Altijd als ik iets van plan ben, zeg ik ‘inshallah’. Uit angst dat als ik het niet zeg, het niet doorgaat. Sowieso spreek ik plannen liever niet uit, omdat ik bang ben dat ik ze dan jinx. Bijgeloof, ik weet het, niet rationeel, maar toch. De avond voor mijn moeder onverwacht overleed, vroeg ik haar de volgende dag bij me te lunchen. „Als ik dan nog leef”, zei ze. „Doe niet zo raar, het is morgen al”, antwoordde ik. Maar er kwam geen morgen voor haar en ons.
Inshallah, dus. Altijd. Wanneer ik in Marokko ben, laat ik me de religieuze zegeningen welgevallen. Die hoor je overal en uit iedere mond. Een verkoper die mijn overleden ouders gedenkt wanneer ik hem het geld overhandig. Een toevallige voorbijganger die me een gezegende dag wenst. Een bedelaar die hoopt dat Allah me rijkelijk zal belonen voor mijn gift. Amien, amien, antwoord ik altijd. Amen. Maar nu blijkt dat volgens De Telegraaf ‘radicale taal’ te zijn.
Daar kunnen we om grinniken, want wie neemt zoiets serieus, maar het is gif. In Frankrijk krijgen ze al seculiere kramp als iemand ‘Allahu akbar’ zegt. Dat constante wantrouwen en de criminalisering van een cultuur, geloof, taal en zelfs de meest onschuldige uitdrukkingen als ‘moge God je belonen’, uiten zich uiteindelijk in een dehumaniserende politiek.
Ik heb jarenlang gedacht dat als je maar het gesprek aangaat, dat wanneer mensen niet alleen naar je kijken, maar je echt zíen, dat de afstand dan kleiner wordt. Dat de primitieve afwijzing ruimte maakt voor herkenning en empathie.
Vol goede moed deed ik mee aan het debat. Ik veroordeelde terreur door islamitische daders. Vanzelfsprekend, geweld en onrecht keur je af, los van wie zich er schuldig aan maakt. Wie een rechtvaardiger wereld wil, moet bereid zijn de eigen demonen onder ogen te zien. De Taliban die cultureel erfgoed opblies en vrouwen geselt, de geweldsporno van Islamitische Staat.
Maar de afstand wordt alleen maar groter. De laatste maanden zijn we live getuige van een blinde slachting onder onschuldige burgers in Gaza en de bezette gebieden. Onbeschrijflijk leed dat machteloos maakt en het raakt onze regering niet.
Ik zie beelden van dansende Israëliërs die hulpgoederen naar Gaza tegenhouden, Israëlische soldaten die pronken met intieme kledingstukken in verwoeste huizen, die gezellig koken in de keukens van gevluchte of vermoorde Palestijnen en juichen bij iedere bominslag.
En ik wacht op de veroordeling die meteen zou hebben geklonken als de daders Arabisch, islamitisch, Afrikaans of niet-westers waren geweest. Het kabinet ziet de pure horror, en wil in cassatie om vooral door te gaan met de wapenleveranties aan Israël.
Dat is dezelfde regering die bij de onderhandelingen voor het asielpact pleitte voor het opsluiten van kinderen. Ik dacht dat we het eens waren dat kinderen niet achter tralies horen. Toen Trump het deed, sprak iedereen er schande van, maar Nederland gaat tot het uiterste om de ander, die niet op haar lijkt, weg te houden – behalve wanneer die nuttig is als onderbetaalde arbeidsmigrant die na gedane arbeid weer vertrekt.
Verhuis dat Internationale Gerechtshof maar ergens anders heen. Internationaal recht en mensenrechten zijn geen prestigieuze accessoires om ijdel mee te pronken, maar het wezen van waar een beschaafd land voor zou moeten staan.
Hassnae Bouazza is schrijver, journalist, columnist en programmamaker.
