Is dat ene schroefje nou nog niet gevonden? Hét schroefje of de bout, dat brokstuk of het plasje gesmolten metaal, dat moet bewijzen dat de aanslagen op de Twin Towers niet – ‘in strijd met álle natuurwetten’ – het werk waren van een handvol religieuze fanaten maar een false flag operatie van de deep state, al dan niet in conclaaf met de Mossad, die kennelijk nog wat tijd over had tussen het aansturen van de wereldpolitiek door.
Speculeren over die aanslagen, nu bijna een kwart eeuw geleden, is nog steeds een dankbare dagbesteding voor complotdenkers, ‘alternatieve’ journalisten en zieners van diverse pluimage. Het heeft niet meer de sjeu van weleer – we hebben nu tenslotte ook corona en de MH17 – maar ‘9/11’ blijft de moeder aller complotten. De Amerikaan Richard Gage, een notoire ‘Truther’, tikt zijn vingers alweer blauw op X, sinds de overname door Elon Musk een digitale zuipkeet vol halfgare hersenspinsels, propaganda en paranoia.
Intussen drukken sociologen ons op het hart om mensen die gevoelig zijn voor complotdenken niet voor gek te verslijten, omdat ze reële politieke of sociale zorgen uitdrukken en tenminste dóórhebben dat we „genaaid worden”, in de woorden van socioloog Willem Schinkel. Complotdenken als een soort maatschappijkritiek for Dummies.
Sommige sociologen zien complotdenken als maatschapijkritiek voor Dummies
Natuurlijk zullen mensen diepere redenen hebben om te geloven – of ‘niet uit te sluiten’ – dat corona is bedacht om de wereldbevolking tot slaaf te maken. Mensen stemmen ook niet op Trump omdat ze zijn fabels geloven, zegt onderzoeker Hugo Mercier, het is andersom: ze nemen zijn leugens voor lief omdat ze hem steunen, om hun eigen redenen.
Maar soms biedt de psychiatrie toch ook nuttige inzichten, zoals het werk van de literaire dokter Freud te Wenen.
Hij schreef in 1911 een mooi essay over paranoia (de ‘zaak Schreber’). De man in kwestie zag een „wereldomspannende ramp” zich voltrekken, de instorting van alles. Volgens Freud het gevolg van een „innerlijke catastrofe”. Schrebers wereld wás ingestort, alles was zinloos geworden voor hem. De paranoïde waan was volgens Freud een poging op de brokstukken een nieuwe ordening te bouwen, „niet prachtiger weliswaar, maar in elk geval zo dat hij er weer in kan leven”.
Die diagnose is – zoals alles rond Freud – omstreden. Maar wie hard core complotdenken bekijkt, herkent al gauw zulke pogingen tot panische ‘reconstructie’.
Gelukkig is er hoop. Onderzoek wijst uit, zij het voorzichtig, dat factchecken en eerlijk in gesprek gaan helpt en dat mensen uit het konijnenhol kunnen opduiken, geconfronteerd met nieuwe feiten of argumenten. En ja, soms raakt de grimmige lol van het huiveren er gewoon af.
Inderdaad, mensen zijn niet gek – meestal niet.
Sjoerd de Jong schrijft elke donderdag op deze plek een column.
Op de vraag „of wij een museum kunnen gebruiken in deze stad”, zou hij „volledig ja antwoorden”. Maar op de vraag „of wij een museum in de lucht willen houden waar kennelijk te weinig bezoekers op af komen”, zegt de Zoetermeerse wethouder Jan Iedema: „Hoe groot een stad ook is, dat gaat nu eenmaal niet.”
VVD-wethouder Iedema heeft ‘afronding museum’ in portefeuille. En die benaming is goed gekozen, want een stedelijk museum heeft de stad sinds vorig jaar niet meer. Dat in 2019 geopende ‘Museum De Voorde’ was de opvolger van ‘Stadsmuseum Zoetermeer’, een klein museum dat was gehuisvest in een van de weinige historische panden van de stad. Het nieuwe museum zat in een groter, moderner en duurder gebouw, er waren ook wat meer mensen in dienst gekomen. In de vier jaar van zijn bestaan hield het tentoonstellingen met leefstijl als thema: ‘Dit zijn wij! …en wie ben jij’ (over identiteit), drie tentoonstellingen over stoer zijn, een tentoonstelling over respect hebben.
