In de bijkeuken van een oude dorpswoning laat een verver een transparante bruine lap katoen zien die ze net uit een ketel met walnotenverf heeft gehaald. Op een tafel naast haar staan potten met andere natuurlijke verfstoffen, zoals wede, meekrap en logwood, erboven hangen strengen gesponnen wol in verschillende gradaties bruinrood. Als de kleur van de lap donker genoeg is gaan ze er in het vilt-atelier verderop in de straat mee verder. De werken van vilt-op-katoen moeten over twee maanden voor de ramen van het restaurant van The Bankside Hotel in Londen hangen. Nu wordt in het atelier nog druk gewerkt aan een wandtapijt voor Museum De Lakenhal in Leiden, dat dit jaar 150 jaar bestaat; op een enorme houten tafel liggen de eerste stukken ongesponnen wol klaar.
In de Friese dorpen Spannum (225 inwoners) en het vijf kilometer verderop gelegen Húns (honderd) bestieren Claudy Jongstra (60) en haar vrouw Claudia Busson (58) een soort uitgebreide modelboerderij voor biologische wolverwerking, compleet met schapen (vier) .
Ze begonnen in 2000 met een woning in Spannum, inmiddels zijn dat er drie. In Húns kochten ze tien jaar geleden een boerderij met een halve hectare grond. Vorig jaar breidden ze uit met een loods die ze overnamen van het bouwbedrijf in Spannum waar ze eerder al de schuur van kochten. De helft van de enorme loods is nu in gebruik, vooral als showroom, ingericht met meubels uit het voormalige Lloyd Hotel in Amsterdam. Middenin hebben ze van hout een soort gebouw in een gebouw laten optrekken, met helemaal bovenin een gastenverblijf. In de ontvangstruimte op de eerste verdieping eindigt de rondleiding.
Jongstra is wereldberoemd geworden met haar vilten wandtapijten, die zijn opgenomen in de collecties van het San Francisco Museum of Modern Art, het Rijksmuseum in Amsterdam, het Victoria and Albert Museum in Londen en het MoMA, Museum of Modern Art, in New York. Ze maakte monumentale werken voor openbare gebouwen als de Openbare Bibliotheek Amsterdam (de vestiging aan de Oosterdokskade) en het Lincoln Center in New York, sterren als Adele en het – toen nog – echtpaar Brad Pitt en Angelina Jolie kochten stukken van haar. Dertig mensen werken er nu voor haar, zonder de vier stagiairs die in een van haar panden in Spannum wonen. Een vaste medewerker woont in een van haar andere huizen in Spannum.
In de loods hangt een van haar recentste werken, een wandtapijt uit de serie Tangible Transformations. Muurgroot, expressief, ruw, kleurrijk. Het is een vervolg op haar vilten versie van Picasso’s Guernica, die de afgelopen drie jaar op verschillende plekken in Europa is tentoongesteld. Het zwart-wit-bruine werk is een aanklacht tegen ecocide. Met de vier vrolijke vervolgen, waarin je landschappen kunt zien, wil Jongstra, die zich op LinkedIn ‘Artist & Activist’ noemt, een sprankje hoop bieden: als we het radicaal anders aanpakken en kiezen voor gevarieerde, biologisch-dynamische landbouw en duurzame productie, komt het misschien nog goed met de aarde.
Nummer twee, een wat kleiner werk uit de serie, was tot vorige week te zien in galerie Eenwerk in Amsterdam, de verfstoffen die zijn gebruikt werden gekweekt in de kleine kas van eigenaar Julius Vermeulen. De tentoonstelling was nog gaande toen Vermeulen overleed aan kanker. Het werk maakt nu, dankzij een groep donateurs, deel uit van de collectie van het Stedelijk Museum in Amsterdam.
Net zoals de gebouwen zich, zoals Jongstra zegt, „aaneengeregen hebben”, zo hebben haar activiteiten dat ook. In 2008 begon ze de natuurlijke verf voor haar kleden te maken. Haar vrouw Claudia houdt zich met name bezig met de teelt van de planten die daarvoor nodig zijn. In de tuin en de kas van de boerderij in Húns, maar vooral bij de vijf Nederlandse, Belgische en Spaanse boeren met wie ze samenwerken. Geregeld organiseren Jongstra en Busson diners waarbij bekende koks komen koken met producten uit de eigen oogst van de boerderij, ze hebben een onderwijsteam van vier mensen dat in Spannum en Húns lessen verzorgt voor mbo-studenten uit Groningen, kunstacademiestudenten uit de hele wereld, autistische jongeren, studenten van Nyenrode, het personeel van een modewinkel, mensen uit het bedrijfsleven en alle anderen die zich melden om, zoals Jongstra het zegt, „te oefenen met processen die we niet meer kennen in onze maatschappij”: vilt maken en spinnen, maar ook in de tuin werken, koken met producten uit die tuin.
