N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het nieuwe studiejaar is weer begonnen, en de stad stroomt vol met zenuwachtige eerstejaars. In de krant lees ik dat eerstegeneratiestudenten aan de Hogeschool Amsterdam en de VU met speciale programma’s wegwijs worden gemaakt in de academische wereld.
Onmiddellijk moet ik denken aan mijn eerste Boekenbal. Ik kende er niemand en was dankbaar toen een mij onbekende man me aansprak. Wat brengt jou hier, vroeg hij. Ik was net gedebuteerd, antwoordde ik. Mijn boek was, op een waardevolle bespreking van Jeroen Vullings in Vrij Nederland na, onopgemerkt gebleven. Of ik een visitekaartje had, vroeg hij. Ik had destijds nog kaartjes, hele leuke ook. Ik had ze zelf laten maken, de ene kant droeg een foto die ik van het internet had gehaald. Het was een kamer met duizenden boeken die als een lawine over de grond uitgestort lagen. Aan de andere kant stonden mijn naam, telefoonnummer, emailadres.
De man liet zijn blik over mijn gegevens gaan en zei: „Doctorandus?” Ik knikte. Verwachtte een vraag over wat ik had gestudeerd. Maar hij lachte schamper, op zo’n manier waarop alleen een bepaald slag mensen subtiel en toch volkomen trefzeker je een gevoel van minderwaardigheid kunnen geven. „Waarom zet je je titel erop? Ik ben ook afgestudeerd, maar ik zou dat nooit opschrijven.” „Waarom niet”, vroeg ik verbaasd. Ik was trots op die titel. Hij stond niet alleen voor een afgeronde academische studie, maar vooral ook voor de eenzame weg die ik eerst als middelbare scholier had afgelegd, een weg die slingerde tussen kinderen die zo vanzelfsprekend thuis waren op het gymnasium, die na school thuis kwamen en er een pot thee en serene kalmte vonden, een weg die naar mijn eigen flat terugleidde, waar het liefdevol maar druk was, met kleine zusjes en broertjes en een alleenstaande moeder die tot laat werkte, waar ik eerst moest koken en opruimen en de kleintjes naar bed moest brengen, en pas daarna tijd had voor huiswerk. Die titel was een beloning omdat ik als eerste van mijn familie, alle generaties voor mij meegeteld, naar de universiteit ging. Waar ik me nooit had laten afleiden door studentencafés, studentenverenigingen, en studentengedoe. Ik was de meest gefocuste student die er bestond, en toen ik was afgestudeerd was mijn familie trotser dan woorden kunnen uitdrukken.
De man gaf me mijn kaartje terug. Hij gebaarde om zich heen, naar de wemelende witte schrijvers en journalisten om ons heen. „Iedereen is op z’n minst doctorandus. Het stelt niets voor.”
Wat hij niet begreep, is dat het wel degelijk veel voorstelt. Ik heb een pad voor mezelf moeten uitbikken omdat ik de weg niet kende, de mores niet begreep, niet de goede contacten of de relevante kennis in huis had. Ik moest een fulltimebaan naast mijn fulltime-studie hebben omdat ik anders mijn collegegeld niet kon betalen. En ik zal dit altijd verdedigen, vooral ook zodat die nieuwe eerstegeneratiestudenten het horen: wij hebben harder moeten werken dan anderen, en ons diploma is daarom méér waard dan datzelfde diploma van mensen zoals hij.
De titel van het programma van de VU vind ik daarom een beetje misplaatst: Better Prepared. Me dunkt dat eerstegeneratiestudenten op het echte leven allang voorbereid zijn. Het is de wereld van gecultiveerde nonchalance waarop ze misschien een voorzet verdienen.
Ik koester de herinnering aan die ene man, omdat ik over een paar weken mijn proefschrift mag verdedigen. Dit is een waarschuwing op voorhand aan de mensen die hun doctorstitels in alle bescheidenheid ongenoemd laten. Ík zal niet bescheiden zijn. Als ik straks doctor ben, mag iedereen het weten. Ik heb geen visitekaartjes meer, maar wie weet, misschien druk ik ze straks speciaal, alleen om die nieuwe titel erop te zien prijken.