Museum De Voorde sloot de deuren op 5 maart 2023. Het pand is intussen weer verhuurd.
En nu is er niks meer.
Nou ja, verschil van mening – dát is er wel. Moet een stad van deze omvang (Zoetermeer is met 128.000 inwoners na Rotterdam, Den Haag en Leiden de vierde stad van Zuid-Holland) nu wel of niet een stedelijk museum hebben, is een twistpunt. Wat moet je je bij zo’n stadsmuseum trouwens voorstellen, daarover verschillen de opvattingen ook. En wat mag het kosten – ook al geen onbelangrijke vraag.
Ontzameling van de collectie
Vooralsnog was er in elk geval geld voor het doen van onderzoek. Een plaats voor erfgoed in Zoetermeer heette vorig jaar het eindrapport van een door de gemeente ingeschakeld adviesbureau, dat uitkwam op drie mogelijke toekomstscenario’s. Voor het onderzoek waren vele tientallen documenten ‘bestudeerd en geanalyseerd’, in ‘interviews en verdiepende werksessies’ was gepraat met een stuk of twintig ‘betrokken partijen’.
En dan waren er nog de kosten van het sluiten van het museum: afvloeiingsregelingen, de ontzameling van de collectie. „We zijn denk ik een half miljoen verder”, zegt directeur a.i. Hans van de Bunte van (voormalig) Museum De Voorde.
Je zou ‘Zoetermeer’ een casus kunnen noemen voor de kwetsbaarheid van stadsmusea. Waarbij het nog lastig is om ‘stadsmuseum’ te definiëren. Een museum dat wordt gefinancierd door de gemeente, is het in elk geval. Maar dan heb je dus stadsmusea die kunstmusea zijn (Van Abbemuseum in Eindhoven, Stedelijk Museum Amsterdam), die kunst én stadsgeschiedenis tonen (De Lakenhal in Leiden, Centraal Museum in Utrecht) of die alléén gaan over stadsgeschiedenis: Hoorn, Rhenen, Woerden, Roosendaal, Deventer – en nog veel meer.
„Bij een stadsmuseum denk ik vooral aan die laatste categorie: stedelijke oudheden, bodemvondsten, de geschiedenis”, zegt Peter Hecht. Hij is emeritus hoogleraar kunstgeschiedenis en publiceerde veel over stadsmusea. Hecht: „Een stad heeft spullen uit de geschiedenis, die worden op een gegeven moment bij elkaar gezet en dat wordt dan het stedelijk museum.”
In zijn publicaties wond hij zich regelmatig op over de precaire positie van dit soort musea: ze zijn meestal klein, trekken relatief weinig bezoekers, vaak is er politieke druk om erop te bezuinigen. In de regel overleven ze, met dank aan een grote schare vrijwilligers. Maar het loopt ook wel eens fout af. Zwolle, Deventer, Rotterdam, Zoetermeer: daar gingen de stadsmusea dicht. Soms gaan ze dan later weer open, al dan niet in een andere vorm.
In dienst van de democratie
Hoe verging het Stadsmuseum Zoetermeer?
Als je wethouder Iedema vraagt om terug te kijken, herinnert hij zich een tentoonstelling van Stadsmuseum Zoetermeer uit 2010 die een recordaantal bezoekers trok. ‘In dienst van de democratie’ ging over het werk van de AIVD, de nationale inlichtingendienst die toen was verhuisd van Den Haag naar Zoetermeer. „Die tentoonstelling vertelde een verhaal dat iedereen aansprak”, weet hij nog. Wat hij zich ook herinnert: „Toen kwam het idee op: het zou gaaf zijn als we hier meer mee konden.”
En niet alleen kwam dat idee op, er werden ook plannen uitgewerkt. Zoals voor een nieuw te bouwen ‘culturele as’, van Stadshart naar Dobbeplas. Dat bleek te duur, maar een plek in het vernieuwde gemeentekantoor waarin ook de bibliotheek kwam, kon wel.
Dit nieuwe museum, met een nieuwe naam, zou ook een andere inhoud krijgen. Uit een notitie van de toenmalige wethouder cultuur aan het college: „De geschiedenis en de opbouw van Zoetermeer van boterdorp tot de huidige stad halen we eruit. Het thema wordt primair Lifestyle.”
