Het is prachtig om te zien: een vrouw leest zorgvuldig voor, een andere vrouw luistert aandachtig en het publiek dat de Europese Vertaalprijs 2023 viert, kijkt weer naar die twee. Naar vertaalster Martine Vosmaer. Naar de Britse schrijfster Claire-Louise Bennett, auteur van de roman Kassa 19, die Vosmaer (samen met Karina van Santen) vertaalde.
Even zeuren. Bennett schreef ‘gloves becoming doves’. Dat werd in het Nederlands ‘handschoenen werden tortelduiven’ – wat inhoudelijk adequaat is maar de gedaantewisseling door het rijm van die twee woorden ging verloren. Is dat erg? Och nee, het is een detail. Bovendien zie ik Bennett genieten van de vertaling. Ze verstaat er geen woord van, zegt ze. Maar ze herkent de cadans van haar zinnen in het Nederlands – en dat alleen al is meesterlijk.
Vertalen is een veeleisende kunst. Het kán niet, hoorde ik de cineast Andrej Tarkovski eens zeggen tegen een stel bewonderaars. Jullie begrijpen niks van Tolstoj en niks van mijn films. Er klonk onthutst gemor, wat dacht hij wel. Maar er zit wat in. Helemaal bevatten doe je een andere cultuur nooit, en dat begint bij valkuiltjes in de taal. Schrijfster en performer Paulien Cornelisse keert dat gegeven listig om. Ze doceert dit jaar Nederlands aan de universiteit van Sheffield en in de podcast Man met de microfoon vertelt ze dat ze haar studenten bekwaamt in het gebruik van ‘loze’ woordjes. Gebruik ‘nou’ en ‘hehe’ goed, dan klink je meteen heel Nederlands, weet Cornelisse (ik hoop dat ze haar studenten snel bekendmaakt met het prachtige ‘trouwens’).
Maar er is een grens en die heet mens. Ik droomde als kind dat de poes kon praten. Alleen, ik verstond hem niet. En zo zit het. Dieren voelen van alles en ervaren van alles. Daar vinden ze van alles van, maar vertaalbaar is dat niet, want de mensenwoorden schieten tekort. In het Amsterdamse museum Eye maak ik dat ten volle mee. Daar bekijk ik opnieuw en opnieuw en opnieuw een video-installatie van de Griekse kunstenares Janis Rafa. Vierenhalve minuut. Een hond in een auto in de nacht. Ik wil schrijven ‘nerveuze hond’, maar klopt dat? Ik weet wat ík voel, ik verdraag zijn gepiep en gehijg en zijn krabbelende poten steeds slechter. De titel van het werk is niet ‘Waar blijft mijn baas’. Dat ligt voor de hand maar misschien vergeet de hond die baas zodra hij uit zicht verdwijnt, we weten het niet. Rafa noemt het ‘Waiting for time to pass’. Hm. Heeft een hond dan weet van tijd?
Hoe vertaal je wat een dier ondervindt? Die vraag stelt Janis Raffa zich nadrukkelijk niet. Zij plukhaart aan het wakkere karakter van dieren die met ons leven. Die hebben niks met elkaar gemeen, op één ding na: ze interesseren zich niet voor mensen. Het leidt tot haar aangrijpende video’s waar mensen naar kijken, als kippen naar het onweer.
Ingepakt in een fleecejack en een blauwe muts zit hij achter de vleugel, met gemakkelijke schoenen aan, een geruit vest los om zijn middel geknoopt. Terwijl Het Concertgebouw al langzaam volloopt, is meesterpianist Ivo Pogorelich nog koeltjes de zaalakoestiek aan het uitproberen, zijn blik stoïcijns gericht op de Steinway waar hij zachte akkoordenprogressies uit tevoorschijn tovert. Hij lijkt het binnendruppelende publiek niet waar te nemen, dat elkaar fluisterend aanstoot en foto’s maakt. Wanneer hij zich een kwartier voor aanvang terugtrekt om zich in concertkleding te steken, gaat alvast een klein applausje op.
