Horrorfilms hebben de schijn van oppervlakkigheid, maar pas op, ze kunnen diep kerven en raken. Wie The Substance gaat zien (doen, ook als je niet durft) moet tegen een stootje kunnen, maar de werkelijke gruwel van die film zit ’m niet in de opensplijtende rug van de actrice waar een rimpelloze dubbelgangster uit wordt ‘geboren’. De horror van The Substance steekt in de analyse van de verslaving aan cosmetische ingrepen en hoe de beauty-industrie is gebaseerd op de irreële weerzin tegen het verouderende vrouwenlichaam (ook in de film: mannenkoppen en -lijven mogen ongegeneerd uitzakken wat ze willen).
Het Imagine Fantastisic Film Festival in Amsterdam is gaande. Tien dagen gewijd aan horror en fantasy en het valt op dat de beste films, bij alle angst en engigheid, een stevig filosofisch fundament hebben. De beste tot nu toe is wat mij betreft het beeldschone Animale. Die film (in november landt hij in de reguliere bioscoop) gaat over een vrouwelijke ‘cowboy’ op een stierenfokkerij in de Zuid-Franse Camargue. Ze draait ook mee als torero in de locale, niet-bloedige, variant van het stierenvechten. Ze doet niet onder voor de mannen en het is nergens voor nodig, maar haar sekse wordt haar fataal.
Tja, dit is een horrorfilm. En dat betekent, volle maan, code voor: aan mij de triestigheid, aan mij de wrake. Gefnuikt als one of the boys wordt ze one of the bulls. Gebruikelijk griezeleffect, maar met het accent op het existentiële drama van een vrouw die in het gareel gekluisterd wordt. Ze mag niet zijn wie ze wil zijn. Ze mag niet zijn wie ze is. Maar ze is wel zo.
Troosteloos
Die avond lees ik in Het Parool een troosteloze column van schrijfster Lale Gül. Ze rouwt om de vuile manier waarop ze er, van moslims tot literaire critici, van langs krijgt omdat ze in haar geschriften haar weerzin ventileert tegen een geloof „waarmee je bent volgestopt op een nare manier”. Ze wil kunnen zeggen en schrijven wat ze wil, zonder „genuanceerder te zijn dan ik daadwerkelijk ben”. En dat moet ze ook, want hoe anders? Of, zoals Annie M. G. Schmidt het omschreef in haar gedicht ‘Het Fluitketeltje’: „Ik moet fluiten zo lang als ik kook/ en ik kan het niet helpen ook”.
Dat klinkt leuk maar het is welbeschouwd geen grapje. Hoe desolaat het effect is van moeten zwijgen terwijl dat niet gaat, is te zien in het denderende zelfportret van Lise Sore, in de expositie Size Matters in Museum MORE. Zachtjes wappert het over drie kaasdoeken, meters breed en meters hoog. Sore tekende zichzelf in elkaar gedoken. In de weer om niet op te vallen, maar dat zal niet lukken. Had dat niet kleiner gekund? Nee. Vager, onrealistischer getekend, dan? Nee. Sore wil noch kan zich veranderen, en beeldde af wie hen is: groots, droef en fluïde. Naakt en te kijk. En veel te alleen.
Horrorfilms hebben de schijn van oppervlakkigheid, maar pas op, ze kunnen diep kerven en raken. Wie The Substance gaat zien (doen, ook als je niet durft) moet tegen een stootje kunnen, maar de werkelijke gruwel van die film zit ’m niet in de opensplijtende rug van de actrice waar een rimpelloze dubbelgangster uit wordt ‘geboren’. De horror van The Substance steekt in de analyse van de verslaving aan cosmetische ingrepen en hoe de beauty-industrie is gebaseerd op de irreële weerzin tegen het verouderende vrouwenlichaam (ook in de film: mannenkoppen en -lijven mogen ongegeneerd uitzakken wat ze willen).
Het Imagine Fantastisic Film Festival in Amsterdam is gaande. Tien dagen gewijd aan horror en fantasy en het valt op dat de beste films, bij alle angst en engigheid, een stevig filosofisch fundament hebben. De beste tot nu toe is wat mij betreft het beeldschone Animale. Die film (in november landt hij in de reguliere bioscoop) gaat over een vrouwelijke ‘cowboy’ op een stierenfokkerij in de Zuid-Franse Camargue. Ze draait ook mee als torero in de locale, niet-bloedige, variant van het stierenvechten. Ze doet niet onder voor de mannen en het is nergens voor nodig, maar haar sekse wordt haar fataal.