Wat er dan te zien zou zijn: „De thema’s hebben een landelijk karakter, er kunnen onderwerpen landen die uit Nederland of Europa of de wereld komen.”
De notitie is uit 2017. In het toenmalige college (2014-2018) was D66 met twee van de vijf wethouders, onder wie die voor cultuur, de grootste partij.
Museum De Voorde opende op 12 april 2019, Hans van de Bunte begon er twee jaar later als directeur a.i. Hij kent de notitie. En hij vindt: „Het zijn de bekende musea die het beeld bepalen van wat een museum is. Bij bezoekers, maar ook bij de politiek. Bij kleine musea is er vaak veel ambitie die niet kan worden waargemaakt. Er komen te weinig bezoekers, het kost allemaal veel geld.”
Onder zijn directeurschap was het museum vooral dicht (corona), waarna tijdens de formatie-onderhandelingen van 2022 een nieuw college aantrad (VVD, Lijst Hilbrand Nawijn, Partij Democratie voor Zoetermeer, Zo!Zoetermeer, CDA en ChristenUnie-SGP). Dat college besloot vrijwel meteen om de subsidie van het museum stop te zetten: het geld kon beter worden besteed.
Voorwerpen uit Museum De Voorde, het stadsmuseum van Zoetermeer.
Foto’s: Hedayatullah Amid
Op safari in Zoetermeer
De laatste tentoonstelling van Museum De Voorde, ‘WILD in de stad! Op safari in Zoetermeer’, ging wél weer over de stad: welke dieren en planten heb je hier. Van de Bunte: „Een stedelijk museum moet tentoonstellingen over de stad hebben. Mensen willen graag trots zijn op de stad waar ze wonen – en met die trots hun vrienden op zondag meenemen naar het museum.”
Of niet natuurlijk. In topjaar 2010 trok Stadsmuseum Zoetermeer 11.000 bezoekers, meestal was het (veel) minder. Voor Museum De Voorde werden de verwachtingen opgeschroefd, ook omdat de kosten hoger lagen: 20.000 bezoekers in 2022. Het werden er 6.759.
De plannen waren goed, maar de uitvoering was minder
Daar was niet iedereen verbaasd over. Voorzitter van ‘Historisch Genootschap Oud Soetermeer’ Jan de Ruiter: „De filosofie van het nieuwe museum had niks te maken met deze stad. En die filosofie sloeg niet aan, want musea met zulk soort tentoonstellingen heb je genoeg in de omgeving. Rotterdam, Den Haag, Leiden, Delft – het is allemaal vlakbij.” Wethouder Iedema: „De plannen waren goed, maar de uitvoering was minder. Het museum zou verbinding zoeken met de stad – dat is niet gebeurd.”
Wat bij de sluiting ook een rol speelde: „De nieuwe opzet was een idee dat vooral werd gedragen door progressieve partijen”, zegt D66-fractieleider Gernand Ekkelenkamp. „Bij de andere partijen lag het museum meteen onder een vergrootglas: wat gebeurt daar? En toen het niet goed liep, trokken die partijen, toen ze zelf in het college kwamen, direct de stekker eruit. En dat deden ze met een zekere gretigheid.”
Ekkelenkamp zit sinds 2016 in de gemeenteraad van Zoetermeer. Zijn les: voor zo’n besluit is niet alleen draagvlak onder de bevolking vereist – mensen moeten het museum willen bezoeken – óók heb je voldoende politiek draagvlak nodig. „En dat moet je bij zoveel mogelijk partijen organiseren – zodat er ook als jouw partij even niet meedoet nog tijd is om iets te realiseren. Toekómstig politiek draagvlak, zeg maar.”
Niet zomaar ontzamelen
Toen de subsidie voor het museum van het ene op het andere moment werd gestopt, bleek er een issue waar het nieuwe stadsbestuur niet aan had gedacht: de collectie. Want ontzamelen kan niet zomaar, daar zijn regels voor. Schenkers (of erfgenamen van die schenkers) moet worden gevraagd of ze hun objecten terugwillen. En andere musea moeten een kans krijgen ze over te nemen. Pas daarna kan de collectie worden afgestoten: verkocht, weggegeven of vernietigd.
