel, [we] hingen de schilderijen op en maakten de omgeving zoals [wij] vonden dat het hoorde”. Ze adverteerden in de Nieuwe Groninger Courant: ‘duur der expositie 6 dagen, entrée f 0,25’. En ze hadden succes. „Er komen sedert Zondag meer dan drie honderd menschen daags”, schreef Willem Leuring op 25 februari enthousiast aan Johanna Van Gogh-Bonger.
Maar zo eenvoudig als het klinkt – zes studenten organiseren acht tentoonstellingen – is het antwoord op de vraag ‘hoe Van Gogh naar Groningen kwam’ nou ook weer niet. Dat maak je op uit de gelijknamige catalogus, eigenlijk meer een spannend boek: het leest als een ontdekkingsreis. Conservator Mariëtta Jansen is de belangrijkste auteur van Hoe Van Gogh naar Groningen kwam, in 2017 kreeg ze voor haar onderzoek een Conservatoren Stipendium van het Cultuurfonds.
Aan het einde van de 19de eeuw, kom je te weten, kwam ‘de moderne tijd’ naar Groningen. Letterlijk, met een stadspark (Noorderplantsoen), villabuurten (Ubbo Emmiussingel), een nieuw treinstation (1896), een modern ziekenhuis (1903) en nieuwbouw voor het museum. In 1894 opende het Groninger Museum van Oudheden aan de Praediniussingel, met grote ramen in het dak zodat er veel licht zou vallen in de zalen op de eerste verdieping.
Ook kwam er in 1876, met mogelijk nog grotere gevolgen voor de stad, een ‘Wet op het Hoger Onderwijs’. Dankzij die wet was de universiteit niet meer gebonden aan een vastgesteld aantal hoogleraren – en groeide ze uitbundig. Waren er in 1870 nog 146 studenten ingeschreven in Groningen, in 1890 waren het er al 465.
Met een foto van zo’n student – als blow up te zien op de tentoonstelling – begint het boek. Het is Johan Huizinga, hij zit in zijn studentenkamer. Op het behang boven zijn bureau heeft hij een litho geplakt van Theo van Hoytema, Pauw. De kleurige Pauw (1895) maakt nu deel uit van de collectie van het Amsterdamse Rijksmuseum, op de tentoonstelling hangt het origineel naast de foto.
Op een andere uitvergrote foto, afkomstig uit het archief van studentenvereniging Vindicat atque Polit, zie je een dinerend gezelschap hoogleraren met in hun midden Jan Toorop. De in die tijd al gevierde kunstenaar logeerde ter gelegenheid van de aan hem gewijde tentoonstelling „een week of langer” (Huizinga) bij geneeskundestudent Willem Leuring aan de Herestraat. In een hoek van de foto staan een paar studenten, misschien zijn ze van het vriendengroepje. De foto is in 1896 gemaakt ‘door een onbekende fotograaf’, waarschijnlijk Leuring.
‘Doodelijk blauw’
Er was kortom in de stad een atmosfeer ontstaan waarin wetenschap en kunst floreerden – en elkaar wederzijds beïnvloedden. Johan Huizinga bijvoorbeeld, volgde op zaterdagmiddag tekenlessen bij Academie Minerva. En hij niet alleen: veel notabelen betaalden contributie om de kunstopleiding te ondersteunen, in ruil daarvoor kregen hun kinderen teken- en schilderlessen.
En dan waren er nog de lessen ‘practische aesthetica’ van H.P. Bremmer, later een belangrijk adviseur van Hélène Kröller-Müller bij het samenstellen van haar collectie. Zijn lessen werden gevolgd door hoogleraren en hun vrouwen – vaak werden ze gehouden bij één van hen thuis – van wie er veel vervolgens ook kunstwerken aanschaften. Hoogleraar plantkunde Moll kocht een aantal Van Goghs, waaronder voor duizend gulden Tuin te Arles uit 1888 (tegenwoordig in bezit van het Haagse Kunstmuseum). Je ziet een stukje van het schilderij op een foto van de woonkamer van de familie, Jan Willem Moll en zijn gezin woonden aan de Nieuwe Kijk in ’t Jatstraat.
Maar met foto’s alléén maak je geen tentoonstelling over schilderkunst. Waar nog bij komt dat er in de archieven weliswaar veel materiaal is opgedoken, maar geen foto’s van de acht tentoonstellingen. Dus hoe doe je het dan wel?
