Column | Ik twijfel niet, dit mensje van zo’n vijfendertighonderd jaar oud danst

‘Architecture of the invisible’ heet de voorstelling van het Nederlands Dans Theater. ‘Architectuur van het onzichtbare’. Moeizame titel. Bedoelen ze luchtkastelen? Die verwaaien waar je bij staat, dus die architectuur laat ik voor wat hij is. Maar dat onzichtbare is spannend. Dat zie je niet, maar grote kans dat het er wel is. Zoals deze avond waar ik geniet van het onzichtbare dat drie dans-stukken zo verbindt, dat ze me samen diep raken. Hoe? Moeilijk te zeggen. Maar als het toch moet, noem het dan maar oer.

Oer. Vreemd woord. „Oerend hard” zong de Achterhoekse band Normaal lang geleden. Ik bezocht destijds hun concert in Amsterdam-Buitenveldert waar om te beginnen hun zwarte vrachtauto opzien baarde. Op de achterdeuren was een doodskop gekalkt, met daaronder de waarschuwing: ‘Kiek uut’. In een betonnen zaal voerde Normaal ‘Oerend hard’ uit. De song resoneerde in mijn borstkas en ik vergat nooit dat ze met dat ‘oerend’ niet alleen konden doelen op de snelheid van motorfietsen. Kiek uut, inderdaad: ze bedwelmden ons, hun publiek, met een oergevoel dat ons deed brullen.

Antropomorfe figuur, Gangesvlakte, India, ca.1500-1000 v. Chr.
Foto Rijksmuseum/Erik en Petra Hesmerg

Nu wordt er zelden bij gebruld maar het hoeft niemand te verbazen dat kunst precies dat oergevoel teweeg kan brengen, wanneer het meeslepende nu van de kunst fuseert met het magnifieke toen van de oerknal. Het geeft de sensatie dat je afdaalt naar een modderige oorsprong en opstijgt naar de engelen. Engelen bestaan niet, maar aangezien het zonder niet ging werden ze lang geleden verzonnen om de hemel te helpen met dans en zang.

Ik zit dus te kijken naar het Nederlands Dans Theater. In het tweede stuk golven de dansers over het toneel als een zwerm spreeuwen. Nee, als een uitbuikende amoebe. Het derde stuk doet daar een schepje bovenop met de horror van een horde hossende clowns – kwasi onderdanig, onaanraakbaar als getemde wilde dieren die altijd hun klauwen nog hebben. Maar dat het samen zo goed werkt, komt door het openingsstuk, waarin je soms niet bevat wat je ziet, want choreograaf Jiří Kylián verstrengelt de dansers tot optische raadsels, tot glimpen van de gedachte dat dans zo oud is als de mensheid. Daar zijn aanwijzingen voor. Kijk naar het ritme in de prehistorische tekeningen in grotten en je vermoedt dat dans iets is wat de mens altijd kende, altijd anders en altijd hetzelfde.

Weet ik dat zeker? Nee. Maar het Rijksmuseum schiet te hulp. De expositie ‘Asian Bronze’ opent met een plat, menselijk sculptuurtje, niet prehistorisch maar wel zo’n vijfendertighonderd jaar oud. De armen krullen. Armen zijn recht, die doen dat niet, het lijkt erop dat iemand hier beweging zat uit te beelden, de werveling van handen en ellebogen. Ik twijfel er niet aan, dit mensje danst. Het beeldje ernaast is nog ouder. Het is een vrouw, met haar linkerhand in haar zij, en haar rechterarm voor haar middel gebogen – enfin, ga maar kijken in elke willekeurige balletklas. Ook zij danst.