Sinds kort heeft ze ook een modelijn: Loads, een naam die is verzonnen door Vermeulen en ook op de grote loods prijkt. Vermeulens vrouw, boekontwerper Irma Boom, maakte het logo. Afgelopen september liet ze tijdens de modeweek in New York de eerste producten zien in een galerie: een paar truien van de wol van de Spaanse kudde waarmee ze werkt, opgebouwd uit zes vierkante lapjes gebreide wol. Een eveneens van vierkanten gemaakt jasje, een korte broek en mouwloze top van plantaardig geverfde, geweven ‘oerkatoen’ uit Egypte, dat 90 procent minder water nodig heeft dan andere katoenplanten. Onlangs voegde ze een kamerjas toe van een geweven wollen stof die ze vier jaar geleden voor De Lakenhal ontwikkelde.
Het was een idee van haar jongste zoon Jesk (20), student business en retail, om een kledingmerk te beginnen, zegt Jongstra– rossig haar, zeegroen gebreid vest, zwarte broek. Ze praat snel en enthousiast – soms lijkt ze geen tijd te hebben om haar zinnen af te maken. „Hij zei: als je alleen kunst maakt blijft alles afhankelijk van jouw handschrift, dus als jij niet meer kan werken stopt alles hier. Bij kleding is het ontwerp anoniemer. Het gaat mij ook niet om het briljantste ontwerp, maar om het verhaal. Alles waar we voor staan zit er nog steeds in, we kennen de hele keten, zelfs de mensen die de keramieken knopen maken.” Tot nu toe ontwierp Jongstra de kleding zelf. „Maar het is de bedoeling dat er gastontwerpers komen”, zegt ze.
Je hebt eind jaren negentig al eens een eigen modemerk gehad, Nót tom, dick and harry – niet voor Jan en alleman. Hoe ging dat?
„In Nederland heel moeizaam, winkels durfden het niet aan. Ik heb nog wel anderhalf jaar verkocht in een galerie in Londen: vilten rokken. Dikke lappen wol eigenlijk, die je dan met een knoop vastmaakte. Mensen zeiden al snel tegen me: kan het materiaal sculpturaler? Kan het groter? Zo ben ik in het interieur gevallen, eerst met spreien. Ik heb daarna nog wel met modeontwerpers samengewerkt. Vlak voor corona hebben we vilt gemaakt voor Viktor & Rolf en Maison Margiela.”
Hoe is er op de Loads-collectie gereageerd?
„Bij de truien was de eerste reactie bij de presentatie: wat is het zwaar. Mensen hebben geen idee meer van het gewicht van wol. Ze zijn gewend aan fluffy merino, uit Nieuw-Zeeland en nu ook Brazilië. Al die schapen daar worden gefokt op 17-micron wol. Alle lanoline wordt er ook uitgewassen. De wol die wij gebruiken is ook merino, maar uit Spanje. Coarse-merino, met de vetten er nog in, waardoor hij goed isoleert. De kudde is van een vrouw die haar baan als advocaat heeft opgezegd om elke dag met haar schapen te lopen. Een trui van deze wol is je jas in de zomer, in de winter kun je de verwarming lager zetten als je hem aanhebt.”
Heb je goed verkocht?
„Het was net als vroeger: mensen vroegen of ik interieurspullen kon maken. Ik weet niet of je die chef kent, Dan Barber? Hij heeft een restaurant in New York en was een adviseur van Michelle Obama. Hij vroeg of we ook tafellinnen konden maken. De opdracht voor de raampanelen voor The Bankside Hotel hebben we er ook gekregen. We maken ook spreien en kussens voor de suites. Dat hebben we dus allemaal te danken aan die modepresentatie.
„Een trui kost 900 euro – het kan niet voor minder, met Europese lonen. Ik heb winkels geprobeerd in Rotterdam en Arnhem, maar dat is niet gelukt. Voor Amerika moet je een agent hebben, waardoor de prijs nog meer omhoog schiet. Ik vind kleding hartstikke leuk, maar het moet wel lukken. Het is fijn dat er wel vraag is naar interieurspullen. We hebben 3.500 meter katoen gekocht, dus we moeten nog wel even door. We hebben een bank laten ontwerpen die is gemaakt van restmateriaal van Velux, dat dakramen maakt. De bekleding is van de katoen en gevuld met restwol. Daar gaan we nu mee naar de Salone del Mobile in Milaan.”
Waarom koos je er ooit voor om mode te studeren?