Dat is gebeurd met bruiklenen uit dertig musea en een stuk of tien particuliere collecties. Werken van Toorop, Thorn Prikker, Van Hoytema (en vele anderen) hangen in verschillende, aan hun stijl gewijde zalen: symbolisme, decoratieve kunst, art nouveau. In vitrines zie je tegelijk waar de wetenschap mee bezig was, krullerige, bijna kunstige boomstronken uit de colleges plantkunde, een projector toont glasdia’s van de colleges esthetica. Je kijkt je ogen uit, de kunstwerken zijn prachtig en het mooie van deze opzet is: de context dringt zich niet op, maar spreekt door de extra lagen van foto’s en voorwerpen bijna vanzelf.
En Van Gogh?
Indertijd waren schilderijen te zien die later beroemd zouden worden: zonnebloemen, sterrennachten, de bekende slaapkamer. Omdat ze geen titels hadden, werden ze in de catalogus aangeduid als ‘tuin’, ‘landschap’, ‘wanhoop’ of ‘arbeider’. Van de 102 werken uit 1896 zijn zo’n 60 geïdentificeerd, soms ook doordat kranten erover berichtten. Zo werd een schilderij op de tentoonstelling omschreven als „zeer hard geel, bijna schreeuwend geel; daarboven een hemel van een pijnlijk doodelijk blauw, en uit den storm van het koren vliegen eenige zwarte raven omhoog”. Dat was ongetwijfeld Korenveld met kraaien (1890).
Lees ook
Het vergeten Drenthe van Vincent van Gogh
Maar niet alleen zijn al die werken stuk voor stuk wereldberoemd geworden, ook verlaten ze zelden of nooit als bruikleen het museum dat ze bezit: te duur, te kwetsbaar.
Toch ziet de Van Goghzaal in het Groninger Museum er anno 2024 een beetje uit zoals in 1896. Op vier muren zijn kris kras, boven, onder en naast elkaar donkere vierkanten geschilderd: zo hingen ze ongeveer. In het midden van de zaal staan in houten bakken reproducties van de werken die er toen zeker hebben gehangen. Ze zijn niet ingelijst, je kunt ze gewoon aanraken – net als in de tijd dat één van de studenten aan Johanna van Gogh-Bonger schreef: „Men haalde elkaar naar plaatsen, van waaruit het schilderij het beste te zien was. Men gesticuleerde. ’t Was grappig. Natuurlijk ook lachers – maar ook dat viel mee. […] Ik ken Groningen en zijn bewoners.”
Echte Van Goghs zijn er ook: de 25 tekeningen uit 1896 (een bruikleen van Museum Kröller-Müller) en tien schilderijen. Daaronder Papaverveld, Portret van Etienne-Lucien Martin en, het posterbeeld, Zelfportret (1887). En, als je in de Van Goghzaal staat en door een opening in één van de muren een blik werpt in de volgende, laatste zaal: heel veel zonnebloemen.
Kunstkring De Ploeg
Want dat is het laatste verhaal van deze ontdekkingstocht: de Groninger kunstkring De Ploeg, bekend van expressionistische, contrastrijke schilderijen, heeft in de eerste paar jaar van zijn bestaan de invloed ondergaan van de Van Gogh-tentoonstelling uit 1896. Of preciezer, want de schilders van de in 1918 opgerichte De Ploeg waren te jong om er zelf geweest te zijn: waarschijnlijk werden ze meegesleept door het enthousiasme van hun leraar aan de Academie Minerva, F.H. Bach. „Dit werk is bij goede bestudeering, een tegengif voor zooveel smaakbedervende, zwakke kleurprentjes, welke vaak als schilderijen te slikken worden gegeven”, schreef Bach in 1896 in een ingezonden brief in de Nieuwe Groninger Courant nog voor de tentoonstelling was afgelopen.
Jan Wiegers, Jan Altink, Johan Dijkstra en George Martens van De Ploeg: ook zij schilderden zonnebloemen in een vaas, er hangen een stuk of zeven bij elkaar. „Van Goghs Veertien zonnebloemen, een schilderij dat in 1896 nog in Groningen had gehangen, kwam in 1924 in de National Gallery in Londen terecht. In Johanna Bongers’ ogen was dit een offer dat ze had moeten brengen, ‘a sacrifice for the sake of Vincent’s glory’. Het is verleidelijk om deze verkoop in verband te brengen met de vele schilderijen van zonnebloemen die de leden van De Ploeg rond deze tijd schilderden”, valt te lezen in de catalogus.