Niets moeilijker dan jezelf als journalist in de spiegel bekijken. Maar de WRR hielp deze maand een handje mee. In een rapport, dat ik voor de zomer in concept mocht becommentariëren, werd een poging gedaan om het denken in politiek Den Haag over ‘de media’ een niveautje op te tillen. Het stormt immers in de publieke ruimte, door de opmars van technologie, ‘sociale’ media en informatie-overdaad.
De journalistiek heeft een „bijzondere veerkracht getoond” in de tech-revolutie die alles op z’n kop heeft gezet, zo werd bij de presentatie troostend gezegd. Tegelijk zijn de veranderingen in de laatste decennia ronduit hallucinant en ook niet heel bemoedigend. Nieuwsdistributie, -selectie, het bepalen van urgentie, het bieden van toegang – het zijn niet meer de onafhankelijke nieuwsuitgevers of redacties die de toon zetten. Iedere krant valt online in duizend stukjes uit elkaar – wat er wordt ‘gedeeld’, waarop wordt geklikt, wie er wat krijgt voorgeschoteld, het is volkomen ongewis. Ooit had de krant een voorpagina met alles op volgorde en met een eigen prioriteit – nu heerst het algoritme. Iedereen z’n eigen werkelijkheid. Waarheid en bullshit door elkaar.
Die veerkracht van de journalistiek zat ‘m vooral in het überhaupt weten te overleven, door te consolideren in digitale vorm, het toevoegen van data- en onderzoeksjournalistiek, het verbreden naar nieuwe groepen, het investeren in beeld, graphics en audio. Tegelijk is de journalistiek ook uitgekleed, functioneel overgenomen en veelal verdrongen door alternatieve ‘contentleveranciers’, velen met dubieuze bedoelingen. ‘Fill the internet with bullshit’, bleek een succesvolle strategie waarmee kwaadaardige afzenders de Brexit aanjoegen, verkiezingen in de VS manipuleerden, woede, (vrouwen)haat en discriminatie aanmoedigen. Er is inmiddels een informatie-oorlog gaande, waarin democratie en burger kanonnenvoer zijn en populisme en haat veelal het resultaat. De publieke ruimte is er hoogst onveilig door geworden. Vindbaarheid en bereik van betrouwbare informatie nemen ook af.
Of professionele journalistiek de digitale burger bereikt is in handen van zoekmachines en algoritmen, die uw data kennen, voorkeuren, smaak en leeftijd. Met advertentieopbrengst, ophef en emotie als criteria voor wat u te zien krijgt en in welke volgorde. De grote Amerikaanse techbedrijven aan deze knoppen interesseren zich intussen geen bal voor journalistiek of de democratische rechtsstaat. Soms zelfs integendeel, geïnspireerd door de anarchistische techcultuur of gewoon uit opportunisme. De rol van de journalistiek in een (digitale) democratische rechtsstaat neemt zienderogen af, constateerde de WRR, die dat nogal een bedreiging vindt. De burger kan almaar moeilijker onderscheiden wat echt is en wat niet – en ook wat professionele journalistiek is en wat niet, voeg ik eraan toe.
Het Commissariaat voor de Media rapporteerde deze maand dat de jongeren van nu zich vrijwel uitsluitend met sociale media informeren. Wat media tot een digitale (gratis?) ‘jongerenaanpak’ zou verplichten. En Den Haag dient „zo snel mogelijk” de techbedrijven te reguleren. „Zodat nieuws prominenter wordt.”
Hoe kan professionele journalistiek in de (digitale) democratische rechtsstaat weerstand bieden aan de overmacht van de platformbedrijven? De WRR zocht de oplossing elders. „Geef EU-regelgeving in Nederland meer handen en voeten”, luidde advies één, wat helemaal waar is. En niet alleen voor mediabeleid. Rem de voortgaande persconcentratie af, perk influencers op sociale media in, versterk regionale journalistiek, waar de verschraling het meest zichtbaar is. Heel goed allemaal.
