We waren tien. Ik lag op een matrasje op de grond. Mijn roodharige vriend die later professioneel wielrenner zou worden was al in slaap gevallen in zijn bed. Ik staarde naar een stukje loskomend behang boven de plint en vroeg me af wat er zou gebeuren als ik eraan zou trekken.
De logeerpartij voelde als een test om te kijken of ik me goed kon gedragen: mijn vriendje woonde aan de andere, de goede kant van het stadspark, in de villawijk. Onze vriendschap bestond voornamelijk uit elkaar op onverwachte momenten overmeesteren en tegen de grond drukken, maar die middag hadden we met glazen limonade op de bank in zijn huiskamer gezeten en zijn moeder over onze schooldag verteld. Zijn moeder was zoals moeders hoorden te zijn. Opgeruimd, met roze lippenstift en kort plukjeshaar. Nadat zijn vader terugkwam van zijn werk aten we macaroni, aan de eettafel. Daarna keken we met zijn allen naar de Soundmixshow, want dit ware normale mensen, die niets hadden tegen RTL4. We poetsten keurig onze tanden, trokken onze pyjama’s aan en nu lag ik hier. Te kijken naar dat loskomende behang.
Wat als, vroeg ik me af, dit allemaal niet echt was; deze kamer, dit huis, deze mensen? Wat gebeurde er met ze op het moment dat ik mijn ogen sloot? En als alles alleen bestond zolang ik het zag, wat maakte het dan uit als ik het behang van de muur zou trekken? Dus deed ik dat. Een stukje en toen nog een stukje en toen nog een, tot er naast mijn hoofd een grote kale plek was.
Ik zag die kale plek in een flits weer voor me toen ik vorige week, omringd door zakenmensen, politici, kunstverzamelaars en een prins, aan een glas champagne stond te nippen in een met gouden tierlantijnen versierde balzaal in een villa in Brussel. Het was het bedrijfsfeest van een kennis. Alleen het huren van de villa kostte al 100.000 euro, had hij verteld. Ik deed hard mijn best om te blenden, om net te doen alsof ik niet wist welke ravages er elders op de wereld voor deze rijkdom werden aangericht. Tot ik dacht aan die avond bij mijn vriendje, dertig jaar geleden. Wat als, vroeg ik me af, ik de gouden versiersels van de muur zou trekken, mijn glas in scherven uiteen zou laten spatten, de tafel met champagne omver zou kieperen, de prins tegen de grond zou drukken, een koprol zou maken, de barman een tongzoen zou geven, de zaal uit zou rennen, naar Brest zou liften en op een boot zou stappen naar Amerika?
Ik wist het antwoord al; ik was niet vergeten hoe de moeder met het plukjeshaar de volgende morgen op de kale plek had gereageerd: woest was ze. Ze diende een klacht in bij mijn moeder en ik mocht nooit meer bij mijn vriendje slapen. Waarschijnlijk is dat hoe ik dertig jaar later kon eindigen in een villa in Brussel: het leerde me dat er wel degelijk zoiets bestaat als een werkelijkheid, dat er in die werkelijkheid bepaalde regels zijn en dat het vaak in je eigen voordeel is om die te volgen. Dus deed ik niets. Ik bestelde nog een champagne, knikte ja en amen naar de belangrijke mensen, speelde dat ik een vriendelijke, welopgevoede jongen was en in mijn hoofd stak ik alles in brand.