„Ik kom uit het punktijdperk, toen kleding nog echt een expressiemiddel was. Ik vond dat een heel fijne manier om me te uiten, fijner dan praten. Ik dacht: het is mooi om hier verder mee te gaan.”
Je was zelf punk?
„Ja, punk in Limburg. In Echt, een dorp tussen Roermond en Sittard. Het was niet gemakkelijk. En ik had vriendinnetjes, dat was ook niet de norm. Maar goed, als het niet makkelijk is, ben je extra gemotiveerd.”
Wat voor werk maakte je op de academie?
„Ik ben afgestudeerd met mouleren, beeldhouwen in stof; zo heb ik nu weer gewerkt voor Loads. Ik heb meteen geprobeerd een eigen merk op te zetten, met heel mooie handgebreide truien, maar dat lukte toen niet. Ik ben bij een academiegenoot gaan werken die een confectiebedrijfje had: prototypen in elkaar zetten van allerlei lycra stoffen. Daar werden er dan 10.000, 20.000, 30.000 van gemaakt. De zinloosheid ervan, de zielloosheid vooral; alles wat ik niet wil, heb ik daar gezien. En toen zag ik in 1994 een tentoonstelling over vilt in het Textielmuseum in Tilburg. Die heeft mijn leven totaal gekenterd. Ik was helemaal geïntrigeerd door dat materiaal. Dat het licht was, maar ook sterk en winddicht en zanddicht en waterafstotend, dat je er een huis van kon maken – er stond daar een echte yurt. Wat mij frappeerde was dat het eigenlijk nooit eigentijdsheid had gekregen. Het zat heel erg in de sfeer van huisvlijt. Ik dacht: als je wil dat dit blijft bestaan, moet je iets anders gaan proberen. Dus dat ben ik gaan doen. Ik heb mijn baan opgezegd…”
Meteen?
„Meteen. Rigoreus. Radicaal. Er was geen tussenvorm mogelijk. Ik heb een atelier in Utrecht gehuurd en ben daar twee jaar lang gaan oefenen met vilt maken.”
Waar leefde je van?
„Van een schoonmaakbaantje in de avonduren. Ik heb dat best lang gedaan, tot we hiernaartoe verhuisden. Ik had een inkomen en ik had vrijheid. Na twee jaar dacht ik: ik ga Ingeborg de Roode maar eens bellen, zij was conservator bij het Textielmuseum. Ze heeft meteen een aantal doeken voor de collectie besteld. Toen moest ik opeens van zo” – ze houdt haar handen een halve meter uit elkaar – „naar vier meter.”
Hoe deed je dat?
„Ik heb vriendinnen opgetrommeld en het gewoon gedaan. Zo ging het elke keer. Toen ik in 1997 een opdracht kreeg voor Star Wars…”
Hoe kwam je daaraan?
„Ik had in Londen een afspraak met een kostuumontwerper van The Royal Opera House. Ik zat daar in een kamertje met de deur open en daar liep iemand langs die de ontwerper van Star Wars kende. Twee uur later had ik de opdracht. Ik had een maand om veertig meter te maken.”
En je maakte mode.
„Ja. Ik heb toen ook al stof gemaakt voor John Galliano. Drie jaar lang heb ik hem elke dag proberen te bellen, tot het lukte.” Tevreden: „Hij heeft eigenlijk alleen twee armsgaten uit de lap die ik toen heb gemaakt geknipt.”
Hoe maak je eigenlijk vilt?
„In wolvezels zitten schubben. Die vezels trek je uit elkaar en leg je in een compositie. Daar giet je water bij. Door te wrijven haken de vezels onlosmakelijk in elkaar. Het is eigenlijk een krimpingsproces, het krimpt ongeveer 20 procent. Je kunt wol ook vastmaken aan andere materialen. Mensen denken vaak: is het geplakt? Nee, de wolvezel is de verbinder. Wol is het cement.” Ze wijst naar een vilten werk met bloemenpatroon aan de muur. „Hieraan kun je zien dat ik nog aan het studeren was: hoe gaat het met patronen en herhaling? Heel netjes nog, niet te vergelijken met wat ik nu doe. Mastering a skill kost zeven tot tien jaar. Daarna krijg je vleugels.”
Hoe ben je in Friesland terechtgekomen?
„We hadden ruimte nodig. Claudia werkte bij het Fries Museum als restaurator en vergulder dus die was hier al vaak. We waren een jaar of tien samen en hebben er niet erg lang over na hoeven te denken. Deze streek, De Greidhoeke, was totaal niet toeristisch, dus goedkoop. We hebben geen dag hoeven te wennen. Toen we in de stad woonden gingen we altijd al naar buiten.”
Hoe werd hier op jullie komst gereageerd?
