Column | Het zijn echt mensen, met echte rechten

‘Onze pubers zijn het doelwit van de lhbt-lobby; in hun meest kwetsbare fase worden ze doelbewust verslaafd gemaakt’. Deze boodschap wordt in soortgelijke bewoordingen nu al jaren verkondigd als spotje in een EU-land als Hongarije. Het heeft ertoe geleid dat de Pride in Boedapest, van afgelopen zaterdag, door Orbans regering en de nationale politie werd verboden. Hier is niet alleen het demonstratierecht in het geding, maar moeten de burgerrechten als zodanig het ontgelden. Stoer en zinnig dat ook de Amsterdamse burgemeester Halsema besloot zich aan te melden voor de mars, evenals tal van Europarlementariërs en andere niet-Hongaren.

Maar wacht even, het bedoelde spotje is van Nederlandse makelij, en kent een net iets andere woordkeuze.

„Onze pubers zijn het doelwit van de tabaksindustrie: in hun meest kwetsbare fase worden ze doelbewust verslaafd gemaakt.”

Was getekend: de campagne ‘Voor Rookvrij’, een initiatief van de Hartstichting, KWF en Longfonds. Het klinkt ongeveer hetzelfde, toch is het verschil tussen het anti-tabakspotje en de anti-lhbtiqa+-boodschap groot; het gaat er niet om of iemand voor of tegen homo’s, roken, of transmensen is, maar om de wetenschappelijke bewijzen, die aantonen dat roken de gezondheid schaadt, terwijl bijvoorbeeld de homoseksuele oriëntatie niet direct leidt tot uitputtende gezondheidsschade. De suïcidecijfers onder jonge trans- en queerpersonen, homo’s, bi’s en lesbo’s zijn hoger dan gemiddeld, maar die misère is vaak weer het directe gevolg van de maatschappelijke weerzin, die bijvoorbeeld door regeringen als de Hongaarse wordt aangewakkerd en zelfs per wet wordt afgedwongen.

Er zit, anders dan bij roken, niet intrinsiek iets ziekmakends of verslavends in die lhbtiqa+ letterreeks. Maar het refrein van kwetsbare jonge mensen, die doelbewust verleid worden tot homoseksualiteit (en nu ook gendertransformatie ) klinkt ook de wat oudere Nederlander nog vertrouwd in de oren. Was overigens homoseksualiteit besmettelijk als de mazelen, ons land zat collectief onder de vlekjes: quod non.

Ik moest grinniken toen ik de daverende openingszin las van Maxim Februari in zijn column voor NRC: „Er bestaat natuurlijk niet zoiets als een lhbt- of een lhbtiqa+-gemeenschap.”

Nee, de transmensen hebben weer andere interesses en belangen dan de seksueel actieve homoseksuele man, die rond zijn dertigste het hoogtepunt beleeft van zijn seksuele carrière. Soms komen al die verschillende letters even bij elkaar tijdens een demonstratie of in een daartoe bestemd kroegje, et voilà, daar is het gemeenschapsgevoel. Niet te lang wachten, want als het echt gezellig wordt in de gaybars veranderen lotgenoten natuurlijk in nietsontziende concurrenten, die allemaal die ene knapperd willen. Het zijn echte mensen, en die gemeenschap is er niet op afroep maar enkel op zeer gezette tijden.

Februari, nog eens: „Er zijn mensen, die elk afzonderlijk rechten nodig hebben om hun werk te doen, verbintenissen aan te gaan en hun leven te leiden.”

Die rechten heten burgerrechten, zoals de grote, Amerikaanse Civil Rights Movement zich vanaf de jaren vijftig terecht noemde, en dat ging toch om meer dan om de mens „elk afzonderlijk”. Ik betreur het nog steeds dat er over ‘trans- of homorechten’ wordt gesproken, want de burgerlijke vrijheden gelden niet per gender, seks of sekse, maar algemeen.

Maar er is een ondergrens: hoe groot het verschil tussen al die verschillende letters ook is, hun minimumeis luidt: bestaansrecht. Dat maakt die afzonderlijke mensen wel degelijk tot een politiek collectief, een gelegenheidscoalitie, zo je wilt. En hoe meer mensen er meelopen in Boedapest, die zich niet tot een l of h of b of t of i of q of a rekenen (hooguit tot de plus), hoe overtuigender het is.

Stephan Sanders is essayist.