Column | Worden we nu mensen die elkaar alleen nog zien op uitvaarten, vroegen Raoul de Jong en zijn vrienden van vroeger zich af

Ik zat achter mijn laptop, hard mijn best te doen om vooruit te komen met mijn opdrachten en mijn dromen en mijn langetermijnlevensdoelen, boos op mezelf, om hoe langzaam dat weer ging, toen ik het bericht kreeg: de broer van mijn beste vriendin was overleden. Het ging al een tijdlang niet goed met hem, dat wist ik. Hij had van alles geprobeerd om beter te worden – medicijnen, therapie, yin yoga, God – maar het was hem niet gelukt. Hij had een briefje geschreven en was toen voor een trein gesprongen.

De afscheidsdienst was in hetzelfde uitvaartcentrum waarin ik afscheid nam van mijn opa en mijn oma en mijn oom. Ik zat op een bankje achter in de zaal, samen met vrienden die ik ooit dagelijks had gezien. De laatste keer dat we allemaal samen waren was inmiddels zes jaar geleden. In ditzelfde uitvaartcentrum, voor een andere begrafenis. „Wat gek”, merkte een van ons op, „dat wij nu mensen zijn geworden die elkaar alleen op begrafenissen tegenkomen.” We hadden buikjes gekregen, waren haar verloren, onze gezichten waren uitgezakt. Een andere vriend merkte op dat dit de eerste begrafenis was waar muziek werd gedraaid waarnaar wij hadden geluisterd als pubers.

Ik maakte me vooraf een beetje zorgen dat mijn vrienden boos zouden zijn over hoe weinig ik de afgelopen jaren van me had laten horen. Maar ik begreep dat we allemaal een zelfde soort survivaltocht hadden overleefd. Het was alsof we ergens in de wildernis waren gedropt en ons zonder TomTom een weg terug naar elkaar hadden gevonden. Geen van ons was er zonder kleerscheuren uitgekomen.

We spraken erover na de dienst. Er waren ouders, opa’s, oma’s, ooms, tantes, broers, zussen en vrienden overleden. Er was mantelzorg gepleegd, er waren kinderen geboren, er waren huizen vol herinneringen leeggeruimd. De plekken die ooit ons thuis waren, bestonden niet meer. Sommigen van ons waren erin geslaagd om uit de as een nieuw thuis op te richten, de meesten van ons niet.

We spraken over de foto-albums die we waren tegengekomen tijdens het voorbereiden van begrafenissen. Hoe je jezelf en je familie daarin ouder zag worden en hoe je daardoor begreep dat je uiteindelijk zelf zou veranderen in je opa en je oma en je ouders en je tantes en ooms. Zo is het dus, begrepen we nu, hoe het was voor onze ouders. Om de dood te kennen, om zelf een thuis te moeten zijn, om te navigeren door dit leven zonder jezelf of anderen te kwetsen, zonder dat je precies weet hoe je dat doet. Wat we verloren was het geloof in een lang en gelukkig einde. Wat we wonnen was begrip. Voor de mensen die ons dit leven gaven en voor alle mensen die zijn zoals zij.

Natuurlijk waren wij de laatsten die achterbleven. Natuurlijk dronken we wijn, ook al hadden we alcoholvrije maand. En natuurlijk bietsten we een sigaret van de vriend die zo verstandig was geweest om een pakje mee te nemen, ook al waren we allemaal met roken gestopt. We hielpen onze vriendin de zee van bloemen naar haar auto te dragen en toen stonden we daar samen, op de parkeerplaats, zoals vroeger tijdens de pauzes van de middelbare school. Zeven mensen die het allemaal niet wisten. De zon leek iets lager te hangen en in een boom achter ons kwetterde een groep vogels. De lente kwam eraan.

Raoul de Jong is schrijver.