Het is een eigenaardige opmaat van een concert waaraan alles eigenaardig blijkt. De verdwaalde indruk die de pianist op het podium maakt tussen de stukken door, zijn extreem langgerekte, transcendentale Chopin-vertolkingen, het omineuze bordje bij de garderobe (‘wegens omstandigheden geen signeersessie’), en een publiek dat in staat van opgewonden verwarring achterblijft. Iedereen voelt wel aan dat ze iets unieks hebben gehoord, maar wát?
De naam van Pogorelich (Belgrado, 1958) is altijd synoniem geweest aan excentriciteit en onorthodoxie. Over zijn vrije omgang met de bladmuziek vertelde hij in 1987 aan deze krant: „Ik streef er in mijn spel naar de essentie van het stuk weer te geven. Daarom bestudeer ik heel serieus alle aantekeningen van de componist; maar vaak ben ik genoodzaakt om die tekens te veranderen.” Die antidogmatische aanpak legde hem geen windeieren. Na zijn veelbesproken deelname aan de Chopin-competitie in Warschau in 1980, waarmee hij een jury van toppianisten tot op het bot verdeelde, werd Pogorelich een van ’s werelds bestverkopende klassieke artiesten.
Jong publiek
Vanavond herleven oude tijden. De zaal is stijf uitverkocht, tot de bijgeplaatste stoelen onder het orgel aan toe, voor een volledig Chopin-recital. Pogorelich is terug in Het Concertgebouw voor het eerst in 25 jaar, zijn aanhang is niet met hem meevergrijsd. Het grote aantal jonge luisteraars staat in scherp contrast met de broze verschijning (muts en jack nu ingewisseld voor het ouderwetse rokkostuum) die van de podiumtrap komt schuifelen. Het zaallicht dimt pas zodra hij achter de vleugel zit.
Technisch blijkt hij nog redelijk goed in vorm. Zijn spel is misschien een tikje milder geworden, minder geagiteerd, maar zeker niet minder eigenzinnig. De grote Polonaise-fantaisie in As klinkt als een dralend betoog dat buiten elk idee van tijd en ritme om bestaat. Het ‘Largo’ uit de Derde pianosonate, al een halve eeuw een van zijn lijfstukken, valt van traagheid bijna uit elkaar, tot de verpletterend mooi gespeelde terugkeer van het lyrische hoofdthema. De ‘Finale’ wordt een broeierige klankmassa waarin de individuele noten haast niet meer te onderscheiden zijn.
Toch wekt zijn voordracht nooit een gekunstelde indruk. De manier waarop hij tegen het eind van de Barcarolle in Fis het stormachtig momentum terugbrengt naar stille rust, voelt even ongrijpbaar als vanzelfsprekend. Bij Pogorelich is geen sprake van onoprechte andersdoenerij; hij lijkt zich eenvoudigweg te begeven in een geluidswereld waar andere natuurwetten gelden dan in de onze. Zijn muzikale uitspansels gehoorzamen een onherkenbare logica.
Dat zorgt nu en dan voor doorkijkjes op een intense schoonheid, met name in de linkerhand, tijdens zachtere passages, maar het geeft te denken over zijn muzikale zeggingskracht. In welke wereld speelt deze diep doorvoelde Chopin zich af, en vooral: hoe kom je daar? Pogorelich leeft in zijn eigen universum, het publiek luistert op een andere frequentie. Symbolisch voor die verstandhouding is een sober handgebaar waarmee hij tevergeefs het applaus wil smoren na een zeer lang aangehouden slotakkoord. De eerste maten van de Berceuse verdwijnen in geklap.
Het applaus, aan het eind beloond met twee toegiften, getuigt dan ook eerder van eerbied dan van ontroering. Eerbied voor een groot pianist die een ongenaakbare mooiheid kan laten doorschemeren, maar te ver in zichzelf is gekeerd om echt te raken.
Nederlanders hebben land veroverd op het water, stormvloedkeringen gebouwd, polders en dijken aangelegd en een ingenieus systeem bedacht om overtollig water af te voeren en in droge tijden aan te voeren. Maar het einde van deze traditie is in zicht door klimaatverandering en alle gevolgen vandien. We moeten op zoek naar „een nieuwe balans”, schreef vorige week nog deltacommissaris Co Verdaas in een brief aan het kabinet. „We hebben ons land in een ver verleden onttrokken aan het moeras en hebben dankzij vakkundig beheer van water- en bodemsystemen een vitale en welvarende samenleving met elkaar kunnen opbouwen. De klimaatverandering dwingt ons tot een koerswijziging, waarbij water en bodem sturender worden voor ruimtelijke keuzes. Dat vraagt ook een mentale en culturele transitie.”