Tja, dit is een horrorfilm. En dat betekent, volle maan, code voor: aan mij de triestigheid, aan mij de wrake. Gefnuikt als one of the boys wordt ze one of the bulls. Gebruikelijk griezeleffect, maar met het accent op het existentiële drama van een vrouw die in het gareel gekluisterd wordt. Ze mag niet zijn wie ze wil zijn. Ze mag niet zijn wie ze is. Maar ze is wel zo.
Troosteloos
Die avond lees ik in Het Parool een troosteloze column van schrijfster Lale Gül. Ze rouwt om de vuile manier waarop ze er, van moslims tot literaire critici, van langs krijgt omdat ze in haar geschriften haar weerzin ventileert tegen een geloof „waarmee je bent volgestopt op een nare manier”. Ze wil kunnen zeggen en schrijven wat ze wil, zonder „genuanceerder te zijn dan ik daadwerkelijk ben”. En dat moet ze ook, want hoe anders? Of, zoals Annie M. G. Schmidt het omschreef in haar gedicht ‘Het Fluitketeltje’: „Ik moet fluiten zo lang als ik kook/ en ik kan het niet helpen ook”.
Dat klinkt leuk maar het is welbeschouwd geen grapje. Hoe desolaat het effect is van moeten zwijgen terwijl dat niet gaat, is te zien in het denderende zelfportret van Lise Sore, in de expositie Size Matters in Museum MORE. Zachtjes wappert het over drie kaasdoeken, meters breed en meters hoog. Sore tekende zichzelf in elkaar gedoken. In de weer om niet op te vallen, maar dat zal niet lukken. Had dat niet kleiner gekund? Nee. Vager, onrealistischer getekend, dan? Nee. Sore wil noch kan zich veranderen, en beeldde af wie hen is: groots, droef en fluïde. Naakt en te kijk. En veel te alleen.
Bij Allerzielen steek ik altijd een kaarsje op voor Ruben. Jaren heb ik gezwegen, maar nu wil ik de hele geschiedenis opschrijven, voor er niemand meer is die het kan navertellen.
Ik leerde hem kennen tijdens een optreden in een boekwinkel. Hij had mijn Vogeldagboek bij zich, beduimeld en uiteengevallen.
„Zal ik je naam erin schrijven?”, vroeg ik. „Hoe heet je?”
„Ruben”, zei hij bedeesd. „Mag ik iets vragen?”
Wat een lief, knap gezicht had hij, met die donkere krullen.
„Alles”, zei ik.
„In het boek zeg je dat je nooit een purperreiger gezien hebt. Is dat intussen veranderd?”
„Nee”, zei ik. „En dat zal ook niet snel gebeuren.”
Sinds ik weer alleen woonde en geen auto meer had, kwam ik niet ver meer. De dokter had me bevolen elke dag een half uur te wandelen, ‘door weer en wind’, en zo liep ik elke dag een kwartier heen en een kwartier terug, zonder enig plezier, tussen het Pestbos en het weiland achter mijn huis. Aalscholvers, kraaien en een enkele blauwe reiger, veel meer zag ik niet. Purperreigers kwamen in deze contreien niet voor.
Een paar dagen na het optreden in de boekwinkel stond ik in de gang mijn schoenen aan te trekken toen de klep van de brievenbus geluidloos openging en er een grote envelop naar binnen werd geschoven.
Ik rukte de deur open en riep: „Betrapt!”
Het was de jongen uit de boekwinkel, Ruben.
„Ik weet wat er in die envelop zit”, zei ik. „Een foto of een tekening van een purperreiger.”
Hij keek me met open mond aan. „Hoe weet je dat?”
„Ik ben met de helm geboren”, zei ik. „Dan ben je helderziend.”
Ruben bleek een voortreffelijk fotograaf, de purperreiger stond er haarscherp op: het felle oog, de streep over de hals als een vraagteken. Maar het was vooral iets in de achtergrond dat mijn aandacht trok: een stuk prikkeldraad dat in de bast van een wilg was gesnoerd.
„Waar is dit?”, vroeg ik.
„Zal ik het je laten zien?”, zei Ruben. „Het is vlakbij.”
Maar ik wist het al: dit was het Pestbos.
