Column | Hanny Michaelis vertelt tal van anekdotes over haar huwelijk met Gerard Reve

De oorlogsdagboeken en jeugdherinneringen van dichter Hanny Michaelis (1922-2007) behoren tot de indringendste ego-documenten die ik ken. Vooral omdat ze zo zuiver van toon zijn en zij niets en niemand spaart, ook zichzelf niet. Als ik door de Amsterdamse Rivierenbuurt fiets, denk ik vaak aan haar beschrijvingen van de Rivierenlaan (nu President Kennedylaan) met het zicht op de Amstel vanuit haar ouderlijk huis. En als ik op die rivier roei, is het soms alsof zij op de wal mee fietst om net als ik te genieten van het ontluikende groen en de wolkenpartijen.

Michaelis’ leven werd verstoord toen ze in 1942 een oproep kreeg voor Westerbork en moest onderduiken. Nu zij, die niets met het jodendom had, ineens door de Duitsers als Jood werd bestempeld begon ‘de afschuwelijkste tijd’ van haar leven. Haar ouders verging het nog slechter, want die werden in 1943 in Sobibor vermoord. Altijd zou ze met liefde aan hen blijven denken, want thuis was het gezellig, hoe onhebbelijk zij ook tegen haar moeder kon doen.

Dat laatste las ik ook in Vastgenageld aan de rand van het niets. Herinneringen en opinies van Hanny Michaelis. Het bevat de uitgewerkte gesprekken die Nop Maas met haar voerde met het oog op een door hem te schrijven biografie. Die komt er ‘door omstandigheden’ niet, maar toch zijn die gesprekken een waardevolle aanvulling op wat je al van Hanny weet.

Hanny Michaelis was van 1948 tot 1959 getrouwd met Gerard Reve, met wie ze ook daarna dik bevriend zou blijven. Een ontroerende passage in het boek gaat over het begin van hun relatie, als Gerard tegen Hanny zegt: ‘Ik heb een hoop sores gehad in mijn leven, maar het is niks vergeleken met wat jij hebt gehad.’ Als hij haar kort na hun kennismaking probeert te versieren, moet ze haar mond ineens van hem opendoen. Michaelis: ‘Hij klopte met zijn nagels op mijn tanden en zei: „Het gebit is goed.”’

Met Gerard kon ze om dit soort opmerkingen lachen als met geen ander. Maar door zijn homoseksualiteit gingen ze uiteindelijk toch uit elkaar. Gerard vond dat vreselijk, omdat ze in de oorlog al zoveel ellende had meegemaakt.

Behalve voor Reve-liefhebbers is dit boek een goudmijn voor iedereen die wil weten hoe losbandig het er in het naoorlogse literaire milieu in Amsterdam aan toeging. Genadeloos dient Michaelis smakelijke anekdotes op. Over W.F. Hermans bijvoorbeeld, die altijd zijn vrouw pestte, maar van wie ze zelf nooit iets onaangenaams heeft ondervonden.

Ook vertelt ze uitvoerig over de getrouwde mannen met wie ze een verhouding had. Zo blijkt Meik de Swaan, de vader van Bram, haar grote liefde te zijn geweest. Haar mooie gedichten over verlaten zijn gaan dan ook over hem en niet over Gerard.

Curieus is echter de genadeloze manier waarop ze de literaire reuzen van haar tijd fileert. Ze heeft bijvoorbeeld geen goed woord over voor Simon Carmiggelt (‘een vervelende man’), H.J.A. Hofland (‘Eerst schreef hij pro-Russisch en op dezelfde manier schrijft hij nu pro-Amerika.’) en Hugo Claus (‘de grootste plagiator in de Vlaamse literatuurgeschiedenis). Alleen Gerard Reve, Frida Vogels en J.J. Voskuil zijn in haar beleving als schrijvers de moeite waard. Maar het meest stoort ze zich nog aan de houding van veel Nederlanders tijdens de bezetting. ‘Slechts drie procent heef iets voor de Joden gedaan’, zegt ze. En alleen daarin al heeft ze gelijk.