Column | Loodgieter in de fout

Frits Abrahams

De wc maakte na het doortrekken het geluid van een daverende klap. Zo’n bonk waarvan je meteen zeker weet dat het niet meer vanzelf overgaat, ook al doe je aanvankelijk je uiterste best om het niet meer te horen. Tijd dus voor de loodgieter. Wie enige weerzin in dit zinnetje proeft, voelt de situatie goed aan. We kunnen niet zonder deze beroepsgroep, maar toch doemen steeds vervelende associaties op: wachttijden, voorrijkosten, oncontroleerbare facturen, onbegrijpelijk jargon.

Wij maakten gebruik van een vaste loodgieter met wie we nog weinig ervaring hadden als het spoedklussen betrof. Dit leek zo’n klus. Vooral argeloze bezoekers konden we bij het verlaten van het toilet niet langer op de proef stellen met een soort donderslag vanuit de stortbak. Sommigen vreesden voor hun leven.

Een jonge loodgieter meldde zich, zijn oudere collega wachtte buiten in de bedrijfsauto. Kennelijk rekenden ze op een vlugge routineklus. Dat viel tegen. Al snel riep hij ongerust om een aantal handdoeken als dam tegen overstromend water. Na een minuut of twintig van verwoed geklop en gesleutel stond hij op en verzekerde me dat de klus afdoende geklaard was. Het afrekenen verliep aanmerkelijk sneller. Nauwelijks had hij zich opgericht of hij presenteerde al de rekening op zijn mobiel: 215 euro. Alsof je een stortbak leeggooit.

Toen ik meteen na zijn vertrek de wc-ruimte inspecteerde, zag ik een snel wassend plasje water rond de pot. Ik belde het bedrijf, de monteurs keerden terug, de jonge monteur nu in gezelschap van een oudere collega, die na één blik in de gapende muil van de stortbak zei: „Hoe kun je nou dat rubbertje…” Ik sloop weg, het werd te gênant. In een kwartiertje waren ze klaar met hun werk. De oudere monteur wees er bovendien nog op dat de nieuwe kap van de stortbak een beschadiging vertoonde. „Dat hadden we niet zo mogen afleveren, u krijgt een nieuwe.”

Iedereen opgelucht, de vertrekkende monteurs, wij. Totdat een familielid, toevallig op bezoek, zei: „Ik hoor de wc nog steeds lopen.” Bedremmeld gingen we rond de pot staan. Het water liep alsof de dood hem op de hielen zat: snel, zonder enige onderbreking.

Weer belde ik met het bedrijf. Nu tamelijk boos. De telefonist bleek ook de eigenaar van het bedrijf te zijn. Zijn stem klonk sceptisch toen ik vroeg – het was vrijdagmiddag – of zijn mensen nog vóór het weekend terug konden komen. Hij vond dat ik overdreef, het leek hem niet urgent, althans, niet urgent genoeg om zijn mensen aan het einde van de vrijdagmiddag voor terug te roepen. Als ik het kraantje opzij maar steeds aan en uitzette, dan kwam het wel goed, verzekerde hij me. Ik zei dat ik geen idee van kraantjes had, daar waren juist loodgieters voor. Als ik het nou heel vriendelijk had gevraagd, dan zou hij het overwogen hebben, zei hij nog, maar hij liet zich niet dwingen. Zo kijfden we nog een poosje door voor we, zonder te groeten, afscheid namen.

De maandag erna – we hadden ons moeizaam gered met „het kraantje opzij” – belde ik terug. Kwamen ze nog? Tot mijn verbazing was hij poeslief. Hij had van zijn mensen gehoord dat inderdaad een en ander was misgegaan. Nog dezelfde dag kwamen ze ons helpen.

De moraal: durf onvriendelijk te wezen tegen uw onvriendelijke loodgieter.