Ik pakte mijn huissleutels, schoot in mijn jas en een paar minuten later waren we op weg. Het was fijn weer eens naast iemand te lopen. Vertrouwd.
„Daar”, wees Ruben. „Daar zat die reiger. Waar het prikkeldraad door die wilg is gegroeid.”
„Het bos dijt uit”, zei ik.
„Ben jij er wel eens in geweest?”, vroeg Ruben. „Aan de andere kant is een brug met een hek, maar daar hangt een ketting omheen. Het slot is zwaar verroest.”
„Het is een pestbos”, zei ik. „Lang geleden gooiden de boeren daar de kadavers van dode dieren neer. Een grote kuil, beesten erin, aarde erover, hek eromheen en wegblijven. Tot op de dag van vandaag. Geen mens durft daar te komen, en terecht. Die bacteriën blijven springlevend. Ik droom wel eens van dit bos en het zijn altijd nachtmerries.”
Despoot
Zwijgend keken we naar de overkant van de brede sloot. De donkerrode kruin van een beuk torende boven alle bomen uit.
„De stam van die beuk moet gigantisch zijn”, zei ik.
„Wist je dat er onder een beuk niets kan groeien?”, zei Ruben. „Het bladerdak is zo dicht dat er geen licht doorheen komt.”
„Hij duldt geen ander leven in zijn buurt”, zei ik. „Het is een despoot. Maar ooit zal hij sterven.”
„Ben jij bang voor de dood?”, vroeg Ruben. „Ik niet. Lekker rustig.”
Terug bij mijn huis, nodigde ik Ruben binnen voor een glas wijn. Mijn anders zo schuwe poes Calypso sprong bij hem op schoot.
„Wat een lief beestje”, zei Ruben.
„Gisteren had hij een rat. Dit lieve beestje slikte die rat met kop en staart in één keer door, zoals slangen en uilen dat doen. Vanmorgen lag de huid van die rat op de deurmat, nog helemaal intact. Uitgebraakt als een uilenbal.”
Ruben was onder de indruk. „De natuur neemt precies wat ze nodig heeft. Niet meer en niet minder. Heel anders dan mensen.”
„En dan moet je weten dat Calypso, voor ik haar adopteerde, drie jaar lang in een flat onder de bank gezeten heeft”, zei ik. „Ze was nog nooit buiten geweest. En nu is ze een eersteklas jager.”
„Moet je nagaan hoe diep die instincten zijn”, zei Ruben.
Na die eerste keer kwam Ruben me bijna elke dag aan het eind van de middag ophalen. Mijn dagelijkse wandelingen waren niet langer een vervelende verplichting maar iets waar ik me op verheugde.
De vriendschap met Ruben stond los van mijn gewone leven. Ik nodigde hem wel eens uit als ik ergens moest optreden en zelfs een keer voor mijn verjaardag, maar dan lachte hij maar zo’n beetje. Hij kwam nooit. Geen van mijn vrienden heeft hem ooit ontmoet.
Het werd winter, lente, zomer en herfst. Ik voelde me weer beter en was vaker weg. Zo langzamerhand begon Ruben me ook een beetje te vervelen. Nog maar zelden nodigde ik hem na afloop bij mij thuis uit, want na een glas wijn praatte hij alleen nog over energie, entiteiten, gevoelslichamen en zielsverhuizing.
Op een dag zei hij tijdens een wandeling: „Er is iets gebeurd. Ik kan energie nu ook zíen. Een soort trillingen zijn het, en kleuren. Kijk. Die berk bijvoorbeeld, die heeft een blauwgrijs aura. Zie jij dat ook?”
„Niet echt.”
Hij wees naar het Pestbos. „En boven de beuk is het aura – daar is eigenlijk geen woord voor. Hoe moet dat als je iets ziet wat nog nooit iemand gezien heeft? Moet je dan een nieuw woord verzinnen?”
„Nee hoor”, zei ik. „We hebben woorden genoeg.”
Ruben luisterde niet. „Die beuk is duivels. Jij zei ooit dat je die stam wilde zien. Dat was de eerste keer dat we hier liepen, weet je nog? Zullen we het doen? Mijn buurjongen heeft een kano, die mag ik vast wel een keer lenen.”
„Ben je gek?”, zei ik. „Je moet wegblijven van dat bos.”
We waren aan het eind van de laan gekomen en draaiden gelijktijdig om, als synchroonzwemmers. Ruben praatte maar door. Hij werd steeds opgewondener. „Ik kan energie ook helen. Geloof je dat?”
