Column | Miracle’s loempia’s zijn een wonder

Raoul de Jong

Ik had die week al iets te veel mensen gezien in Paramaribo – theatermakers, ex-politici, taxichauffeurs; de liefde die ik terugkreeg nadat ik op de Surinaamse televisie over mijn boeken Jaguarman en Boto Banja had gesproken was overweldigend. Maar zij was een vriendin van mijn vader. De man die ik pas op mijn achtentwintigste voor het eerst ontmoette, de reden dat ik zeven jaar geleden voor het eerst naar Suriname vloog. Ze had me een bericht gestuurd op Facebook. Haar voornaam was ‘Miracle’.

Ik was ervan uitgegaan dat Miracle en mijn vader jeugdvrienden waren en hoopte dat zij me meer zou kunnen vertellen over zijn kindertijd, dus ben ik enigszins teleurgesteld wanneer ze op het terras van mijn gasthuis verschijnt: mijn vaders jeugdvriendin is knap, stijlvol, stralend en, zo bevestigt ze later, slechts twee jaar ouder dan ik. „Je bent precies je vader”, zegt ze lachend.

Miracle en mijn vader hebben elkaar slechts één keer ontmoet, zo blijkt. Toen zij naar Nederland kwam, haalde hij haar op van het vliegveld. „Niets romantisch hoor”, voegt ze daar vlug aan toe. Gewoon, omdat haar eigen familie geen tijd had. Ze kennen elkaar van een christelijke Facebook-pagina. Soms chatten ze met elkaar over het evangelie. „Je vader is een man van God”, zegt Miracle.

We bestellen een glas rode wijn en Miracle vraagt me of ik kinderen heb. Ik schud mijn hoofd van ‘nee’. „Komt nog wel”, zegt ze. „Ik denk het niet”, zeg ik. „Iedereen krijgt uiteindelijk zijn of haar kans”, zegt zij en ik besluit het daar maar even bij te laten. Heeft mijn vader deze ontmoeting georchestreerd om mij te ‘genezen’? Ergens in de straat blaft een hond. Miracle onderdrukt een geeuw. Ik kijk op mijn telefoon: we zitten hier pas vijftien minuten. Dus vraag ik haar toch maar naar dat evangelie.

Ze werd geboren in een arme buurt van Paramaribo. Haar vader was er niet, haar moeder mishandelde haar. Miracle probeerde meerdere malen zelfmoord te plegen. Op een dag, een aantal jaar geleden, trok ze letterlijk de haren uit haar eigen hoofd. „Ik haat je! Ik haat je! Ik haat je!”, schreeuwde ze, zoals haar moeder dat ooit tegen haar geschreeuwd had en zoals haar oma ooit geschreeuwd had tegen haar moeder. De volgende dag besloot ze naar de kerk te gaan.

Ik kijk op mijn telefoon: we zitten hier pas vijftien minuten. Dus vraag ik haar toch maar naar dat evangelie.

In de kerk ontmoette ze vrouwen die voor haar werden wat haar moeder nooit was geweest. Ze gaven haar richting en steun. Met hun hulp lukte het haar om een eigen huis te krijgen, als eerste in haar familie. Ze werkt fulltime als lerares op een basisschool. Daarnaast verdient ze geld als kok en als kapper. „Het is nog niet wat het moet zijn hoor”, zegt ze, een beetje beschaamd. Ik zeg dat ik hoop dat ze elke dag voor zichzelf klapt.

Dan zijn onze glazen leeg. Morgenochtend moet ze weer voor de klas staan en vannacht moet ze nog 140 loempia’s afmaken voor een toeristische organisatie. Haar dochter en haar zoon zullen haar helpen. Terwijl Miracle de straat uitrijdt, stuur ik een berichtje aan mijn vader: dat ik trots op hem ben. En ik denk aan de toeristen die morgen, zittend op een kleedje naast de rivier, een plastic snackbakje zullen openen en dan Miracle’s loempia zullen zien. Ik weet dat ik een van die toeristen had kunnen zijn, en dat ik geen idee zou hebben van wat een wonder die loempia werkelijk was.