Column | Het stoppen van Omtzigt verdient applaus

Twee cijfers trokken deze week mijn aandacht. Eerst de ene zetel die Nieuw Sociaal Contract haalt in de laatste zetelpeiling van Ipsos I&O. Gaan we ervan uit dat die zetel afkomstig is van kiezers die bij de afgelopen verkiezingen ook NSC stemden (wat me waarschijnlijk lijkt), dan houdt de partij dus 5 procent van haar kiezers over.

Het tweede cijfer: 35 procent van de NSC-kiezers uit 2023 vindt dat de partij zichzelf beter kan opheffen. Oftewel: ondanks dat bijna niemand erop wil stemmen, hoeft de partij van tweederde van de oorspronkelijke NSC-stemmers niet te verdwijnen. Zelfs onder de totale kiezerspopulatie vindt slechts 43 procent dat NSC zich moet opheffen.

Dit fascineert mij, omdat het laat zien hoe groot het taboe is op stoppen. Stoppen heeft een goede naam zo lang het een slechte gewoonte betreft. Zegt iemand: „Ik ben al zes maanden gestopt”, dan ga je ervan uit dat hij gestopt is met roken, of anders met drinken of gokken. Stoppen met een relatie, een carrière of een politieke partij daarentegen heeft al snel iets beschamends. Het suggereert dat de hele onderneming van begin af aan een mislukking was.

Als twintiger had ik een lange relatie die na een episch begin maar niet wilde uitgroeien tot iets fijns en stabiels. Maar stoppen zou verraad zijn aan het begin, en aan de belofte die dat in zich droeg. Geen van beiden wilden wij verantwoordelijk zijn voor zulk verraad. Ik herinner me een sessie in zijn slaapkamer waarin hij zei: „Sorry, maar wat je ook doet, ik ga het niet uitmaken. Jij moet het doen.”

In zijn bundel Stoppen (2002), die leuk is om te lezen en gratis online staat, onderzoekt politicoloog Herman van Gunsteren waarom mensen het zo moeilijk vinden om te stoppen. Hij onderscheidt drie redenen: ongeloof (is de status quo nou werkelijk zo slecht?), een focus op het verleden (toen ging het goed, dus nu kan dat ook), en de gedachte ‘ik heb er al zo veel in gestoken’. „Men heeft zijn zelf, ziel en zaligheid erin gelegd. Stoppen is dan (een deel van) jezelf achterlaten.”

Alle drie de overwegingen vind ik herkenbaar. En ongetwijfeld gelden ze ook alle drie voor NSC-politici. Ze zijn toch „echt op dreef”, in de woorden van Nicolien van Vroonhoven? De partij had toch zo’n beloftevol begin? En is het niet zonde van alle inspanning om er weer mee op te houden?

Maar wie bang is om te stoppen, kan de zaken beter omdraaien. Zou hij met deze situatie, zoals die nu is, willen beginnen? Het is moeilijk je dat voor te stellen, omdat het heden altijd het verleden in zich meedraagt. Maar dat verleden moet je zien als verzonken kosten. Heeft NSC zoals het nu is een toegevoegde waarde? Mijn bescheiden mening: nee.

Kiezers stemden voornamelijk op NSC vanwege Omtzigt, en die is weg. Ideologisch onderscheidt de partij zich amper van het CDA onder Henri Bontenbal. De paradepaardjes van de partij – bestuurlijke vernieuwing en bestaanszekerheid – kunnen net zo goed door andere partijen worden overgenomen. Nicolien van Vroonhoven heeft vast allerlei kwaliteiten, maar ze is geen stemmenkanon en gaat dat ook niet worden.

Grappig genoeg geeft Pieter Omtzigt, die dinsdag zijn laatste dag had als Kamerlid, zelf het goede voorbeeld. Zijn beslissing te stoppen verdient applaus. Het betekent niet dat zijn politieke carrière voor niets is geweest en ook niet dat het oprichten van NSC een vergissing was. In de zomer van 2023 was het logisch voor Omtzigt, die volgens een peiling van I&O Research 46 zetels zou kunnen halen, om een politieke partij te beginnen. Dat heeft hij bewonderenswaardig snel en grondig gedaan: hij publiceerde een doordacht programma en vond een heleboel goede en gemotiveerde Kamerleden. Dat de partij nu op één zetel staat is zonde en jammer, maar het doet niets af aan die prestatie. Tegelijk moet die prestatie geen reden zijn om door te gaan als de partij zowel haar bestaansreden (Omtzigt) als haar toekomstperspectief (zetels) heeft verloren.

Wat het stoppen extra lastig maakt, schrijft Herman van Gunsteren, is dat we geen vaste „stophandelingen” hebben. „Maatschappelijk is er weinig ruimte en repertoire voor bewust stoppen als het nog niet strikt nodig en onvermijdelijk is.” Van Gunsteren pleit voor overgangsrituelen, vergelijkbaar met begrafenissen, pensioenfeesten en het tekenen van een wapenstilstand. Zo wordt het stoppen een positieve daad, in plaats van een uitdoven of wegsluipen door de achterdeur. Er bestaan wel voorbeelden van, denk aan het publiekelijk opheffen van de ludieke protestbeweging Provo in het Vondelpark, in 1967. Maar er is een belangrijk verschil tussen Provo en NSC: de eerste had na twee jaar provoceren zijn hoogtepunt gehad, de tweede is nooit tot wasdom gekomen.

Het is belangrijk dat ook die tweede soort, die in de woorden van Van Gunsteren „sociaal gezichtsverlies” oplevert, wordt genormaliseerd. Nu gebeurt dit stoppen nog meestal in stilte. Niemand trommelt zijn vrienden op om een gestaakt proefschrift of afgebroken zwangerschap te markeren met een gezellig samenzijn. Dat is jammer, want stoppen is soms moediger dan doorgaan – en niets om je voor te schamen.

Floor Rusman ([email protected]) is redacteur van NRC