„Nee Ruben”, zei ik. „Dat bestaat niet. Dat moet je echt direct uit je hoofd zetten. Dat is een waan.”
Daarna kwam hij niet meer.
Stormen
Het nieuwe jaar brak aan met drie zware stormen kort achter elkaar. Vervolgens begon het te vriezen, zoals het in geen jaren gevroren had. In de stad werd geschaatst.
Op een middag ging de bel, lang en hard. Ruben. Ik herkende hem bijna niet. Het was of iemand hem vol lucht gepompt had, als een ballon: zijn jas spande om zijn buik, zijn gezicht was opgeblazen en zat vol kleine wondjes. Zijn mooie krullen waren verdwenen: zijn hoofd was volledig kaal, zelfs zijn wenkbrauwen waren weggeplukt.
Hij stommelde langs me heen naar binnen, viel op de bank en begon te huilen. Zijn kleren waren vuil, gescheurd en stonken naar bedorven water en rotte kiezen.
Ik ging naast hem zitten en sloeg mijn arm om zijn schouder. Zijn lichaam schokte. Telkens stak hij zijn hand onder zijn kleren en krabde aan zijn bolle buik. Zijn nagels waren lang en bruin.
„Ik heb gevisualiseerd dat je thuis was”, zei hij, met een glimlach. „En je bent er.”
Ik pakte zijn hand en gaf er een kneepje in.
„Je moet meekomen”, zei hij. „Nu meteen. Vannacht gaat het dooien, maar nu kunnen we nog naar de overkant lopen. Je móet het zien.” Hij stond op en zonder een moment te aarzelen liep ik achter hem aan. Hij moest naar een dokter, maar hoe kreeg ik hem zo ver? Ik gaf hem een arm en drukte hem stijf tegen me aan.
„Weet je nog die eerste keer?”, zei hij. „Dat je wist dat ik het was? Ik ben nu ook helderziend geworden.”
Ach, die vertrouwde stem uit dat verwoeste gezicht!
Bladeren, takken en omgewaaide bomen zaten vastgevroren in het ijs rond het Pestbos. Een ontwortelde iep had een deel van het prikkeldraad met paaltjes en al uitgerukt.
Ruben stapte het ijs op, draaide zich om en stak zijn hand naar me uit. Een moment twijfelde ik. Toen greep ik zijn hand en liet me op het ijs zakken.
De takken en bladeren gaven onze voeten houvast. In een paar stappen waren we bij het riet aan de overkant. Toen Ruben op de oever wilde stappen, zakte zijn voet met een slurpend geluid door het ijs. Donker water borrelde omhoog en een geur van bederf steeg op. Maar ik bleef zijn hand vasthouden, greep met mijn vrije hand een tak en liet me voorover vallen. Ruben trok me de oever op.
Doornstruiken
We stonden voor een muur van bomen en struiken. Schuingezakte zwarte stammen, half weggevreten door tonder- en zwavelzwammen versperden ons de weg. Doornstruiken grepen ons vast. Boven ons kraakten de takken en ritselden de laatste dorre bladeren. Sterrenschot, slakkenslijm, en glanzende porseleinzwammen lichtten op.
Ruben liet mijn hand los om met zijn blote handen de doornstruiken uiteen te trekken. Takken zwiepten me in het gezicht, bloed drupte op mijn jas.
We kwamen aan de rand van een open plek. Het was doodstil ineens, alsof het bos zijn adem inhield. Daar stonden wij, heel klein, aan de voet van de rode beuk die zich als een immense klauw in de aarde had vastgegrepen. Een diepe spleet, manshoog, had een gapende holte gevormd, waar de wortels, als tentakels, over elkaar heen lagen.
Veren en botjes lagen verspreid over de donkere aarde. Kraaien, eenden, mussen en muizen, geheel of gedeeltelijk uiteengereten. Hier had een slachting plaatsgevonden. Een dode zilverreiger hing als een gescheurde doek over een tak en wiegde zachtjes heen en weer.
„Luister!”, fluisterde Ruben. „De boom! Hij ademt!”
Er klonk inderdaad een geluid, heel zacht. Het maakte de stilte nog dieper.
Zag ik het werkelijk? De stam pulseerde, zacht maar onmiskenbaar. De boom ademde in en uit.