Om dat probleem op te lossen, organiseerde museumdirecteur Van de Bunte ‘Open Depot De Ontzameling’. Eerder dit jaar was daar de hele collectie te zien, zesduizend objecten in totaal. Spullen uit de tijd dat Zoetermeer nog een dorp was – geschilderde dorpsgezichten, houten landbouwwerktuigen, een klompenkar – én spullen die stadsbewoners in de jaren zestig en zeventig naar het museum hadden gebracht: strijkijzers, broodroosters, Tina’s, Burda’s en Muziek Expressen, tv’s in oranje kasten, lp-spelers in koffers. Die herinneren aan het recente verleden van new town Zoetermeer, in 1962 met een aantal andere steden (Almere, Purmerend, Spijkenisse) aangewezen als ‘groeistad’.
<figure aria-labelledby="figcaption-0" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="Museumwerkers laden voorzichtig houten klompen in een vrachtwagen als onderdeel van de verhuizing van de collectie van Museum De Voorde. Het museum sluit en de collectie wordt opgeslagen op een nieuwe locatie. Zoetermeer, Nederland op 06 september 2024. NRC / Hedayatullah Amid
Hedayatullah Amid
” data-figure-id=”0″ data-variant=”row”><img alt data-description="Museumwerkers laden voorzichtig houten klompen in een vrachtwagen als onderdeel van de verhuizing van de collectie van Museum De Voorde. Het museum sluit en de collectie wordt opgeslagen op een nieuwe locatie. Zoetermeer, Nederland op 06 september 2024. NRC / Hedayatullah Amid
Museumwerkers verplaatsen voorwerpen uit Museum De Voorde, het stadsmuseum van Zoetermeer.
Foto’s: Hedayatullah Amid
Bezoekers van het ‘open depot’ wezen 420 objecten aan als ‘onvervreemdbaar erfgoed’: die wilden ze behouden voor de stad. Het waren spullen uit de tijd van het dorp, maar ook uit de collectie populair design van de jaren zestig en zeventig. Directeur Van de Bunte: „Voor mij bewijst die uitkomst dat je moet uitkijken met exposities die grote groepen bezoekers buitensluiten. De bevolking kiest voor erfgoed, mensen hebben behoefte aan historie. Dat vind ik hier wel de les van.”
Bij gebrek aan een stedelijk museum is het onvervreemdbaar erfgoed nu geschonken aan het stadsarchief. Eerder al retourneerde Museum De Voorde 565 historische objecten aan Historisch Genootschap Oud Soetermeer, veelal uit de tijd van voor de new town. Uit de collectie populair design gaan 2.500 spullen naar het ‘Museum van de 20ste Eeuw’ in Hoorn. Waarmee ze definitief verdwijnen uit Zoetermeer.
Afgeslankte versie
Grote vraag is nu: wat gaat er gebeuren met het onvervreemdbaar erfgoed, dat sinds deze maand ligt opgeslagen in een voor publiek gesloten depot? Is er nog een stadsmuseum denkbaar dat het wél redt in Zoetermeer?
D66-fractieleider Ekkelenkamp denkt van wel. Hij heeft er het afgelopen jaar een paar keer moties over ingediend, de laatste vlak voor het zomerreces. Een meerderheid van de raad was het toen met hem eens dat er een ‘erfgoedcentrum’ moest komen – en dat het college moest zorgen dat daar geld voor komt.
Zo’n erfgoedcentrum was ‘scenario 1’ in Een plaats voor erfgoed in Zoetermeer van het vorig jaar door de gemeente ingeschakelde adviesbureau. In dat rapport werd het omschreven als: „Een ontmoetingsplek van serieuze omvang voor iedereen die nieuwsgierig is naar de wereld van vroeger, van nu en de mogelijkheden van morgen. Een multifunctioneel gebouw met een vaste expositie, grote (wissel-)exposities, een filmzaal, horeca en een dakterras. De nieuwe huiskamer van Zoetermeer.”
Maar dat leek wel héél erg op Museum De Voorde – en wat dat per jaar kostte.
Van ‘scenario 1’, liet het college eerder dit jaar dan ook weten aan de raad, zou „een afgeslankte versie” moeten komen, „inclusief realistische businesscase”. Mogelijk zou het erfgoedcentrum terecht kunnen in de oude brandweerkazerne, opnieuw een historische locatie.