F.H. Bach brak als kunstenaar niet door, zijn naam is onbekend gebleven. Wel ontwierp hij de vijf tegeltableaus in de centrale hal van het nieuwe station, je ziet ze als je aankomt met de trein. En Van Gogh? Die kwam niet verder dan het treinstation van Hoogeveen, voor een verblijf van drie maanden in Drenthe. Groningen heeft hij nooit bezocht.
„Laat de mensen maar leven, als ze dat willen, en daarna doodgaan, ieder op zijn beurt”, schreef Wisława Szymborska in 2002. „Zij, de wolken, hebben met heel dat vreemde gedoe niets te maken.” De woorden van de Poolse dichteres stonden aan het eind van Even lucht (EO) in de wolken geschreven, als een wijsheid die de korte documentaire in perspectief moest plaatsen. De afgelopen twintig minuten waren gevuld geweest met beelden van mensen die op hun rug in de achtertuin, op een grasveld of naast een kippenhok lagen. Op verzoek van de documentairemakers namen ze daar de tijd om midden op de dag hun blik omhoog te keren. Met hun ogen op de wolken vertelden ze waar hun gedachten nu naartoe gingen.
Bij de jonge deelnemers richtten die gedachten zich vooral op de toekomst en alle angsten en verlangens die daarbij kwamen kijken, terwijl de oudere deelnemers veelal terugblikten op het verleden: soms tevreden, soms met spijt. De thema’s die de wolkenkijkers bezighielden varieerden van behapbaar en concreet tot beangstigend groot. Latrelaties en terminale ziektes, vliegvakanties en klimaatverandering. Ik kwam er niet over uit of ik dat troostrijk of juist beangstigend vond: het idee dat je die dromen en zorgen met zo veel mensen deelt. En dat het de wolken die aan je voorbijtrekken uiteindelijk worst zal wezen hoe veel van je dromen en nachtmerries werkelijkheid worden.
Omdat maandag me wat vroeg leek voor een existentiële crisis ruilde ik de wolken in voor SBS6 (in jargon noemen we dit ook wel een ‘vibe shift’). Daar is sinds vorige week iedere avond Lotto De Quizmarathon (Talpa) te zien – of, in de woorden van presentator Rob Kamphues: „Het grootste quizevenement uit de Nederlandse tv-geschiedenis”, bestaande uit „zo’n 32 uur lang alleen maar quizen, quizen en nog eens quizen, met een selectie van de meest fanatieke quizfanaten .” Die quizfanaten nemen de uitdaging ontroerend serieus en worden behandeld als ware artiesten. Niet alleen kunnen ze backstage gebruikmaken van „speciale faciliteiten”, waaronder een ijsbad, een hometrainer en een doos Trivial Pursuit; ze mochten van tevoren ook een rider (wensenlijst) inleveren met „etenswaar die goed is om supergefocust de 32 uur durende marathon door te komen.” Zo kan het dat ze tussen de quizrondes door met een verhit hoofd de coulissen inlopen terwijl ze dingen zeggen als: „Het is nu tijd voor de hummus.”
Spijtig is het wel dat de marathon is opgeknipt en uitgesmeerd over meerdere weken. Dat geeft je als kijker de gelegenheid om je avond na avond iets slechter te voelen over je groeiende ongeduld. Want geef toe: je kijkt niet voor de triviafeitjes. Je kijkt omdat je wil zien hoe lang het duurt voor de hummus uitwerkt en de eerste uitgeputte quizfanaat van de hometrainer dondert.
Slaaptekort
Misschien dat de bedenkers van het format voorvoelden dat veel kijkers om die reden pas bij de laatste afleveringen aanhaken, als het slaaptekort van de kandidaten het best zichtbaar wordt. Dat dat de reden is voor het extra drama-element dat ze hebben toegevoegd: de kandidaten delen zich steeds op in twee teams, en aan het eind van elke ronde stemt het verliezende team een van de eigen leden weg. Het weggestemde lid mag dan weer zelf een ander teamlid aanwijzen om het tegen op te nemen in een duel. Wie verliest, vertrekt.