Net als het Commissariaat zegt de WRR ook dat techbedrijven in hun zoekresultaten gedwongen moeten worden betrouwbare informatie voorrang te geven. Dus altijd bovenaan de resultatenlijst. En niet per se die informatie met de grootste potentiële advertentieomzet of ophefpotentieel. ‘Due prominence bieden’ luidt de vakterm. Zie de tv-afstandsbedieningen waar Netflix een ‘eigen knop’ heeft, maar de NPO (nog) niet. De digitale omgeving kan dus niet ongereguleerd afgestaan worden aan de grootverdieners, de manipulanten en andere artiesten van het eigen gelijk. De professionele journalistiek hangt aan een dun draadje.
En dan nog dit: 67 worden betekent verplicht pensioen. Voortaan is mijn beroep m’n hobby en schrijf ik deze rubriek freelance.
Folkert Jensma is jurist en journalist en schrijft om de week op maandag.
Ongeveer 475.000 tot 485.000 vliegbewegingen. Dat moet volgens minister Madlener wel kunnen. Op basis van? Liefde, voornamelijk. Liefde voor de blauwe zwaan.
Je zou er een mooie beslisboom bij kunnen tekenen. Na de vraag: ‘Gaat je hart sneller kloppen als je denkt aan Schiphol en de KLM?’ volgt dan: ‘Pas de berekeningen zo aan dat er meer gevlogen kan worden’. Onvermijdelijk komt uit deze beslisboom natuurlijk dat er altíjd meer gevlogen kan worden. Gewoon een kwestie van de afspraken aanpassen zodat ze samenvallen met de gewenste werkelijkheid.
In die werkelijkheid gaan het ministerie, Schiphol en de KLM niet uit van de overlast die mensen daadwerkelijk ervaren. Nee, er wordt liever gerekend. Berekeningen laten zich nu eenmaal een stuk makkelijker aanpassen dan ervaringen van echte mensen.
Word je regelmatig door een vliegtuig ruw uit je slaap gewekt? Moet je je gesprek tijdens de buurtbarbecue onderbreken vanwege een vakantievlucht richting Kos? Is het nooit, nooit, nooit meer stil als je je hond uitlaat in het bos?
Het maakt eigenlijk niet zoveel uit. Jouw ervaring van vliegoverlast is niet zo relevant. Het gaat namelijk om de formule, de berekening van Lden, het jaargemiddelde geluidsniveau. Zie onderstaande formule.
Je waant je toch ogenblikkelijk weer in een zweterig wiskundelokaal, met een docent voor de klas die zijn best doet om 25 pubers te overtuigen van nut en noodzaak van de berekening, die dat direct weer vergeten als de docent ze het trucje voor de toets laat zien. Bij berekeningen is het makkelijk afhaken, en als je ze maar ingewikkeld genoeg maakt snappen nog maar weinigen waar het echt over gaat.
Schoner en stiller vliegen
Zou minister Madlener ze snappen, die berekeningen? We weten inmiddels dat hij zich er in ieder geval weinig van aantrekt. Hij baseert beleid graag op instabiele berekeningen en dubieuze cijfers, als er maar meer gevlogen kan worden. Donderdag 24 oktober staat er weer een commissiedebat Luchtvaart op de agenda. Een moment voor Kamerleden om de minister het vuur aan de schenen te leggen. Het probleem is alleen dat de regels en berekeningen rondom vliegen zo ondoorgrondelijk zijn gemaakt. Het is gemakkelijk wegzakken in een moeras van vage afspraken en niet na te komen beloftes, waarna er voor de mensen die overlast ervaren precies niks verandert.
Schoner en stiller vliegen, daarmee lossen we volgens KLM het probleem wel op. Het berekende probleem, wel te verstaan. Want met een iets stiller vliegtuig komt er uit de formule dat je vaker mag vliegen, omdat de ‘Lden’ hetzelfde blijft. Maria uit Amstelveen wordt nu dus om kwart voor én om kwart over zes wakker, maar dat mag van de formule, dus is oké.