Dat is allemaal nog niet zeker, voorlopig is er alleen duidelijkheid over een nieuwe naam: ‘stadslobby’. „Deze is gekozen om het ‘stoffige’ karakter van ‘Erfgoedcentrum’ af te koppelen”, heet het in een door de gemeente uitgebracht Visiedocument Ergoedcentrum.
„Een flínk afgeslankte versie”, noemt Gernand Ekkelenkamp de stadslobby. Toch is hij positief gestemd: „De sluiting van het museum was een te snelle beslissing, dat is nu wel duidelijk. En de ontzameling heeft laten zien dat er een breed draagvlak is voor behoud van erfgoed.”
Jan de Ruiter van Historisch Genootschap Oud Soetermeer is terughoudender: „Ik kan je nu al voorspellen dat als we in november het begrotingsdebat hebben, daar geen besluit gaat vallen.” Wethouder Iedema: „De politieke wil is er. Maar het is lastig in de toekomst te kijken.”
En emeritus hoogleraar Peter Hecht, wat vindt hij? „Mocht er een nieuwe kans komen voor het museum, dan moet dat vooral een verhaal vertellen. Alleen wat spullen bij elkaar is nooit genoeg, het gaat om de betekenis van de dingen die je ziet. ”
Zelf zou hij, zegt hij, „zeer geïnteresseerd zijn in het verhaal van de new towns”.
En wie weet. Uit het Visiedocument Ergoedcentrum: „In de Stadslobby staat het vertellen, in de breedste zin van het woord, van het Verhaal van Zoetermeer centraal. Dit vormt de aanleiding, en daarmee in zekere mate het bestaansrecht, van een Erfgoedcentrum c.q. Stadslobby.”
Heuglijk nieuws in de categorie ‘raar maar waar’: Leonie ter Braak is zowel weg als terug. Deze week moest haar wonderlijke live nieuwsquiz Wat een dag! (RTL) vroegtijdig het veld ruimen wegens tegenvallende kijkcijfers – voor het eerst in weken vulde niet Ter Braak, maar talkshowhost Renze Klamer het latenightslot op RTL4. Maar het is óók de week waarin de presentatrice direct een nieuwe, minder gewaagde show lanceerde. Weg met al die actualiteit. Geef de mensen wat ze willen: een rijmende programmatitel en een toekomstdroom.
In Wonen onder de zon voor minder dan een ton (RTL) ontvluchten deelnemers de Nederlandse huizenmarkt en grauwe hemel om elders in Europa een goedkoper huis te scoren en van een gunstiger klimaat te profiteren. Wel zit er een klein addertje onder het gras: een flinke opknapbeurt is meestal vereist en moet dus worden meegerekend in het budget, dat maximaal een ton bedraagt.
Een goedgemutste Ter Braak (die net als de gemiddelde sterveling beter gedijt in Italiaanse huizen uit de jaren zeventig dan in een nieuwsquizstudio) ontmoet mensen die zich in verschillende fases van het verhuisproces bevinden. Sommigen zijn nog zoekende naar hun droomhuis, anderen zitten in de klusfase, en dan heb je nog de gelukszakken die al prinsheerlijk in hun nieuwe stekje wonen. De meeste actie is te vinden bij de nieuwbakken huiszoekers, die worden rondgeleid door drie opties die aan hun wensen voldoen. Maandagavond waren Irma en Martin aan de beurt, die niet veel meer verlangden dan een grote tuin voor de hond. En misschien ook maar een infinity pool – als ze toch bezig waren. Zinderdende tv is het niet, maar als kijker droom je wel even kosteloos mee over zwembaden waar je nooit in zult zwemmen.
Behoefte aan een moestuin
Minder makkelijk meedromen was het – ironisch genoeg – met de geportretteerden in Droomdorp (VPRO). In deze documentairereeks wordt een idealistisch woonproject gevolgd in Flevoland (Het Eemgoed), waarvoor in 2018 82 huishoudens intekenden. De motieven liepen uiteen – een pensionado met behoefte aan een moestuin, een jonge familie die steun van een gemeenschap zocht bij het opvoeden van hun kind met Down – maar hadden minstens één ding gemeen: een verlangen om samen te wonen én te leven; duurzamer en socialer, pionierend in de polder. Maar vertragingen en tegenslagen zorgden al gauw voor vroegtijdige afhakers en oplopende spanningen.
