De enorme landschappen van Velasco in de National Gallery zijn alomvattend magisch

Rijd je naar het noorden over de bijna dertig kilometer lange Avenida de los Insurgentes in Mexico City, dan kom je op een gegeven moment terecht in de heuvels van de Sierra de Guadalupe. Daar, zo schrijft de Britse kunstenaar Dexter Dalwood (1960), zelf ook schilder, is het even puzzelen waar precies de negentiende-eeuwse Mexicaanse landschapsschilder José María Velasco (1840-1912) moet hebben gestaan om zijn allerberoemdste landschap te maken: De vallei van Mexico, gezien vanaf de heuvel van Santa Isabel. Heb je Santa Isabel eenmaal gevonden en kijk je vanaf de heuvel omlaag over de laagvlakte waar Mexico City in ligt, dan zie je tegenwoordig een gigantisch tapijt van steen, beton, snelwegen en daken van huizen. Kijk je omhoog, dan zie je een lucht die niet zoals bij Velasco babyblauw is, maar grijs en soms purper van de smog.

De Vallei van Mexico, gezien vanaf de heuvel van Santa Isabel bestaat in meerdere versies, want Velasco keerde herhaaldelijk naar het uitzichtpunt terug. Het bekendste doek met dit motief is een knots uit 1877, met zacht glanzende kleuren okergeel, blauw, wit, grijs, rul groen. Sta je pal voor dit schilderij, zoals nu kan in The National Gallery in Londen waar een solotentoonstelling over Velasco is ingericht, dan heb je het gevoel alsof je wegzakt in een zachte leunstoel. Je oog slingert van zandhellingen naar blauwe bergen in de verte, van door de zon gekietelde cactusblaadjes naar besneeuwde vulkaantoppen. Haast ongemerkt volg je een slingerende weg in de diepte, door de vlakte, over de strekdam langs het meer van Texcoco, dat dan nog gewoon een fris blauw meer is. Zo bereik je een verzameling piepkleine huisjes: het nog jonge Mexico City.

Velasco schildert de stad als detail. Want alles aan dit landschap is zoals het is: puur, groots en weids – van de aarde tot de hemel waar kolossale stapelwolken zich opmaken voor een bui. Alles hangt zo maar aan de muur, binnen handbereik.

José María Velasco, Meer Chalco, 1885

Nationaal Museum, Praag. Foto Denisa Dimitrovova

José María Velasco, Cardón in de provincie Oaxa, 1887 Instituto Nacional de Bellas Artes y Literatura. Foto Francisco Kochen

Het is altijd bijzonder om via de ogen van een kunstenaar een andere kunstenaar te ontdekken. Voor mij gold dit voor Velasco, van wie ik nooit had gehoord. Dat is niet zo wonderlijk, want na zijn dood in 1912 raakte de meester van de Mexicaanse vistas in vergetelheid. Kunstenaars na hem, van wie Diego Rivera en Frida Kahlo de beroemdste werden, openden deuren naar een meer abstracte en symbolistische Mexicaanse kunst.

Dalwood, opgekomen in de tijd dat de Britse reclametycoon Charles Saatchi kunstenaars hip maakte (en ook weer brak) en zelf schilder van bruut gekleurd en vooral alledaags grotestadsleven, is wel de laatste van wie je verwacht dat hij een lofzang zou houden op een collega die zo ver van hem af staat wat betreft moderniteit en thematiek. Want modern, dat is Velasco niet. Hij is conservatief tot in zijn kraakbeenderen.

De (post-)impressionisten, sociaalrealisten en symbolisten die Velasco tijdens een verblijf in Parijs in 1889 leert kennen, vindt hij niet per se prutsers. Maar aan Velasco is het geflirt met licht niet besteed. Voor hem zijn de geometrisch opgebouwde landschappen van Cézanne (een tijdgenoot) of het vrije kleurgebruik van Van Gogh onnavolgbaar – want niet echt. Brede kwaststreken, verf die met paletmessen op het linnen wordt gedrukt: het is niet hoe hij graag werkt. Velasco kijkt, schrijft brieven vol heimwee aan zijn vrouw in Mexico, stapt weer op de boot terug naar huis, pakt zijn draagbare verfkist, parasol en kruk en trekt de stad uit, de heuvels in.

Kunst met kennis

Dalwood – tegenwoordig deels in Mexico wonend – waarschuwt de kijker enthousiast (al moet je om dat enthousiasme te proeven wel de catalogus kopen): laat het westerse, kunsthistorische ontwikkelingsnarratief nu eens varen. Kijk.

José María Velasco, Meer Chalco, 1885

Nationaal Museum, Praag. Foto Denisa Dimitrovova

Dat kan op zaal, waar een grote selectie olieverven, werken op papier en schetsen is te zien. De tentoonstelling zelf biedt jammer genoeg weinig context. Navolgers, voorgangers – het blijft nagenoeg achterwege. Alles wordt opgeslorpt door die majestueuze landschappen, de van hitte zinderende laagvlakten, de dieren die er rondlopen en -vliegen, en de planten.

Velasco, begonnen als sjaalverkoper in de winkel van zijn oom, ontwikkelt zich vanaf zijn twaalfde en na veel zeuren tot schilder en tekenaar. Na zijn afstuderen aan de kunstacademie in 1868 volgt hij klassen botanie, wiskunde, natuurkunde, zoölogie, archeologie, geschiedenis en anatomie. In die zin is Velasco een typische negentiende-eeuwer, die de jonge Mexicaanse natie (pas sinds 1821 onafhankelijk van Spanje) wil verbeelden én onderzoeken. Geen kunst zonder kennis, is zijn adagium. Daarvan getuigt zijn zorgvuldige weergave van Mexicaanse vegetatie, maar ook rotsblokken worden nauwkeurig bestudeerd. Hun aderen worden met sliertjes verf weergegeven.

De landschappen van Velasco bezitten geen dubbele agenda – en dat is waarom ze zo alomvattend magisch zijn. Ze zijn niet bedoeld als lofzang op de natie en hebben geen religieuze ondertoon. Ze verbeelden niet het sublieme, ze staan niet symbool voor de getormenteerde menselijke ziel. Ja, de mens is op Velasco’s schilderijen een zandkorrel in alle uitgestrektheid, en soms beweegt deze zandkorrel zich te voet, met een clubje geiten om zich heen, of per trein.

José María Velasco, Cardón in de provincie Oaxa, 1887 Instituto Nacional de Bellas Artes y Literatura. Foto Francisco Kochen

Haarscherp wordt dit duidelijk in het mooiste werk op de tentoonstelling: Cardón in de provincie Oaxa uit 1887. Dit vrij kleine doek – slechts 61 bij 46 centimeter – is weliswaar een landschap, maar eigenlijk is het een kosmos op zichzelf. Een reusachtige cardón – een olifantencactus van zo’n twintig meter hoog strekt zich met zijn smaragdgroene ledematen uit naar een strakke maar niet effe lichtblauwe hemel. De precieus geschilderde cactus verspert het zicht op het achterliggende, losjes in bruine en grijze grondtonen opgezet heuvelland: het is alsof er twee schilders aan het werk zijn geweest, zo verschillend is de stijl. Alles in de cactus is verfijnd en toch straalt de plant een woestheid uit. Dat komt door de machtige, als een hand uit de aarde oprijzende stam. Naast die stam staat in de schaduw een piepklein figuurtje. Dat is de zandkorrel, die er is, maar er eigenlijk niet toe doet.