Column | Moet ik een andere slaapplaats zoeken? Maar waar dan, zo laat nog?

Wilt u misschien even een slokje nemen, vraagt de beveiliging elke keer als ik het Stade de France binnenga. Ik pak mijn tas uit de bak die net door de scan is geweest, pak de fles eruit en neem een teug. Kijk, grinnik ik, ik val niet neer. Het is echt water en geen gif of explosieve stof. De securitymensen moeten ook telkens lachen.

Ondanks alle controles, alle politie op straat en op elke straathoek tot de tanden toe bewapende militairen, is de sfeer in Parijs al de hele Olympische Spelen gemoedelijk. Iedereen lacht, iedereen groet, iedereen wijst de weg en helpt.

Ook midden in de nacht, als je wanhopig dreigt te worden. Ik arriveer bij mijn appartement na een avond atletiek. Het is net na elf uur, ik parkeer mijn fiets en zie twee mensen voor de voordeur staan. Ik kijk om me heen, wat doen ze daar? Woon je hier, vraagt de man. Ja, zeg ik, ik huur hier op dit moment. Wij ook, zegt hij, maar de deur opent niet. Hij wijst naar het kastje aan de muur waarop je een code intoetst en dan gaat de deur vanzelf open. Het lichtje dat er normaal achter brandt, is uit.

Tevergeefs probeer ik het ook. We hebben de verhuurder al gebeld, zegt de man, die zegt dat we maar een hotel moeten nemen. Er kan pas morgenochtend iemand komen kijken. Ik voel een lichte paniek opkomen. Een hotel? Maar al mijn spullen … En ik moet morgen al heel vroeg naar openwaterzwemmen …

Ik app Robin, mijn flatgenoot, dat we buiten staan en niet naar binnen kunnen. Hij heeft foto’s gemaakt in het Stade de France en is naar ik aanneem nog onderweg naar huis. Alleen op de bovenste verdieping van het gebouw brandt nog licht. Hoe kunnen we die mensen waarschuwen? De bel voor de appartementen zit achter de voordeur, in de hal. Aanbellen gaat dus niet. Moeten we misschien … roepen?

Moet ik een andere slaapplaats zoeken? Maar waar dan, zo laat nog, richting middernacht? De man en ik zetten ons over onze gêne heen. Ik roep in het Engels: ‘Hello, number 69!’ – dat is het huisnummer van ons gebouw. De man roept in het Frans, het galmt door de stille straat: ‘69, s’il vous plaît!’ Ondanks alles schiet ik in de lach.

Er stopt politie. Wat is hier aan de hand? De man legt het uit. Ik vrees dat de politie ons zal sommeren de orde niet langer te verstoren. Maar dan komen er fluitjes en grote zaklampen tevoorschijn. Ze gaan ons helpen. Met felle lichtbundels schijnen de politieagenten op de bovenste verdieping en alle andere verdiepingen naar binnen, terwijl ze op fluitjes blazen. Minutenlang. Er gebeurt niks. Geen beweging. Dan pakt de politie weer in, en vertrekt. Ze kunnen verder niets voor ons doen.

Het is middernacht geweest. Kun je nog zo’n stoere, zelfstandige vrouw zijn, maar daar sta je dan. Alleen, midden in Parijs. En nu? De paniek zit in mijn keel.

Robin is nog steeds niet thuis, bedenk ik me plots. Ik bel hem. Hij neemt op. „Waar ben je”, vraag ik. Hij klinkt slaperig. „Huh? Ik lig al in bed. Wat? Politie, zaklampen, fluitjes? Niks van gemerkt.”

Marijn de Vries is oud-profwielrenner en journalist.