De aflevering die maandagavond werd uitgezonden kreeg van de makers de naam ‘De beslisboom’ mee. Want hoe hak je als nieuwe gemeenschap samen knopen door over de manier waarop je de boel inricht – praktisch, sociaal en financieel? Er werd veel overlegd, vergaderd en gebrainstormd op Het Eemgoed. Te veel, vonden sommigen. Onder hen was Aloy, die ervan overtuigd was dat de bewoners zich moesten verenigen in een coöperatie, maar zijn ideeën er telkens niet doorheen kreeg omdat iedereen er tijdens de vergaderingen net even anders over dacht, en iedereen een moment wilde om de eigen afweging zorgvuldig te formuleren. „Mag ik hem even overnemen”, vroegen de bewoners elkaar dan. Er zat geen schot in de zaak. Aloy voelde intussen toch wel enige behoefte aan een „duidelijk mandaat van wie voor welke zaken verantwoordelijk is”, mompelde hij later voor de camera. Een andere inwoner vatte de sfeer kernachtig samen: „Geen daden, maar woorden.”
Toch school ook juist in die eindeloze overleggen de charme van het woonproject, erkenden de vermoeide inwoners. Deze mensen gaven om hun gemeenschap. Ze wilden meedenken, meedoen, meebeslissen. Meebouwen aan hun toekomstdroom. Daar kwam veel gepolder aan te pas, ja. Maar dat hadden ze er wel voor over.
‘I am called Jim. I have yet to choose a name.’ De man die Jim genoemd wordt schrijft deze woorden wanneer hij voor het eerst in zijn leven potlood en papier in handen krijgt. Jim is een tot slaafgemaakte op een plantage in het Amerikaanse Zuiden, waar de kinderen ‘Huck’ Huckleberry Finn en Tom Sawyer ook rondrennen. Wanneer hij hoort van plannen om hem te verkopen besluit hij te te ontsnappen. Hij komt terecht op een eilandje in een rivier in de buurt van de plantage en komt daar al snel in contact met Huck, die zijn eigen dood in scène heeft gezet om aan zijn gewelddadige vader te ontsnappen.
Huck en Jim kennen elkaar al, maar moeten samen een nieuwe verstandhouding vinden; geen van beiden kunnen terug. Huck kan niet alleen verder omdat hij een kind is, en James kan niet alleen verder omdat hij een Zwarte man is – en ook nog een voortvluchtige.
Met deze opening maakt schrijver Percival Everett al meteen duidelijk dat zijn nieuwe roman James een herschrijving is van de Amerikaanse klassieker Adventures of Huckleberry Finn (1877) van Mark Twain. Volgens bewonderaar Ernest Hemingway was Huckleberry Finn niet minder dan ,,het enige boek waaruit de hele moderne Amerikaanse literatuur is voortgekomen.”
De avonturen die Huck en James beleven zijn dus tot op zekere hoogte bekend: ze varen op de Mississippi in een rivierboot die in brand vliegt en ontmoeten twee zwendelaars die geld met ze proberen te verdienen. Ze worden meegenomen door een groep zangers van een ‘minstrel show’, waarin de zangers zichzelf zwart schminken en als karikaturen van tot slaafgemaakten optreden en werkliederen van de slaafgemaakten – of tenminste hun eigen versie daarvan – ten gehore brengen.
Toch zijn vooral de verschillen tussen James en de roman van Twain intrigerend. Huckleberry Finn is een Bildungsroman, een coming-of-age-verhaal waarin Huck zich via zijn avonturen ontwikkelt van kind tot een jonge volwassene. James daarentegen is het verhaal van de tot slaaf gemaakte Jim. Waar hij bij Twain slechts een bijrol vervult, en stereotyperend is neergezet in zijn spraak en met zijn bijgeloof, blijkt bij Everett al meteen dat hij heel anders in elkaar zit.
De gedachte van Jim waarmee Everett zijn eerste hoofdstuk opent luidt: ‘Those little bastards.’ Huck en Tom proberen hem op dat moment vanuit het lange gras te besluipen. Hiermee blijkt vrijwel meteen dat hoe Jim tegen de witte mensen praat, heel anders is dan de taal van zijn gedachten en de taal die hij rond zijn familie gebruikt. Zijn versimpelde woordkeuze maakt dan plaats voor volzinnen die grammaticaal correct en accentloos zijn – welsprekender dan het taalgebruik van Huck.
