Column | Marie-Luise Scherer schreef een meesterwerk uit de Duitse reportageliteratuur

Soms heeft een journalistieke reportage een literaire component die de absurditeit van het leven benadrukt. Ik besefte het door het onlangs vertaalde De grenshonden, de in 1994 als Die Hundegrenze in boekvorm gepubliceerde grote reportage van de Duitse sterreporter Marie-Luise Scherer. Het is het bijna ongeloofwaardige verhaal van de ‘looplijnhonden’, die in de Koude Oorlog door Oost-Duitsland werden ingezet om te voorkomen dat DDR-burgers naar het Westen ontsnapten.

Die honden leidden een vaak erbarmelijk bestaan in een vijf kilometer brede sperzone aan de oostkant van het IJzeren Gordijn. Met een tweeënhalve meter lange looplijn zaten ze vastgebonden aan een stalen loopkabel van vijftig tot honderd meter. Langs die kabel renden ze heen en weer om vluchtelingen bij hun kuiten te pakken. Slechts een keer per dag kregen ze voer en water. Verder moesten ze het maar uitzoeken in de snikhete zomers en ijskoude winters van Oost-Duitsland. Je snapt waardoor die honden algauw fysieke en mentale gezondheidsproblemen kregen.

Scherer is gaan uitzoeken hoe die hondenlevens eruitzagen. Niet alleen geeft ze daarmee de grenswachters, de hondenfokkers en -recruteringsambtenaren en de bewoners van het spergebied een gezicht, ook laat ze je in het hoofd van zo’n looplijnhond kruipen.

Tragisch is dat die looplijnhonden niet met elkaar in aanraking mogen komen, wat hen nog eenzamer maakt dan ze al zijn. Als zo’n hond aan het einde van zijn loopkabel is gekomen, zit er namelijk altijd een halve meter speling tussen hem en zijn buurhond. Van dat gat in de bewaking kan wel een vluchteling profiteren.

De bewoners van de sperzone zijn een volk apart. Zo moeten ze ideologisch trouw aan het regime zijn om niet uit het gebied verdreven te worden. Maar je kunt je afvragen of je om dat laatste rouwig moet zijn, want het onherbergzame gebied veroordeelt niet alleen honden tot eenzaamheid.

Een van die bewoners is Wilhelm Tews, die zich het lot van de grenshonden aantrekt. Hij raakt gesteld op Alf, een collie die vanwege zijn lieve karakter ongeschikt wordt geacht om de republiek te bewaken en afgemaakt zou moeten worden. De zorg voor Alf wordt daardoor geleidelijk aan Tews voornaamste drijfveer, wat Scherer heel knap beschrijft.

In een andere scène denkt grenswachter Zimmermann dat zijn West-Duitse tegenpolen allemaal verwende aristocraten en fabrikantenzonen zijn, terwijl hij zelf in trotse armoede leeft. Maar nadat hij door een meerdere is berispt, omdat hij met zijn bijbaan als fokker van cavia’s en konijnen de waardigheid van het leger zou aantasten, gaan hem de ogen open voor de dictatuur waarin hij woont. Als op Nieuwjaarsdag 1986 een bibberende pointer bij hem wordt gebracht, die vanuit het West-Duitse Lübeck voor het vuurwerk oostwaarts is gevlucht, beseft Zimmermann dat nog meer. Na die hond enige tijd te hebben verzorgd, wil hij hem per trein terugsturen naar Lübeck. Maar de Oost-Duitse conducteur weigert het dier mee te nemen om het op het grensstation aan zijn West-Duitse collega over te dragen. De hond is namelijk zonder inentingsbewijs het land binnengekomen en daardoor illegaal. Aan de hand van zulke overijverige dienstkloppers laat Scherer je als geen ander zien waarom de DDR tot ondergang was gedoemd.