„Zie je het?”, fluisterde Ruben. Zijn ogen straalden. Met uitgestoken handen liep hij, krakend over botjes en vogelkopjes, naar de stam.
Ik wilde hem terugroepen, maar kon geen geluid uitbrengen.
Met uitgespreide armen drukte Ruben zich tegen de bast aan, zijn hoofd tegen de bast. En geloof het of niet, maar een tak kromde zich en streelde zijn wang.
Een siddering ging door Rubens lichaam en hij zeeg ineen. Het was of hij leegliep: zijn kleren slobberden om hem heen en alle zwelling verdween uit zijn gezicht, dat weer jong en mooi werd. Zijn ogen sperden zich wijdopen en zijn mondhoeken krulden op in een uitdrukking van kinderlijke blijdschap.
Daar lag hij, als een offerande. Krakend opende de spleet in de boom zich. Hetzelfde slorpende geluid dat ik had gehoord had toen Rubens voet in de modder verdween, weerklonk.
Nog éénmaal zag ik die stralende lach op Rubens gezicht. Toen vluchtte ik, het kreupelhout in.
Geen mens die aan zijn lot ontkomt.
Lees ook
dit korte verhaal van Marijke Schermer: September in the Rain
‘Mijn eerste idee was om deze voorstelling te spelen tussen de landingsbanen van Schiphol. Het is moeilijk om uit te leggen wat ADHD is, dus het leek me fijn als het publiek zou kunnen ervaren hoe het is om de hele tijd te worden afgeleid door teringherrie. Want een groot deel van wat zich in mijn hoofd afspeelt is van die teringherrie.”
Tien jaar na zijn laatste optreden als cabaretier is Thomas van Luyn terug met een show over hoe het is om ADHD te hebben: De Grote ADHD Experivaganza. Hoewel hij als een stuiterbal door het leven trok, werd pas twee jaar geleden de diagnose ADHD bij hem vastgesteld. Om lotgenoten een hart onder de riem te steken, maakt hij dit programma, vertelt hij in een café in Amsterdam.
Hij werd gevraagd om deze voorstelling te maken. Zoals hij altijd overal voor wordt gevraagd: columns schrijven in de Volkskrant, kinderprogramma Studio Snugger presenteren, podcasts maken, de Top 2000 Quiz presenteren. Hij stemde toe. „De diagnose was nog vers en het onderwerp emotioneerde mij meteen. Want er zijn veel dingen die ik niet wist over ADHD en die veel mensen niet weten. Dat kan ik ze vertellen nu ik research heb gedaan. Hoe destructief deze stoornis is. Dat is belangrijk om te weten.”
Waarom is dat belangrijk?
„Omdat je denkt dat je een slecht mens bent. Je hebt een negatief zelfbeeld, omdat je voortdurend dingen niet kan die anderen wel kunnen. Op tijd komen, weten waar je sleutels zijn. Het idee dat je dat niet kan, is vrij onverdraaglijk.
„Het verwarrende, voor jezelf en je omgeving: soms lukt het wel. Dat wekt achterdocht. Ben je niet gewoon lui? Is het dan toch een kwestie van wilskracht?”
De ironie in zijn stem bij die laatste zin valt niet te missen. De kwestie wat bij iemand wilskracht is en wat niet, raakt de kern van zijn voorstelling: de vraag in hoeverre ADHD bepaalt wie je bent, wat je doet en hoe je omgeving naar je kijkt.
Van Luyn vertelt in zijn programma over zijn ervaringen en laat tussendoor wetenschapsjournalist Anna Gimbrère aan het woord. Zij geeft wetenschappelijke context en beantwoordt zijn vragen over de varianten van de stoornis, de voor- en nadelen, de remedie.
Grappig doen is een manier van copen. Dan ga je maar grappen maken. Maar dat is uit onvermogen. Het is vluchten.
Met je zelfbeeld heb je geworsteld, vertel je in de voorstelling. Hoe was dat?
Van Luyn slikt even iets weg, maar hij herpakt zich snel en zegt: „Het is een leven lang in kringetjes ronddraaien. Financiële problemen. Relationele problemen. Je krijgt de verwijten steeds opnieuw te horen. Of het is positief commentaar. Dan ben je die rare, malle gast. Ook niet iets wat je altijd wil zijn.
„Ik vergeet namen en gezichten. Mensen denken dat het erbij hoort, omdat ik artiest ben. Mijn motoriek is onhandig, maar dat heet clownesk te zijn. Terwijl ik struikel omdat ik vergeet waar die stoel stond. Die misverstanden laat ik bestaan. Dat is ook een facet: ik laat vrij veel gaan.
