
Ik was zondag onderweg naar Den Haag waar ik een debat moest leiden. Ik wist dat er een grote pro-Palestina demonstratie gepland was, maar ik verwachtte niet dat ik er veel van zou merken. Dat klinkt cynischer dan ik het bedoel. Ik verwachtte er niet veel van, omdat Israël de dag ervoor bij het Eurovisie Songfestival de meeste stemmen van het publiek had gekregen. Dat betekent dat het land dat op dit moment de laatste hand legt aan het uitwissen van een volk, en het inpikken van hun grond, volgens de meerderheid van de Europese kijkers het festival zou moeten winnen. Voordat ik het nieuwsbericht wegklikte op mijn mobieltje, kreeg ik nog mee dat het nummer van de Israëlische kandidaat de titel ‘New Day Will Rise’ droeg. Het geeft een vieze smaak nu we weten dat als het aan Israëlische politici als Bezalel Smotrich ligt, het een nieuwe dag zal zijn zonder Palestijnen. Maar misschien is dit een boodschap die een groot deel van de kijkers kan waarderen.
Ik verwachtte dus niet zoveel van die demonstratie, omdat het me toescheen dat het met de Europese solidariteit met de Palestijnen bar slecht gesteld was. Toen ik eenmaal de stad inreed, en omgeleid werd, en nog een keer omgeleid, en uiteindelijk op anderhalve kilometer afstand van waar ik moest zijn eindelijk mocht parkeren, begon het me te dagen: deze demonstratie was veel groter dan ik had gedacht. Ik bewoog me door massa’s in het rood geklede mensen, meldde me 20 minuten te laat bij de organisatie, zat een prachtig debat voor, en in de pauze applaudisseerden we voor de voorbijtrekkende rode menigte. Er werden aantallen genoemd. Iemand zei: zestigduizend mensen. Een kwartier later waren het er tachtigduizend. Vanochtend, bij het inleveren van deze column las ik: meer dan honderdduizend.
En ik moest denken aan dat woord: solidariteit. Het is een beginsel dat uitgaat van betrokkenheid met een ander, zonder dat je daar zelf per definitie beter van wordt. Sociologen menen dat solidariteit goed is voor de sociale cohesie, en kijkend naar de verschillende gezichten in de straten van Den Haag, van mensen van verschillende rangen en standen en overtuigingen, lijkt dat te kloppen. Het enige wat deze mensen bindt, is solidariteit met een lijdend volk, en een verlangen naar een moreel kompas in onze politiek.
Van de uitslag van de publieksstem bij Eurovision moest ik me daarom niets aantrekken, zei iemand. Die zou van buitenaf beïnvloed zijn door een dure sociale mediacampagne, betaald door de Israëlische overheid. Ik was bijna opgelucht, denkend dat die roep om rechtvaardigheid, klinkend uit honderdduizend kelen, sterker was dan een rigged uitslag van een liedjeswedstrijd. Maar toen las ik dat, op hetzelfde moment dat al die mensen zich in het rood verzamelden, politici van NSC, VVD en BBB in Amsterdam het vijftigjarige bestaan van CIDI vierden. Iemand van NSC zei tegen deze krant dat mensen verward waren om te denken dat er een genocide plaatsvond. En toen dacht ik weer aan Caroline van der Plas en Geert Wilders die de avond ervoor op X steviger voor Israël dan voor de Nederlandse songfestival kandidaat juichten. Een opvallend signaal dat juist de meest nationalistische van onze politici niet aan de kant van ons land zelf staan. De vraag die rest na een weekend vol gejuich en protest, is waar de leiders van deze belangrijke partijen dan wél solidair aan zijn?
Het antwoord is dat zij juichen voor de onderdrukker. Zij komen op voor het recht van de sterkste. Dat Den Haag zondag rood kleurde, bewijst eens te meer dat er een onhoudbare situatie is ontstaan: Nederland heeft een samenleving die roept om solidariteit, maar we worden geregeerd door collaborateurs.
Karin Amatmoekrim is schrijver en letterkundige. Ze schrijft om de week op deze plek een column.