Hoe waar deze woorden ook zijn, en hoe vaak inmiddels al is gesteld dat bij de ruimtelijke ordening van Nederland water en bodem ‘sturend’ moeten zijn, ze klinken nogal theoretisch als je bedenkt hoe in andere, minder gezegende delen van de wereld deze houding van bewoners gebruikelijk, noodzakelijk en onvermijdelijk is. Wie wil weten hoe je een „mentale transitie” doormaakt in de omgang met water, moet misschien eens een kijkje nemen bij een kleine tentoonstelling ‘Take me to the river’, onderdeel van het festival Breda Photo. Op een nogal desolaat terrein, met de restanten van een gesloopte suikerfabriek, langs de spoorlijn, zijn foto’s bijeengebracht uit Bangladesh, India en Nepal die een impressie geven van het leven van veelal arme mensen die volkomen afhankelijk zijn van de grillen van de rivier aan de oevers waarvan zijn wonen; vooral vissers en boeren.
Lees ook
Unesco waarschuwt: zonder maatregelen kan de Waddenzee als bedreigd erfgoed worden aangemerkt
Strijd voor eerlijke wereld
De tentoonstelling is mede mogelijk gemaakt door ontwikkelingsorganisatie Oxfam Novib en je zou om die reden misschien verwachten dat de foto’s pijnlijk duidelijk zouden maken hoe droevig en onrechtvaardig het leven van deze bewoners is en dat daar onmiddellijk een einde aan moet komen. Maar van dat beeld hebben de samenstellers verre willen blijven. Mede door het ontbreken van toelichtingen bij individuele foto’s ligt de nadruk niet op de feiten, maar prevaleert de schoonheid van het leven bij een machtige rivier, en de bewondering die je als bezoeker gaandeweg bekruipt voor de houding van de geportretteerden.
De meeste beelden komen van deelnemers aan Stories4Change, een programma, eveneens van Oxfam Novib, dat jong talent leert zijn verhalen te vertellen in proza, illustraties, video’s en foto’s. „Want deze perspectieven zijn onmisbaar in de strijd voor een eerlijke, gelijke wereld”, aldus de catalogus. Het zijn foto’s van rivieren in de stroomgebieden van Ganges, Brahmaputra en Meghna, die ontspringen in de Himalaya en uitmonden in de Golf van Bengalen. Een van de gebieden is Sundarban, een mangrovebos waar de drie grote rivieren samenvloeien, dat veel bedreigde flora en fauna telt en een natuurlijk schild vormt tegen stormvloeden, cyclonen en overstromingen, die volgens bewoners steeds vaker voorkomen.
De kleurige foto’s tonen onder meer een boer in het gebladerte, een weinig luxueuze paalwoning met veel plastic en een rieten dak, en een eenzame vissersvrouw. Een ander paneel toont het leven van de vissers in Chandpur in Bangladesh, gelegen aan de Meghna rivier, die hun dagelijkse kost verdienen met wat de rivier hun geeft maar ook lijden onder erosie van de oevers door zandwinning en vervuiling door grote industrieën. Ook hier doen natuurrampen zich steeds vaker voor, en moeten de vissers verhuizen en elders opnieuw beginnen.
Glanzend bovenlijf
Prachtige foto’s zijn het, onder meer van een ouder stel dat beladen met riet voor een bootje staat en elkaars hand vast houdt, en van een man die trots, met ontbloot glanzend bovenlijf, op een bootje in de haven staat. Het zijn mensen die de rivier kennelijk als het ware beschouwen als een levend persoon, als iemand die je beschermt maar voor wie je ook op je hoede moet zijn, een wispelturige vriend. Misschien projecteer ik hiermee Hollandse gedachten, enfin.