Achter cijfers kunnen Schiphol, de KLM en de minister zich verschuilen, met cijfers kan gegoocheld worden. Mensen die ijveren voor meer en meer vliegbewegingen voeren dus graag een debat over die cijfers, hoe vreemd ze ook zijn berekend. Miljoenen Nederlanders in de herrie zetten door een vierde aanvliegroute richting Schiphol? Doen, het mag van de formules. Nachtelijke rustverstoring? Gewoon blijven doen, de Lden is toch laag genoeg? Vliegoverlast in Hilversum. Nee, dat bestaat niet, want daar berekenen we namelijk geen overlast.
Echte mensen
De rechter sprak zich 20 maart dit voorjaar duidelijk uit: de staat handelt in strijd met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De belangen van mensen worden stelselmatig ondergeschikt gemaakt aan die van de luchtvaart. De rechter oordeelde niet over een getal of de input van een formule, maar over de belangen van mensen. Echte mensen, die wakker liggen en ziek worden door vliegherrie. Mensen die meer kans lopen op Alzheimer, depressies en hart- en vaatziekten. Door vliegoverlast.
Onze oproep aan de Kamerleden is dan ook: verleg de aandacht. Het draait niet om de formules die niemand echt snapt of de cijfers waarmee gesjoemeld wordt, niet om dat nieuwe vliegtuig dat een onhoorbare decibel minder geluid maakt. Dit luchtvaartdebat gaat over jou, over je buurman, over de bakker op de hoek. Die moeten centraal staan, daar moeten we naar luisteren. Beste Kamerleden, veel succes de 24e. We zijn misschien niet zo zichtbaar als het luchtvaartpersoneel dat geheid weer in uniform plaatsneemt op de eerste rij van de publieke tribune, maar luisteren mee en vertrouwen op jullie.
Lees ook
Hoe PVV’er Barry Madlener in zijn eerste weken als minister van Infrastructuur de voorgenomen krimp van Schiphol terug liet draaien
Bij ons thuis – driehoog in het armoedige Amsterdam Oud-West – hing vroeger een schilderij van de Dokwerker aan de muur: een nauwgezette weergave in olieverf van de in brons gegoten havenarbeider die op het Amsterdamse Jonas Daniel Meijerplein herinnert aan de Februaristaking van 1941. Met zijn Dokwerker eerde beeldhouwer Mari Andriessen in 1952 de moedige arbeiders die het waagden om onder Duitse bezetting een staking te organiseren tegen de Jodenvervolging.
Mijn ouders hadden hun Dokwerker gekregen van een amateurschilder die wist dat mijn vader in het communistische verzet had gezeten. Ze waren ermee in hun nopjes. Het was hun eerste ‘echte’ kunstbezit. Verder herinner ik me alleen een door mijn moeder op spaanplaat geplakte reproductie van Picasso’s Don Quichot, de enige Picasso in de winkel van Engel Verkerke, die rond 1960 begon met het drukken van echte kunstwerken in de vorm van betaalbare ‘posters’. Zijn revolutionaire initiatief was een succes; het liep storm in de Leidsestraat.
Noch de Dokwerker noch Don Quichot sierden onze woonkamer om hun schoonheid. Ze werden gewaardeerd om hun politieke betekenis. Niet om het kleurgebruik, de toepassing van perspectief of de toets waarmee de verf was aangebracht. Niet om hoe Picasso in 1955 met enkele schijnbaar nonchalante, diepzwarte streken inkt zijn held, diens paard en diens metgezel annex knecht Sancho Panza had neergezet.
Zowel de Februaristaking als Picasso zijn communistische iconen. Schoonheid deed niet erg ter zake. Schoonheid was zelfs een tikje verdacht – een frivoliteit die wij meenden ons niet te kunnen veroorloven. Geboren in 1949 groeide ik op in de Koude Oorlog. Die strijdsituatie beheerste ons leven. ‘Wij’, ons gezin, waren de vijand en voelden ons bedreigd. Een museum heb ik met mijn ouders dan ook nimmer bezocht. Alles was politiek en politiek was alles.
