Column | Hoe moed op te brengen

In het leven gaan gebeurtenissen met elkaar in gesprek. Wat er gezegd wordt, hangt af van wie er luistert. Afgelopen jaar was ik in Tokio, waar ik op een regenachtige dag tijdens een wandeling stuitte op een Shinto-heiligdom met de grootste torii (‘vogelzitstok’) die ik ooit heb gezien. Gekende taferelen: mensen die yens doneerden, klapten, bogen. Maar ook een altaar ter ere van militairen die tijdens de oorlog hadden huisgehouden in Myanmar, toen nog Birma. Het kwartje viel: dit was Yasukuni, het controversiële heiligdom dat aanleiding is voor internationale spanningen en een frontlinie vormt in de Japanse cultuurstrijd tussen pacifisten en rechts-radicalen. In Yasukuni worden militairen geëerd, inclusief veertien hooggeplaatste oorlogsmisdadigers. Gelukkig had ik mijn yens op zak gehouden.

Terug in het hotel vernam ik dat schrijver en Nobelprijswinnaar Kenzaburo Oë was overleden. De uitvaart had al in kleine kring plaatsgevonden, een moment van publieke rouw zou nog worden ingelast. Buiten raasde Tokio onaangedaan voort.

Oë was tien toen keizer Hirohito op de radio de capitulatie afkondigde. Tot Oë’s verbijstering – hem was nog geleerd de eigen buik open te rijten, mocht de godkeizer zulks verlangen. Oë trok conclusies die hij altijd trouw is gebleven. Tégen kernwapens, tégen conservatieve waarden, tégen herziening van de pacifistische grondwet. En tégen de verering van oorlogsmisdadigers in Yasukuni. „Alleen door de oorlog tot in de eeuwigheid te verwerpen kan Japan zich openstellen voor het verdriet dat we met onze buren delen”, zei hij. Het had zijn populariteit geen goed gedaan. Sterker, er was gezeik van gekomen.

Merkwaardigerwijs had ik Oë al in gedachten gehad tijdens een bezoek aan de Tuin van Ongeboren Kinderen, onderdeel van de Zojoji-tempel. Dat was een dag eerder. Die tuin speelt een rol in een roman die ik schreef over misgelopen vaderschap – ik had mezelf wijsgemaakt dat ik wilde checken of ik de locatie wel recht had gedaan, terwijl ik eigenlijk mijn bijna-kind wilde gedenken. Niet omdat ik in geesten of zielen geloof, maar wel in de waarde van rituelen. Ik moest aan Oë denken omdat diens vrouw Yukari in 1963 een gehandicapt kind had gedragen – artsen adviseerden het te laten overlijden, Oë raakte in paniek, vluchtte, overwon zijn angst en verwelkomde zoon Hikari in zijn leven én in zijn werkkamer, waar ze in harmonie hun respectievelijke kunst bedreven.

De tuin was kleiner dan verwacht: wat rotsblokken en twee rijen met Jizobeeldjes. Jizo is, onder veel meer, de hoeder van de zielen van ongeboren kinderen, of die nu zijn overleden door een miskraam, abortus of doodgeboorte – in die hoedanigheid speelt de Bodhisattva een rol in rouwverwerking. Sommige beeldjes droegen gebreide mutsjes, voor de meeste stonden plastic windmolentjes te tollen. Ik zat daar maar en probeerde iets te voelen en te denken, dwars door het geluid van voetstappen, rolkoffers en autoverkeer heen. Op het pad langs de tuin: kletsende vriendinnen met aangelijnde showhondjes. Ze keken naar me – ik meende verwijt in hun blikken te bespeuren. Ik verweet mezelf het een en ander, vooral een gebrek aan moed.

Later die reis begon ik aan een essay met als werktitel ‘Oefeningen in morele moed’. Hoe, net als Oë, zulke moed op te brengen in de persoonlijke én publieke sfeer, als mens én als schrijver? Als morele moed kan worden gedefinieerd door actie ondernemen op morele gronden, ongeacht persoonlijke consequenties, overstijgt het morele ambitie, die vrijblijvender is en riekt naar zelffelicitatie. Ik wilde vooral dapperder in het leven staan. Maar het essay werd nooit voltooid, het voornemen vergeten.

Tot ik er onlangs indirect aan werd herinnerd door een boek dat in de bus plofte: Jizo, portretten van een beminnelijke god. Een fraaie uitgave over rouw en rituelen, met foto’s en beschouwingen van fotograaf en emeritus hoogleraar Richard Grol en hoogleraar Aziatische Religies Paul van der Velde. Inclusief tentoonstelling in de Stevenskerk te Nijmegen. Voor mij kwam dat boek precies op tijd, al was het maar omdat het me prikkelde dat innerlijke gesprek over morele moed weer aan te gaan. Want ik vrees dat er de komende jaren meer morele moed gevraagd gaat worden, dan ik tot dus-ver heb kunnen opbrengen.

Auke Hulst is schrijver.