
De afgelopen vijf weken zat ik in eenzame opsluiting in een vissershutje op een strand in Marseille. Het idee was om daar, ver weg van de brandende wereld, elke morgen om zes uur op te staan, in de ijskoude zee te springen, te stoppen met roken, niet op social media te kijken en in één grote golf van inspiratie te beginnen met een nieuwe roman.
De zon bleek overal in Marseille te schijnen, maar niet op mijn balkon. En bij alles wat er de eerste dagen uit mijn vingers kwam voelde het alsof ik de lezers van mijn vorige boek, Jaguarman, ermee zou teleurstellen. Ik was 28 toen ik aan dat boek begon, met niets te verliezen en zonder inhammen, een heel ander mens dan nu. Terwijl ik uitkeek over het zonovergoten strand vol schreeuwende kinderen zat ik, gewikkeld in fleecedekens, te bibberen in de schaduw en las, wachtend op inspiratie, De dood in Venetië. Dat was week één.
In week twee werd ik me bewust van een pijntje in mijn borst. Mijn moeder, die in Marseille woont, wist zeker dat dat echt, heus geen longkanker was en overtuigde me samen te gaan eten bij haar vriendin Magdalie. Net voor het eten op tafel kwam, ging de huiskamerdeur open, vloog een stofwolk de kamer in en in die stofwolk verscheen Magdalies twaalfjarige dochter, Nawel.
Ik had haar voor het laatst gezien als kleuter. Ze was inmiddels langer dan haar moeder, had een vreemd asymmetrisch kapsel, een lijkbleek gezicht, rolde met haar ogen als een puber, maar droeg een T-shirt van Oilily. Ze was, om met Britney te spreken, not a girl, not yet a woman. Te groot voor de speeltuin, te klein voor de discotheek. Wel al vervelend, maar nog niet bessenjenever zuipend op de parkeerplaats. Tijdens het eten stelden we haar vragen, waar zij met zo min mogelijk woorden op antwoordde. Was ze blij om straks naar de middelbare school te gaan? Zucht. Was ze fan van Taylor Swift? Eye-roll.
Ik was even oud als Nawel toen ik met schrijven begon. In het jaar waarin in bomen klimmen plotseling kinderachtig was werd mijn eerste dagboek een manier om toch te blijven spelen. Ik speelde dat ik een puber was, voordat ik er daadwerkelijk een werd. Ik schreef over een tragische, onbeantwoorde liefde. Over mijn eerste haaltjes aan een sigaret. En over alle grootse dingen die ik zou doen zodra ik wegkwam uit het miezerige Schiedam.
„Niet vergeten, hoor”, zei ik tegen Nawel, terwijl onze moeders afwasten in de keuken, „dat alles waarvan je nu droomt, de rest van je leven als een kaart zal zijn waarnaar je altijd kan terugkeren als je even de weg kwijtraakt.” Nawel knikte beleefd en vroeg of ze terug mocht naar haar kamer.
Nawel had dondersgoed door dat niet zij, maar ik degene was die dit advies even moest horen. En inderdaad. De volgende dag opende ik mijn computer, en begon aan een verhaal over een Schiedamse puber die speelt dat hij een veertigjarige schrijver in een midlifecrisis is en over alle kwaadaardige avontuurtjes die hij zichzelf daardoor kan permitteren. Ik weet niet of ik het ooit zal durven delen, maar ik heb vier weken lang gelachen, en ik ben niet meer met schrijven gestopt.