Populisme
Hoe staat het er op dit moment voor met de schoonheid? In mijn ogen niet best. Het ideologisch vuur van de laatste decennia stimuleert een beeldenstorm die mij een onaangenaam déjà vu bezorgt. Activisten laten zich aan schoonheid weinig gelegen liggen en in het museumbeleid wegen maatschappelijke doelstellingen steeds zwaarder.
Juist omdat ik me, tot mijn grote geluk, zo’n halve eeuw geleden van zo’n politieke blik op kunst heb bevrijd, raakte het mij diep in mijn ziel toen ik op de televisie twee jonge Britse vrouwen een Van Gogh zag bekogelen met soep uit blik. Hun legitimatie: ‘Kunst kan niet zolang er nog mensen honger lijden.’
Het was de populistische tegenstelling tussen eten en schoonheid die mij emotioneerde. Vroeger streefde links ernaar schoonheid toegankelijk te maken voor iedereen, en omgekeerd iedereen voor schoonheid ontvankelijk te maken. Ik denk aan het werk van Fré Cohen (1903-1943), dat generaties leden van de vooroorlogse Arbeiders Jeugd Centrale liet zien dat ook affiches, boekomslagen en toegangskaarten mooi kunnen zijn; dat alledaagse gebruiksvoorwerpen door de creativiteit en inspanning van een kunstenares aan gevoelswaarde kunnen winnen. Maar terwijl nog niet zo lang geleden ‘rechts’ het verwijt kreeg dat het primitieve sentimenten aansprak door geld voor kunst te stellen tegenover geld voor bijvoorbeeld zorg, is die tegenoverstelling momenteel ook een linkse hobby. De witte-bonen-activistes passen in een trend; er werden de afgelopen tijd veel kwaden aan de kaak gesteld door het besmeuren of verdacht maken van kunst. ‘Klimaatplakkers’ belaagden Vermeers Meisje met de parel; Amsterdamse studenten protesteerden tegen Israël door kunst te vernielen; Rutger Bregman betoogde in Buitenhof dat Wim Pijbes met zijn Kunststichting Droom en daad beter raketten voor Oekraïne had kunnen kopen dan kunst.
Er zijn de afgelopen tijd veel kwaden aan de kaak gesteld door het besmeuren of verdacht maken van kunst
Ook ik gun Oekraïne raketten – veel raketten, liefst nog vandaag – maar ik betreur het dat hedendaags activisme door zich tegen juist de kunst te keren, suggereert dat schoonheid een bedenkelijke luxe is.
Schoonheid is geen luxe. We kunnen niet zonder. Schoonheid troost. Kunst heeft mensen in de erbarmelijkste omstandigheden gesterkt. Juist wanneer zij werden bedreigd, honger leden of geliefden verloren hebben mensen beelden gemaakt, getekend, gedicht en gezongen of troost gevonden in de producten van de verbeeldingskracht van anderen.
Tekenares en verzetsvrouw Atie Siegenbeek van Heukelom (1913-2002), scheurde najaar 1944 in een van de zes Duitse concentratiekampen die zij overleefde, een stuk uit haar enige hemd. Ze borduurde er kamptaferelen op – geestige taferelen, zoals van zes vrouwen die op een wc een gevonden peuk delen. Hoe ze aan een naald was gekomen, wist ze niet meer toen ik haar in 1994 interviewde, maar waar ze haar garen vandaan haalde wel: „Je stond zondags uren op appèl, en dan zag ik ergens een leuke groene of roze hoofddoek ofzo, vaak van Russinnen, en dan ging ik na afloop vragen of ik even mocht peuteren. Op zondag hadden we ’s middags vrij. In dat stompzinnige leven, stompzinniger dan je je voor kunt stellen, was dat borduren verrukkelijk.” Ook haar medegevangenen bood haar werk verlichting. Te midden van alle sterfte, honger en vuil wist Van Heukelom in haar schetsjes de absurditeit van sommige situaties te treffen.
Gelukkig is haar lap bewaard gebleven. Hij bevindt zich in de collectie van het Rijksmuseum. Een foto ervan hangt boven mijn werktafel.