„Grappig doen is een manier van copen. Dan ga je maar grappen maken. Maar dat is uit onvermogen. Het is vluchten.”
In een ruimte achter ons begint op dat moment iemand hard te timmeren. Na een tijd te hebben gewacht tot het stopt, roept Van Luyn: „Houd eens op!” Meteen is het een paar seconden stil, maar als hij weer gaat praten, wordt hij overstemd door het indringende geluid van een boor. Van Luyn slaat dubbel van het lachen. „Dit is precies hoe ik de voorstelling wil maken. Dit is hem. Jij bent de enige die hem krijgt zoals hij bedoeld is. Dit is niet te regisseren. Dit is mijn leven: stug volhouden door iets storends heen.”
Als we zijn gaan verzitten, vervolgt Van Luyn: „Mensen besluiten dat je een soort van ontoerekeningsvatbaar bent. En dat besluit je zelf ook. Ondertussen loop je je hele leven rond met een geheim.”
Dat je niet kan zijn wie je bent?
„Het is al een inspanning om stil te zitten en mensen aan te kijken. Als ik dat doe, voelt dat als een toneelstukje, want in mijn hoofd ben ik ergens anders dan hier. Sociale interactie is lastiger dan je aan mij afziet.”
Tot nu toe gaat het uitstekend.
Hij lacht. „Ik kan dat toneelstukje heel goed. En luister, het is niet altijd zo. Als ik lekker aan de babbel ben, gaat het prima. Dan kan ik surfen op de prikkels in mijn hoofd. Maar ik kan niet altijd kiezen waar mijn aandacht heen gaat. Dus die is vaak ergens anders dan waar hij hoort te zijn.”
Is het een pijnlijk geheim?
Hij haalt diep adem. „Sociaal wel. Mensen vinden het niet leuk als je er niet zo bij bent. Dat is voor iedereen irritant, en als je samenwoont en kinderen hebt, is het helemaal belangrijk.”
Het raadsel is dat de juiste diagnose zo lang op zich liet wachten.
„Alles wat ik moeilijk vind, vindt iedereen moeilijk. Je aandacht erbij houden, een belastingformulier invullen, onthouden waar je je fiets hebt neergezet. Dat maakt dat een correcte diagnose lang op zich liet wachten.
„Ik was bang voor wat ik zou kunnen hebben. Er was duidelijk iets niet in orde, maar ik had het geplaatst in mijn jeugd. Ik heb een traumaatje hier en een afwijzinkje daar. Eerdere therapeuten wezen naar een moeder met kanker, een scheiding. Bovendien was ik snel angstig. Zenuwachtig en nerveus. Maar wat voor monster mij zo veel angst aanjoeg wist ik niet. Eens in de zoveel jaar kreeg ik een aanval van wanhoop en dan ging ik weer in therapie.
„Tot ik twee jaar geleden met een therapeute sprak die me al na een minuut onderbrak, omdat ze negen aanwijzingen voor ADHD voorbij had zien komen.
„ADHD herkennen zat vroeger niet in de opleiding van psychotherapeuten, zei ze. Het is een diagnose-inhaalslag. Schrijf je dat woord aan elkaar? Zou mooi zijn. Het was een stoornis voor kinderen.”
Wat gebeurde er daarna?
„Na de diagnose volgde eerst de twijfel. Is dit het echt? Je durft het jezelf niet te gunnen. Dan is er blijdschap. Wow, ik heb dit, we gaan het aanpakken. Alles komt goed. Dan komt het slechte nieuws. Het is ongeneselijk.
„Wat kan ik doen? Drie dingen. Verlichting van symptomen door medicatie en meditatie. Dexamfetamine helpt goed. Had ik er een vraag bij, want voor wie neem ik die pillen eigenlijk? Voor mezelf of voor de samenleving? Mijn jongste heeft ook ADHD. Hij heeft even pillen gekregen om te kunnen functioneren in de klas. Klopt dat wel? Gelukkig wilde hij het zelf niet meer, dus dat morele probleem werd me uit handen genomen.
„Stap twee en drie zijn je omgeving opvoeden en je omgeving inrichten. Mensen vertellen dat je ADHD hebt en je leven afstemmen op wat je wel en niet kan.”