Dit zogeheten ‘code-switchen’ – waarbij iemand zijn of haar taalgebruik aanpast aan een al dan niet vijandige omgeving – is vanaf de eerste pagina’s onderdeel van het verhaal. Dat werkt in eerste instantie vooral verwarrend. James en zijn familie blijken het ‘slavenaccent’ alleen voor de witte mensen op te zetten. Onderling zijn ze belezen en discussieren ze over filiosofie.
Hun taalspel zetten ze actief in hun omgang met witte overheersers in, alsof het een schaakspel betreft, maar dan een met potentieel dodelijke gevolgen voor wie daarbij een vergissing begaat. Ze praten zoals witte mensen verwachten dat ‘hun’ slaafgemaakten spreken. Het is veiliger om te beantwoorden aan de verwachtingen. Wanneer James aan het einde van het boek als hij de confrontatie aangaat met een slaveneigenaar zijn accent laat vallen, lijkt die laatste banger te zijn voor een zwarte man die praat zoals hij, dan voor het pistool dat James op hem gericht heeft.
De vraag dringt zich op: spreken alle tot slaaf gemaakten in de wereld van de roman onderling zo? Staat Everett met James een roman voor ogen zoals To Paradise van Hanya Yanagihara, waarin de lezer kennismaakt met een alternatieve geschiedenis van Noord-Amerika?
Mogelijk is het uitgangspunt van Everett geweest: natuurlijk kunnen zwarte mensen zich zo eloquent uitdrukken, waarom zouden ze dat niet kunnen? Toch zet die keuze de verhaalwereld van James op losse schroeven. Is dit nog wel hetzelfde universum als van Twains Huckleberry Finn – en dus een wereld die zich op een min of meer realistische manier beroept op de historische werkelijkheid – of is dit een nieuwe wereld waarin heel andere uitgangspunten gelden? Everetts keuze om de slaafgemaakten een zo contrastrijk dubbelleven te geven, levert een enigszins vervreemdende leeservaring op.
Zo is er een moment tijdens zijn tocht met Huck dat James zo moe is dat hij vergeet zijn accent op te zetten. Maar in een wereld waar slavernij de allesoverheersende realiteit is, is moeilijk voorstelbaar dat iets vermoeiender kan zijn dan gedwongen op de plantages te moeten werken. Toch gaat het op de plantage met het accent van James juist nooit mis.
Belangrijker nog: dat de slaafgemaakten heimelijk over zoveel kennis beschikken, maakt het onwaarschijnlijker dat slavernij op deze manier kan voortbestaan. De knechting is niet alleen fysiek maar ook mentaal, al lijkt die mentale knechting in het geval van James nauwelijks te beklijven. Jim is de witte mensen steeds net te slim af, vreest repercussies maar af en toe.
Net toen ik me bij het lezen dus begon af te vragen of Everett een alternatieve geschiedenis voor ogen stond, kwamen de scènes waarin zweepslagen worden uitgedeeld, mensen zonder bewijs of duidelijke aanleiding worden verhangen en vrouwen en passant verkracht. Daarmee keert Everett toch terug naar de wereld van Huck Finn. De roman – ogenschijnlijk een ‘avontuur’ over een reis – voelt zo steeds claustrofobischer, zeker als de voortdurende dreiging van geweld daadwerkelijk wordt ingelost.
Hervertellen
Wat is belangrijker in een hervertelling zoals James? Is dat het origineel? Of is dat juist de manier waarop het originele verhaal op z’n kop wordt gezet, dus juist het nieuwe verhaal? Daarachter schuilt de vraag wie er aan het woord komt. Welk perspectief is leidend? Het perspectief dat lezers in de regel als vanzelfsprekend beschouwen kan incompleet zijn, of zelfs volledig onbetrouwbaar.