Lees ook
Het verbolgen motto van klimaatactivisten: jullie zijn bezorgd om geschilderde blommetjes, maar niet om het klimaat
Politisering
Ook de cultuursector zelf neigt momenteel naar het politiseren van haar corebusiness: kunst. Zeker, het is nuttig en nodig de blinde vlekken en vooroordelen aan de kaak te stellen van de machthebbers die bepaalden en bepalen wat wij te zien krijgen en mooi horen te vinden. Maar zo blij als het mij maakt dat er de afgelopen jaren tientallen miskende of in de vergetelheid geraakte kunstenaressen zijn ontdekt of herontdekt en zo’n openbaring als het was toen het Amsterdamse Stedelijk Museum voor zijn nieuwe opstelling een aantal prachtige schilderijen van Surinaamse kunstenaars uit de depots opdiepte, zozeer bederft het mijn kijkplezier wanneer musea mij in plaats van kennis een modieus lesje politiek opdringen.
Toen datzelfde Stedelijk Museum twee jaar geleden een expositie wijdde aan expressionisten Emil Nolde en Ernst Ludwig Kirchner, wilden de samenstellers tonen hoe „onlosmakelijk hun beeldtaal was verbonden met het kolonialisme en hoe dit tot op de dag van vandaag doorwerkt in de legitimering van kolonialisme en institutioneel racisme”. In Museum K20 in Düsseldorf is de zaal met werk van Die Brücke en Der Blaue Reiter voorzien van een ‘Triggerwarnung’: je zou van de ‘geseksualiseerde afbeeldingen en racistische titels’ van deze werken uit het ‘koloniale tijdperk’ overstuur kunnen raken. Franz Marc – sterk geïnspireerd door niet-westerse kunst – krijgt daar bij zijn kleurrijke Drei Katzen het verwijt dat hij zich anno 1913 niet afvroeg of de etnologische museumcollecties in Europa wellicht roofkunst bevatten.
Met mijn kritiek op een dergelijke beschuldigende benadering wil ik niet suggereren dat de strekking en de betekenis van een kunstwerk er niet toe doen, of dat de beleving van schoonheid los staat van de contexten van maker en kijker. Ik zal een seksistisch of racistisch werk nooit mooi vinden. Maar de relatie tussen inhoud en schoonheid is veel te complex voor ideologische eenduidigheid. Moeten we bij de Guernica vermelden dat Picasso bij de dood van Stalin in 1953 als eerbetoon diens rouwportret tekende, en is door dat portret het hele kubisme fout?
Mij lijkt bovendien dat geïnteresseerde kijkers wel in staat zijn zichzelf nader te informeren en hun eigen conclusies te trekken. Oordelen als ‘seksistisch’ of ‘racistisch’ verschillen individueel en zijn situatie- en tijdgebonden. En zoals altijd telt de proportionaliteit. Wat mij momenteel doet huiveren is het absolute goed-fout schema, waarin hedendaagse preoccupaties met het ‘witte’ of ‘koloniale’ perspectief van de kunstenaar de boventoon voeren.
Context
Kennis vergroot het genoegen. Beeldende kunst wordt niet vervaardigd door autonome genieën die onaangetast buiten de samenleving staan, maar door specifieke individuen in een specifieke historische situatie, met specifieke conflicten, problemen en verhoudingen. Inzicht in die historische, sociale, culturele en biografische achtergronden is niet noodzakelijk maar kan het kijken tot een rijkere ervaring maken.
In 2021 publiceerde ik een biografie van kunstenares Jeanne Bieruma Oosting (1898-1994), Geen tijd verliezen. In de slipstream van het boek organiseerden zes musea in 2022 exposities van Oosting. De ‘Zomer van Jeanne’ trok recordaantallen bezoekers. Dat de uit zicht geraakte Oosting opeens in het middelpunt van de belangstelling kwam te staan was zonder twijfel mede te danken aan het aansprekende levensverhaal van een jonge vrouw van adellijk-patricische afkomst die door de conservatieve opvattingen over en de wettelijke discriminatie van vrouwen een harde strijd moest leveren om kunstenares te worden.