Hoe is het om die diagnose als vijftiger te horen?
„Emotioneel. Vanwege dat zelfbeeld. Na al die jaren zo geworsteld te hebben en me eenzaam te hebben gevoeld. Ik ging er alles over lezen en zag: What the fuck? Dit is mijn verhaal.”
Terwijl je oppervlakkig bezien altijd hebt gefunctioneerd.
„Mijn carrière is nooit een groot probleem geweest. Ik ben niet volkomen incompetent. Hoe groter de problemen, hoe beter ik ze kan oplossen. Dat klinkt gek, maar is wel zo. Met een pistool tegen mijn hoofd kan ik alles. ADHD’ers zijn goed in hoge-stressberoepen.”
Ik begrijp ook niet waarom het me nog steeds zo emotioneert
Wat als het niet lukte?
„Ik heb vaak genoeg met mijn kop tegen de muur gebonkt om iets wat ik nou weer had gezegd of had laten liggen. Dit” – hij geeft zichzelf een mep tegen het hoofd – „heb ik echt vaak gedaan. Ik heb zo vaak tegen mezelf gezegd: waarom overkomt mij dit altijd?” Raillerend: „Ja Thomas, waarom overkomt jou dit eigenlijk altijd? Zou het iets met jou te maken hebben?’
„Ik ben mijn hele leven al op zoek naar een ringtone die zegt: ‘Maak je geen zorgen! Het is een vriendelijk belletje.’ Want altijd als de telefoon gaat, kan ik alleen maar denken: ‘Wie ben ik nou weer vergeten?’
„Ik kon ook zacht voor mezelf zijn, maar ik wist niet altijd even goed hoe. Wat ik wel kan: lekker een zak chips voor mezelf kopen, genieten van het zonnetje. In de kern weet ik dat ik liefde waard ben.
„In de voorstelling vertel ik dat ik op mijn veertigste nog steeds geen post kon openmaken, waardoor er deurwaarders langskwamen, terwijl ik toch een hoop geld had. Toen heb ik iemand in dienst genomen om dat voor me te doen. Veertig is de leeftijd dat je beseft dat je niet meer gaat veranderen.” Weer slikt hij iets weg. „Dus daarom is het relevant erover te vertellen. Van de cijfers over verslaving en zelfmoord schrok ik. Maar ik kan me beide levendig voorstellen.”
Het is in de voorstelling ook even schrikken als je begint over suïcide.
„Als statistiek. Dat moet benoemd worden, maar ik maak er meteen een grapje van want ik wil niet dat mensen denken dat ik een knetterdepressieve patiënt ben. Suïcidaal ben ik nooit geweest.
„Ik heb wel de fantasie gehad over een pin door mijn hoofd. Maar dat was omdat ik rust wou. Mensen plegen zelfmoord omdat ze geen uitweg zien uit hun lijden. Ik heb altijd gedacht: het zal wel beter worden. Gewoon even dit uitzitten. En tussendoor was ik gelukkig. Lachen, films, muziek, liefde, spelen, gezelligheid en een zonnetje.”
Hoe gaat het sinds de diagnose?
„Alles is enorm verbeterd. Punt uit. Ten eerste is er de enorme zak vergiffenis die ik mezelf heb geschonken. Ook al kom ik soms nog steeds te laat en is er nog steeds iemand boos.
„Het begon met die jongen …” Een snik ontsnapt hem. „Ik snap ook niet waarom het me nog steeds zo emotioneert. Maar bij een lezing die ik voor studenten gaf, vroeg een jongen me: ‘Mag ik mijn ADHD als excuus gebruiken?’ Ik antwoordde: ‘Welke keuze heb je?’ Want het is wat het is.
„Aanvankelijk gaf de diagnose mij een high: ‘Hey! Tata! Het is niet allemaal mijn schuld!’ Maar dat ligt toch genuanceerder. Het is geen verlaat-de-gevangenis-zonder-te-betalen. Die vrijbrief heb je niet. En die krijg je ook nooit. Wel meer begrip.”
Wil je met deze show ook zeggen: ik ben normaal?
„Tuurlijk. Dat is altijd mijn humor geweest. Beweren dat het nou eenmaal zo is: ‘Het leven is kut. Dan ga je dood.’ Dan werd er gelachen. Ik normaliseer ADHD. Het is emancipatie, in de zin van jezelf vrij maken. Dit is het nieuwe normaal. Inclusief. Divers.”