De wijde Sargassozee (1966) van Jean Rhys en Mr. Foe en Mrs. Barton (1986) van J.M. Coetzee zijn eerdere bekende voorbeelden van romans waarin het perspectief wordt omgekeerd. Zo is Mr. Foe en Mrs. Barton het verhaal van de schipbreukeling Robinson Crusoë van Daniel Defoe (1719), maar in de ‘herschreven’ versie is er ook een vrouw aanwezig op het eiland. Zij overleeft terwijl Crusoë sterft, en ze komt samen met het inheemse personage Vrijdag in Londen terecht. Daar probeert ze haar verhaal aan de man te krijgen terwijl Vrijdag stil en aan haar overgeleverd blijft. De wijde Sargassozee richt zich op de eerste vrouw van Mr. Rochester die in Jane Eyre (1847) van Jane Austen op zolder opgesloten zit, en over wie de lezer alleen te weten komt dat ze uit het Caribisch gebied komt. Ook bij Jean Rhys gaat het om een personage dat zich aan de zijlijn bevond in het originele werk en naar voren is gehaald om de schaduwkant van een klassieker te verkennen.
Hoe geloofwaardig is het überhaupt dat slaafgemaakten zo waren als Mark Twain, een witte Amerikaan, ze beschreef in Huckleberry Finn? Jim is weliswaar de enige die een echte familieman is, maar het gros van Twains beschrijvingen is denigrerend en stereotyperend. Hij is daar dommig, wordt bijzonder vaak beschreven met het n-woord en Huck en Tom Sawyer weten hem ervan te overtuigen dat hij een deel van hun avonturen gedroomd heeft. En dat terwijl Jim het enige personage is dat bij het ‘avontuur’ zijn vrijheid en leven op gruwelijke wijze kan verliezen. Twain overstijgt het stereotyperende beeld van slaafgemaakten in het zuiden van Amerika niet.
In de versie van Everett krijgt Jim een andere klassieker in handen. Dat is de beroemde getuigenis Narrative of William W. Brown, a Fugitive Slave, Written by Himself uit 1847. Jim herkent hier veel in; dit is ook zijn verhaal. Ook Brown heeft een lichte huidskleur die soms voor verwarring zorgt, ook hij is aan de plantage ontsnapt, ook hij komt met veel moeite in een vrije staat terecht en ook hij voelt de behoefte zijn verhaal op te schrijven.
Brown begon zijn boek met: ‘Ik ben geboren in Lexington, Kentucky. De man die me gestolen heeft op het moment dat ik werd geboren legde de geboorte van alle zuigelingen die hij als zijn eigendom beschouwde vast in een boek dat hij voor dat doel bijhield.’
Het noemen van de plaatsnaam zonder geboortejaar is typisch voor zogenaamde ‘slave narratives’ – het geboortejaar was immers niet bekend bij de slaafgemaakten zelf. Brown wijkt wel af van de standaardzin ‘I was born a slave’ waarmee deze vertellingen meestal beginnen. Ook James, zoals Jim zich in het boek van Everett besluit te noemen, wijkt hiervan af. De welbespraaktheid van James lijkt te zijn gespiegeld aan Narrative of William W. Brown. Brown schreef nog vele jaren door: niet alleen over zijn verleden in slavernij, maar ook over zijn reizen. Door zijn eigen inspanningen was hij vrij om door Europa te reizen, om lezingen te geven en om herinnerd te worden om wat hij wist te schrijven – in plaats van wat anderen over hem schreven.
In het licht van al de veranderingen die Everett aanbrengt komen De avonturen van Huckleberry Finn nu naargeestig over. Vanuit James gezien is de wereld claustrofobisch en loert overal gevaar. Niet alleen staat er een prijs op zijn hoofd, alle witte mensen die hem tegenkomen zien er een voordeel in hem te gebruiken, te verkopen, of uit te leveren. In het zuiden van de Verenigde Staten is hij nergens veilig.
Jims verhaal is niet zijn verhaal, maar dat van de slavenhouders, plantage-eigenaren en vrije witte mensen en kinderen. Zij staan allemaal boven hem in de hiërarchie en hun blik bepaalt hoe hij zich als Zwarte man door de wereld kan bewegen. Maar in plaats van een automatische bijzaak wordt James door Everett juist tot een hoofdpersonage gemaakt. In plaats van een dommige slaafgemaakte is hij hier een personage dat al zelfbewust is, maar nog niet vrij. Dat is een verschuiving die het originele verhaal verrijkt. In deze herziening van de Bildungsroman ontwikkelt ‘Jim’ zich hier tot ‘James’, in zijn zoektocht naar zelfbeschikking