Schoonheid is uit, activisme in en wie ‘het goede’ claimt wint
Bij haar dood was Oosting herdacht als de kunstenares die met haar schitterend kleurgebruik een feestelijk licht kon werpen op zoiets alledaags als een gedekte tafel. Zij liet de ‘poëzie van het dagelijks leven’ zien. Dertig jaar later werd daarnaast Oostings minder bekende, meer pijnlijke en conflictueuze kant getoond. Zoals haar grimmige grafiek, pionierswerk uit de jaren dertig, dat indertijd door mannelijke critici werd weggezet als onvrouwelijk. En haar naakten uit 1931. Bijna negentig jaar lang waren Nederlandse musea teruggeschrokken voor het tonen van deze confronterende litho’s van vrouwen die zich onttrekken aan de male gaze.
Juist die uiterst verschillende kanten van één kunstenares laten zien hoe ingewikkeld de relatie is tussen ‘politiek’ (in ruime zin) en schoonheid. Oosting bleek een heel wat gelaagder persoonlijkheid met een moeizamer leven dan een oppervlakkige beschouwer zou conclude¬ren uit haar soms gerieflijke interieurs en de intense aandacht voor de lichtval op een bos rozen.
Een al te politieke blik op kunst heeft soms verstrekkende gevolgen. In 1963 schetste Oosting tijdens een rondreis door de Verenigde Staten in een café enkele zwarte vrouwen, kleurig en vitaal. Toen Museum Maassluis die onbekende tekeningen in 2022 uitkoos voor een tentoonstelling besloot het Oostings eigen titels te handhaven, inclusief n-woord. Zich bewust van hedendaagse gevoeligheden plaatste men daarbij een toelichting: „De titels van de kunstwerken zijn genoteerd zoals Jeanne Oosting dat tijdens haar leven zelf heeft opgeschreven. Enkele zouden we tegenwoordig in andere bewoordingen noteren.” Het bleek onvoldoende: fanatieke bezwaarden mobiliseerden het ‘platform Musea Bekennen Kleur’ en toen ook BNNVARA-site Joop zich erin mengde, haalde het museum het werk van de net herontdekte schilderes van zaal.
Lees ook
Waarom vindt de kunstwereld het zo belangrijk om ethisch ‘goed’ te zijn?
Eye-opener
Schoonheid is uit, activisme in en wie ‘het goede’ claimt wint. Het doet me onheilspellend denken aan hoe ik als jong communistje tegen kunst aankeek. Toen vond ik iets mooi als het de juiste politieke strekking had. Nu verliest schoonheid aan waarde als zij niet de juiste strekking heeft. Maar er bestaat niet één ‘goed’, één ‘juist’ standpunt. Bij het verwijderen van Oosting won verontwaardiging over discriminatie op grond van kleur het van die op grond van sekse.
Het vermogen te genieten van kunst los van zijn mogelijke maatschappelijke betekenis heeft mijn leven fundamenteel verrijkt. Ik heb veel geleerd van een cursus begin jaren tachtig in hetzelfde Stedelijk Museum dat nu Kirchner en Nolde de maat neemt. We liepen door de zalen met de vaste collectie. Docent Tijmen van Grootheest, toenmalig conservator, vroeg: „Wat zien jullie?” Wij braken ons het hoofd: „Verdriet”, opperde de een; „vrijheid”, veronderstelde een ander. „Olieverf op doek”, zei de docent. Sinds die letterlijke eye-opener kijk ik naar hoe iets is gemaakt en probeer ik te bedenken waarom zo en niet anders.
Nadat ik me van mijn overpolitieke mens- en wereldbeeld had bevrijd kon ik van traditionele genres als landschap en stilleven genieten zonder dat een inwendige stem me verweet dat ik plezier beleefde aan werk dat geen bijdrage leverde aan een betere wereld, en kon ik de gedachte toelaten dat Picasso’s Don Quichot me koud liet. Er zijn goede redenen om terughoudend te zijn met een al te politieke blik op schoonheid.