Column | We leven in tijden van superlatieven

Karin Amatmoekrim

Ik sprak laatst iemand die een film had gezien. Hij vond het „de meest mooie” film die hij in tijden zag. Strijdend tegen mijn innerlijke taalnazi, beet ik op mijn lip om niet tegen hem te zeggen dat de overtreffende trap van ‘mooi’ in het Nederlands ‘mooiste’ is, en niet dat van het Engels overdreven afgekeken ‘meest mooie’. Dat soort aanstellerij doet me denken aan automerken en vakantieaanbieders die adverteren met het ‘meest complete’ pakket aan opties. Dat kan natuurlijk niet, lieve mensen. Compleet is compleet – completer dan dat wordt het niet, want het is al vol, af en rond.

Het lijkt alsof we leven in tijden van de overtreffende trap. Niets is meer gewoon leuk, het is meteen gewéldig. Dingen zijn niet slecht, ze zijn afschuwelijk. Maar, bedacht ik toen ik deze week las over de oranje-grijze smog die New York in een kwestie van dagen had veranderd in een post-apocalyptisch decor, misschien is dit soort overdreven taal toch geen geaffecteerdheid. Misschien is de taal eerder een weerslag van de tijd waarin we leven. Misschien praten we in superlatieven, omdat we leven in tijden van superlatieven.

Een maand geleden nog stond de Amerikaanse staat Californië in extreme bloei, en dat had alles te maken met de extreme droogte die er de laatste decennia had geheerst, gevolgd door een uitzonderlijk natte winter. In de grond van de Californische heuvels hadden zich dus jarenlang zaden verstopt, bovenop elkaar, naast elkaar, geconserveerd in die uitgedroogde grond. En toen dus die Bijbelse regenval, die al die zaden tot leven wekte. Ze kwamen allemaal uit, en zozeer bloeide het, dat het vanuit de ruimte zichtbaar was op satellietbeelden van NASA. Het verschijnsel werd aangeduid met de instagramwaardige term ‘superbloom’, en ik dacht nog; er schuilt hoop in dit beeld. Zaden in de dorre grond, wachtend op de juiste omstandigheden om te ontspruiten, en die de wereld dan confronteren met haar eigen onstuimige schoonheid.

De berichtgeving is er een van nooit eerder, nooit zo erg, nooit zo heftig

Maar vandaag dacht ik, nee, het is geen hoop wat hier verbeeld wordt. Dat is veel te poëtisch, en in dit geval is die literaire verbeelding een gevaarlijke ontkenning. Want afgelopen week liet de andere, minder luisterrijke kant van klimaatverandering zich voor de zoveelste maal zien. En dit keer, door de herkenbaarheid van het beeld van deze wereldstad waarin zoveel van de films die we kijken zich afspelen, en die in zoveel liedjes bezongen wordt, lijkt de gruwelijkheid ervan groter. Meer urgent, zelfs.

De berichtgeving is er een van nooit eerder, nooit zo erg, nooit zo heftig. Het is er, zou je kunnen zeggen, een waarbij je overal ‘het meest’ voor kan zetten. De smog die New York in een dodelijke grip houdt, komt vanuit Canada, waar ongekend veel bosbranden woeden met een even ongekende verbetenheid. Het vuur heeft inmiddels een gebied verwoest dat zo groot is als Nederland. De rookwolken die hierbij vrijkomen, bekommeren zich niet om landsgrenzen, zoals klimaatverandering zich niets aantrekt van de ontkenning ervan. Het gevolg is dit extreme beeld, deze extreme werkelijkheid.

Ik las dat vogels in New York niet meer fluiten, omdat ze te verstikt zijn door de rook. Ik zag een foto van een vrouw die op Times Square viool speelde, met een mondmasker op, tegen dat onvoorstelbare decor van een wereldstad die langzaam versmoord raakt. Het was als een sobere vertaling van het salonorkest dat volgens de overlevering op het dek van de Titanic zijn ondergang tegemoet speelde. Als troost in tijden van onafwendbaar onheil. Of; als soundtrack van een tijd van superlatieven.

Karin Amatmoekrim is schrijver en letterkundige. Ze schrijft om de week op deze plek een column.