Column | Rik Zaal laat in zijn hrabaleske roman zien dat in een dictatuur westerse moraal niet geldt

Een schrijver die ik oprecht bewonder is de Tsjech Bohumil Hrabal (1914-1997). Niet alleen omdat hij je met zijn heerlijke geouwehoer over de meest gewone dingen aan het schaterlachen of in tranen kan brengen, maar ook omdat hij laat zien hoe absurdistisch het leven in een dictatuur kan zijn. Met de actualiteit van opkomende en omvallende dictaturen voor ogen, begon ik daarom nieuwsgierig aan Het land van Hrabal, de onlangs verschenen, tweede roman van Rik Zaal (1945).

De verteller in dat boek is Hendrik Terpstra, een bejaarde schrijver met geheugenverlies. Aan de hand van zijn dagboeken, losse aantekeningen, krantenartikelen en agenda’s probeert hij zich in zijn rommelige werkkamer een ontmoeting met Hrabal in 1985 in Praag te herinneren. In hrabaleske zinnen doet hij zijn relaas, dat hilarische en ontroerende verhalen oplevert, die zich deels in Tsjechoslowakije afspelen. Een daarvan gaat over de Nederlander Jan, die jaarlijks per trein naar Praag reisde om er in een hotelkamer op zijn cassetterecorder naar Mozart te luisteren, omdat hij vond dat Mozart in Praag het best klonk. In die hotelkamer is hij ook gestorven en Terpstra mag zijn lijk ophalen. Zoiets had zo uit Hrabals pen kunnen vloeien. In die Jan herkende ik overigens meteen radiotechnicus Jan Wagenmeester, die in 1976 voor de VPRO een legendarische documentairereeks over Mozart in Praag maakte.

Net als bij Hrabal gaat het in Zaals originele en vermakelijke roman ook om het grotere verhaal. Daarom ontwikkelt Terpstra een filosofisch raamwerk, de Theorie van de Echte en Onechte Landen genaamd. In die ‘echte landen’ vinden ‘echte dingen’ plaats, zoals onderdrukking, gelegaliseerde leugens en politieterreur, zoals in een dictatuur gebruikelijk is. En juist dat levert ‘echte literatuur’ op, dat wil zeggen literatuur met een grotere noodzaak dan die in onechte – lees: democratische – landen, waar literatuur toch vooral een luxeproduct is.

Terpstra toetst die theorie aan Hrabal, een schrijver in een dictatuur, die gelezen wilde worden en daarom tot op zekere hoogte gedwongen werd om te collaboreren met het regime. Zo sloot Hrabal zich, anders dan bijvoorbeeld Václav Havel, niet aan bij de Tsjechoslowaakse mensenrechtenbeweging Charta77, omdat zoiets het einde van zijn officiële schrijverscarrière zou hebben betekend. En daarmee hekelt Terpstra de zwart-wit tegenstelling tussen goed en fout, die in dictaturen veel meer lagen kent dan in bijvoorbeeld Nederland tijdens de Duitse bezetting. Ter illustratie heeft hij het in terzijdes over het tragische lot van de Russische dichteres Anna Achmatova, die zich in het openbaar liet vernederen door de Sovjetcultuurbonzen en vervolgens op onbegrip stuitte van de kant van moraliserende westerse journalisten, die vonden dat ze over zich heen liet lopen.

Na zo’n terzijde keert Terpstra op zijn Hrabals terug naar zijn Tsjechische vrienden, wier geweten onder het communisme eveneens op de proef werd gesteld. En dan haalt hij met een fikse schop opnieuw het westerse moralisme onderuit, door je te laten beseffen dat je in een dictatuur vaak geen andere keuze hebt dan het kwaad te accepteren en apolitiek te blijven als je een enigszins normaal leven wilt leiden. Hrabal verdoofde zijn schuldgevoel daarover met bier. Hij kon er zo veel van op dat „hij zelfs liggend in staat was om op de grond te vallen”.