Al dat gehannes met messen in ruggen leidde in aflevering één al tot betraande oogjes bij de weggestemde deelnemer. Zo’n deelnemer zou je eigenlijk ook even buiten op zijn rug moeten leggen, vind ik. Voor een beetje perspectief. „Laat de mensen maar quizzen, als ze dat willen”, zou je tegen hem moeten zeggen; „en daarna weggestemd worden, ieder op zijn beurt. Zij, de wolken, hebben met dat hele vreemde gedoe niets te maken.”
Studenten, onderzoekers, docenten en hoogleraren. Vakbonden, het bedrijfsleven, ondernemers en gemeenten. Maandagmiddag op het Malieveld verenigd met één boodschap: kabinet, doe het niet. Bezuinig niet op de toekomst van Nederland.
Want daar komt het kortzichtige plan op neer dat minister Eppo Bruins (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, NSC) deze week in de Tweede Kamer presenteert. Zijn ministerie levert komend jaar 430 miljoen euro in, een bedrag dat oploopt tot 1,9 miljard euro in 2028. Basis- en middelbare scholen ontkomen niet aan bezuinigingen, maar de grootste klappen vallen in het hoger onderwijs.
Er wordt minder geld gegeven voor internationale studenten, startersbeurzen voor jonge onderzoekers worden afgeschaft, en twee fondsen waaruit wetenschappelijk onderzoek wordt betaald, worden gekort (het Fonds Onderzoek en Wetenschap) en opgeheven (het Nationaal Groeifonds). Studenten die – in de ogen van het Rijk – te lang doen over hun studie, worden beboet. Wie de nominale studieduur met één jaar overschrijdt, moet deze zogenaamde langstudeerboete van 3.000 euro per jaar betalen.
Het is makkelijk om de demonstranten weg te zetten als elitaire drammers die – in een tijd dat er op veel meer wordt bezuinigd – hun hobby’s willen voortzetten. Dat is allesbehalve waar.
Neem de langstudeerboete. Die raakt juist eerstegeneratiestudenten, van wie de ouders niet naar het hbo of de universiteit gingen. Vaak zijn zij degenen die extra tijd nodig hebben. Het raakt studenten die naast hun studie mantelzorger zijn of vrijwilligerswerk doen – waar de samenleving juist behoefte aan heeft. Het raakt studenten die door ziekte vertraging oplopen.
Het maakt dat het hbo of een universitaire opleiding onbetaalbaar wordt voor degene die geen rijke ouders heeft. En het maakt vooral dat het hoger onderwijs een leerfabriek dreigt te worden, voor een generatie die al grote mentale druk ervaart.
Terwijl hoger onderwijs uit méér dan studiepunten alleen bestaat. Wetenschappelijk onderzoek gedijt bij zelfontplooiing, de maatschappij bij leraren, artsen, economen – en ja, ook bij politici – die zich in hun jonge jaren tot zelfstandige denkers en burgers hebben kunnen ontwikkelen.
Lees ook
1 miljard euro minder? Universiteiten houden rekening met het zwartste scenario
De bezuinigingen zijn bovendien onverklaarbaar in een land dat een kenniseconomie wil blijven, een toonaangevende ‘technologiehub’ wil worden en de komende decennia tal van grote problemen door innovatie wil oplossen. Wie maakte de stikstofberekeningen waarmee de landbouw verder kan? Wie ontwierp de verplegende robot bij een tekort aan zorgpersoneel? Wie ontdekte hoe Nederland een nog hogere zeespiegelstijging aankan?
De ‘Biotech Booster’ die minister Bruins maandagochtend aankondigde – een eenmalig bedrag van 17,6 miljoen euro voor 54 biotechnologische uitvindingen – is niet meer dan een doekje voor het bloeden. Zijn woorden dat de langstudeerboete niet „disproportioneel en hardvochtig” zal zijn, en dat de bezuinigingen „lelijk” zijn, lijken voor de bühne.
Het is te hopen dat de Tweede en Eerste Kamer verstandiger zijn. Want verder blijkt uit alles dat het kabinet onderwijs niet ziet als een investering in de toekomst van dit land, maar louter als een kostenpost.