De mooiste foto, wat mij betreft, toont in al z’n eenvoud negen mannen die in de rivier hun netten uitzetten en, omringd door palen, alleen met hun hoofden boven het grijze water uitsteken. Negen hoofden. Van mannen die lijden onder de milieuvervuiling door het grootkapitaal en onder de almaar ingrijpender wordende klimaatverandering, zeker – maar ook mannen die doen wat nu eenmaal gedaan moet worden, mannen die zich voegen naar de grillen van de natuur, de wisselende seizoenen, hun kans afwachtend, loerend op een meevaller maar ook beseffend dat de rivier altijd machtiger is dan zij.
Het is ontegenzeglijk een westers perspectief als je in dergelijke foto’s iets meent te herkennen van een houding die we in Nederland lijken te zijn verleerd, namelijk enerzijds te strijden tegen het water maar anderzijds ook te berusten in wat je niet kunt veranderen, en de gevolgen ervan te dragen. Want natuurlijk moeten vijf miljoen Bengalen in de gebieden die in deze expositie centraal staan, in staat worden gesteld zich te verdedigen tegen de gevolgen van klimaatverandering en vervuiling, en zich kunnen uitspreken tegen onrecht.
Maar Nederlanders zouden ook van deze Bengalen kunnen leren om niet voortdurend je mond open te doen, bij de minste of geringste wateroverlast of droogte, maar te beseffen dat water zich niet altijd laat leiden en vernietigend wreed kan zijn. Voor alle duidelijkheid: dit is geen pleidooi om in Nederland dijkverhogingen achterwege te laten, af te zien van meer ruimte voor de rivieren, en een overstroming in stedelijk gebied voor lief te nemen. Wel om voorzichtig om te gaan met water. Een rivier is nooit kleiner dan wij.
BredaPhoto Festival is t/m 4/11 op verschillende locaties in Breda. Info: bredaphoto.nl
Het concert in Tolhuistuin is een half uur bezig als drummer Tom Skinner zijn stokken heeft neergelegd. De ene saxofonist staat met zijn instrument als baby in de armen, de ander staat vanuit de coulissen te kijken hoe de bassist zichzelf telkens weer net niet in een hoek weet te spelen. Telkens neemt hij weer een afslag om al tokkelend zijn solo een nieuwe wending te geven. Plots pakt Skinner zijn stokken weer, zet met een minuscule polsbeweging een onweerstaanbare groove in. In een keer valt die bassolo op zijn plek waardoor de cellist en saxofonist weer een melodie kunnen laten opstijgen.
Al meer dan twintig jaar is de aanwezigheid van drummer Tom Skinner in een band een reden om extra je oren te spitsen. Steeds duikt hij weer op met andere trio’s en projecten in Londen, die telkens weer goed blijken te zijn. Zo was hij een graag geziene gast op festivals met Sons of Kemet, een band die nu voor onbepaalde tijd uit elkaar is. De laatste paar jaar toert hij de wereld rond met Radiohead-project The Smile en brengt daarmee in hoog tempo albums uit.
Gevoel van vrijheid
Een productieve gast dus, en toch heeft het twintig jaar geduurd voordat hij een album onder eigen naam uitbracht. De show afgelopen zondag in Amsterdam staat in het teken van die plaat, Voices of Bishara, een jazzalbum waarop de Brit zich liet inspireren door Abdul Wadud’s solo cello-plaat uit de jaren zeventig. Deze zondagavond maakt hij de cirkel rond, door af te trappen met twee bewerkingen van zijn inspirator. Het zijn composities waarbij een gevoel van vrijheid leidend is. Een overslaande tenorsaxofoon laat zachtjes piepend en knorrend een klein motiefje uitgroeien tot een melodie, terwijl de rest van de band totaal zijn eigen gang lijkt te gang.
Skinner strooit er achteroverleunend ritmes uit die constant in beweging lijken te zijn. Niet vaak klinkt een drummer zo organisch. De celliste speelt het ene moment repetitieve loops met de bassist, alsof eenzelfde sample eindeloos herhaald wordt. Vervolgens laat ze haar instrument met volle strijkstok een zangerige melodie van een van de saxen dubbelen.
De levendige drums van Skinner vormen de basis, maar het kan deze avond constant en overal gebeuren. In golven vervallen grooves tot abstracte collages, die weer iets later smelten tot prachtige harmonieën. Coltrane’s spiritual jazz is nooit ver weg. En telkens durft de band nadrukkelijk de schoonheid te vinden, en niet alleen maar te blijven zoeken.