N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Een film die een ruim driehonderd miljoen dollar kostte, in een paar weken tijd twee miljard dollar opbracht en door de maker een ecologisch sprookje werd genoemd: die moest ik zien. Het eerste deel was destijds aan me voorbijgegaan, maar dat bleek geen probleem. Avatar: The Way of Water pikte de draad min of meer op waar regisseur James Cameron hem in 2009 had laten liggen, in een fictieve toekomst op de planeet Pandora.
Daar leven de Na’vi, een volk van elfachtige schepsels met gele kattenogen en een blauwe huid. Ze krijgen te maken met indringers van een andere planeet. Deze lijken verdacht veel op mensen, en binnen die categorie op Amerikanen. Dat levert aanvankelijk verwarring op, want dit zijn de figuren die je in andere blockbusterfilms juist de aarde ziet beschermen tegen buitenaardse wezens, honderden meters hoge vloedgolven of een uit de koers geraakte asteroïde. Niet in Avatar. Daar zijn het juist de schurken, erop uit om de sympathieke Na’vi te onderwerpen.
Veel keus lijkt er niet. De aarde is stervende, het niet expliciet benoemde maar overduidelijke resultaat van de onverantwoordelijke levenswijze van haar bewoners. En dus is er een missie opgetuigd die het terrein moet effenen voor een grootscheepse kolonisatie van Pandora. Het levert adembenemend spektakel op – met wilde achtervolgingen op vliegende vissen en een helse walvisjacht.
Achter de twee volkeren, Na’vi en mensen, gaan twee visies op de leefomgeving schuil. De Na’vi streven naar contact; de mensen naar onderwerping en exploitatie. Dat blijkt al in de omgang met rijdieren: de Na’vi proberen de gunst van de beesten te winnen, van reptielen tot walvissen; de mens treedt bruusk op en schuwt de zweep niet. De Na’vi zien de natuur als één groot organisme, waar ze zelf onderdeel van zijn. De grijze machines waarmee de mensen zich over Pandora bewegen detoneren. Waar de toestand van de Na’vi er een is van harmonie en spirituele verbinding met de natuur, daar is die van de mensen er juist een van vervreemding.
Het zijn twee visies die ook in het klimaatdebat vaak terugkeren. Dan horen we dat we een voorbeeld moeten nemen aan de levenswijze van oorspronkelijke bewoners, zoals die in het regenwoud van Brazilië. Zij zouden laten zien hoe je op een verantwoordelijke manier met de leefomgeving kunt omgaan en er tegelijk op een diepere manier mee verbonden kunt zijn. Tegelijk is er de notie van een geïndustrialiseerd Westen dat zijn rijkdom heeft gebouwd op een systeem van uitbuiting: de kolonisatie van vreemde volkeren en de kapitalistische exploitatie van de eigen bevolking. Wetenschap en techniek staan hier ten dienste van materiële vooruitgang met als resultaat een onleefbare planeet en spirituele armoede.
Toch monden beide visies uit in een impasse. Want de veronderstelde harmonie van de natuurmens is een illusie, een escapistische projectie van de moderne mens zelf. In de stromende regen in de jungle steekvliegen van je afslaan lijkt me uiteindelijk ook niet wat de meeste mensen écht willen. Maar voor de geïndustrialiseerde mens lijkt een complete en onrealistische omwenteling in zijn manier van leven de enige oplossing. Of dus op zoek gaan naar een nieuwe planeet, zoals in Avatar. Het een noch het ander biedt een waarachtig alternatief.
Tegelijk hoef je geen ecomodernist te zijn om te begrijpen dat als er enige vorm van symbiose tussen mens en leefomgeving kan worden bereikt, wetenschap en techniek daar een beslissende rol in moeten spelen. Cameron zei in interviews dat hij een „kinderlijke nieuwsgierigheid” hoopte aan te boren. Maar om wat mee te doen? Nodig is een verhaal dat laat zien dat moderniteit en ecologie elkaar niet op voorhand uitsluiten.