N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Op een vroege ochtend in april vond ik een kleine huismuis (een jonkie) in de roze prullenbak. De muis lag plat op haar/zijn/hun zij en leek dood. Bij nadere inspectie (ik tikte tegen een pootje) bleek er nog een heel klein beetje leven in het dier te zitten. De muis was waarschijnlijk in shock: de wanden van de prullenbak waren te steil om eruit te kunnen klimmen en springen levert stress op. Ik klopte met mijn vinger op de zij van de muis en sprak dringend: kom op, niet doodgaan. Toen de ademhaling terug was, warmde ik de muis op tegen mijn lichaam. Na wat hapjes havermout hebben we nog een uur samen gezeten. Toen keek de muis me aan, realiseerde zich dat ik een mens was, en rende weg.
Terwijl de muis terugkeerde naar het leven en bij me zat voelde ik me volkomen met het dier verbonden. We waren niet zozeer hetzelfde wezen, maar samen deel van alles.
Ik lees vaak in de krant dat ‘we’ het anders moeten doen. Qua klimaat, economie, de toekomst. Maar de mens die dat moet doen lijkt dezelfde mens die we nu ook hebben, die bulkt van het zelf en nauwelijks over de eigen grenzen heen kan kijken. Dat laatste uit zich onder andere in soortscepticisme, het idee dat mensen elkaar wel maar andere dieren niet kunnen begrijpen, en in een tamelijk grenzeloos egoïsme. Mensen nemen veel ruimte in. Het anders doen begint met begrijpen dat we een deeltje zijn van het geheel. Dat vraagt een ander beeld van het menselijke zelf en een betere balans tussen aanwezigheid en afwezigheid.
In influx & efflux schrijft filosoof Jane Bennett over dat eerste. Ze onderzoekt menselijk actorschap in een wereld waarin niet-mensen ook kracht uitoefenen. Mensen zijn poreus, schrijft ze, de wereld stroomt in en uit ons. Ontmoetingen met anderen veranderen hoe en wie we zijn, en vice versa. Bennett neemt de gedichten van Walt Whitman als beginpunt voor een zelf dat geen prioriteit wil worden maar juist heterogener. Zoals in het gedicht ‘Song of Myself’, waarin de ik een ‘zeezelf’ is dat ademt in golven en golf voor golf van vorm verandert. Er is nog steeds een zelf, dat de gebeurtenissen verbindt, maar er niet los van is.
Het in-en-uitwaaierende zelf doet recht aan het deel-van-het-geheel zijn dat ons kenmerkt en onze beweeglijkheid. Maar mensen zijn ook overaanwezig en dat vraagt om een beweging naar afwezigheid. In de westerse filosofie ligt de nadruk over het algemeen op het zijn, spreken, weten, maar in het taoïsme wordt de nadruk gevestigd op het niet-zijn, niet-spreken, niet-weten, en de verhouding tussen wat er is en niet is. Net als bij Bennett is daarin het lichaam belangrijk. Leren wat te doen door niet te doen is ook een praktijk, je oefent door te mediteren. Handelen door niet te handelen in overeenstemming met wat er is, is een goede oefening voor onze soort.
Patricia de Martelaere schrijft dat het taoïsme van de wereldgodsdiensten het meest mild en hard is. Mild omdat het niet normatief richting wil geven en geen juiste weg voorschrijft. Hard om dezelfde reden: het laat mensen aan hun lot over, want het is juist de bedoeling om je aan niets vast te houden. Misschien is dat zo, hoewel de wereld ons genoeg vertelt – het hoeft niet alleen uit jezelf te komen. En het is troostend om bij het niets te gaan zitten. We bestaan maar heel even in het iets tussen twee oneindige blokken niets (of tenminste niet-iets). Net als de muizen trouwens. Daarbij blijven maakt ruimte.