„De eerste dag hadden we nog geen gordijnen. De lokale jeugd stond zó naar binnen te kijken. Ik ben naar buiten gegaan en heb gevraagd of ze een biertje wilden. Ja goed, zeiden ze. Toen was het ijs gebroken. De gemeenschap is altijd superpositief geweest. Veel mensen hebben hier een tweede huis voor de rust, maar wij leven mét de gemeenschap. We hebben altijd gewerkt met lokale timmermannen, installateurs. De vrouw van wie we het eerste huis kochten is meteen voor ons gaan werken, ze heeft een enorm talent voor handwerken. We brengen levendigheid terug op het platteland, bedrijvigheid, er komen jonge mensen uit de hele wereld aangevlogen.”
Jullie hadden oorspronkelijk ook een eigen kudde.
„Tweehonderd schapen. We dachten: we gaan vanuit de bron werken, er is ruimte, laten we meteen beginnen. Totaal naïef. Het was niet mogelijk in de buurt percelen te vinden waar ze konden grazen. Het is hier heel mooi groen, maar alles hier is Engels raaigras; de groene woestijn noemen ze het. De kwaliteit van de bodem is de afgelopen decennia zo uitgehold dat daar veel mest voor nodig is, en daar worden schapen heel ziek van. Voor schapen heb je natuurterrein nodig. Omdat Nederland zo verkaveld is kun je hier niet meer makkelijk met een kudde trekken en reizen. Alleen als je ze met een vrachtwagen verplaatst.”
Dus je was eigenlijk de hele tijd met die schapen aan het zeulen.
„Ik kon niet geloven hoe moeilijk het was. Voor de schapen leverde het ook heel veel stress op. Een jaar of tien geleden hebben we ze verkocht. We werken nu voor het vilt met de kudde van [natuurbeschermingsvereniging] It Fryske Gea in Zuidoost-Friesland. De vier schapen die hier staan horen daar ook bij.”
Voor de studenten die hier stage lopen lijkt het me erg stil.
„Het is soms wel confronterend voor ze. De donkerte, de stilte, de wind, het aangewezen zijn op jezelf. Er komt nooit iemand zomaar langs, er is geen winkel, geen bioscoop, je kan niet zomaar een koffietje halen op de hoek. Ze moeten echt ergens doorheen. Maar ik denk dat die naarbinnenkering belangrijk is voor het maakproces. Mensen die hier zitten te spinnen, zijn daar ook écht mee bezig. Sommigen vinden de opdrachten moeilijk, omdat die niet precies omschreven zijn. We zijn nu net bezig geweest met in het experiment weven.”
Dan zeg je: ga experimenteel weven?
„Bijvoorbeeld. Dat is niet iets wat je nog vaak in je dagelijksheid meemaakt. Maar uiteindelijk levert dat wel iets op.”
Wat dan?
„Je leert materialen zo beter kennen. En je ziet het eigen handschrift veel beter dan wanneer je een hele technische handleiding geeft. Dat handschrift is een tijd weggeweest, maar daar is nu een enorme behoefte aan. Je ziet het terugkeren in bijvoorbeeld de architectuur, daar wordt weer met de hand getekend.”
De textielkunst zelf heeft de laatste tijd ook een enorme vlucht genomen.
„Als ik vroeger mijn werk presenteerde op kunstbeurzen werd dat nog een beetje, eh, atypisch gevonden. De laatste vijf, zeven jaar is daar een grote verandering in gekomen. Tegenwoordig hoor ik in de coulissen zelfs af en toe het woord investment over mijn werk. Maar voor mij zit de kostbaarheid heel erg in het… Nou ja, dat ik aan klanten kan uitleggen dat er integriteit in zit.”
Dat zal mensen die kunst kopen als investering vast worst wezen.
„Je hebt jongere verzamelaars die heel geëngageerd zijn. Die zien mijn werk als een manier om bij te dragen aan het veranderingsproces.”
Je hebt denk ik vaak te maken met de 1 procent, verantwoordelijk voor meer dan een kwart van alle CO2-uitstoot.
„In Amerika vooral. Het is hier meer de middenlaag, er zit hier veel Kunstkoopregeling tussen. Maar dit kan niet goedkoop. Daarom zijn openbare gebouwen zo fijn. Daar vraag ik geen commerciële tarieven voor. Gisteren heb ik een e-mail gekregen van iemand die in een blindeninstituut werkt. Dan denk ik meteen: o wow, het zou echt geweldig zijn om daar een werk voor te maken.”
Weiger je weleens een opdracht?
„Het is vaker nee dan ja. Het moet voor beide partijen wel, hoe zeg je dat, passend zijn.”
Wanneer past het niet?
„We zijn een keer gevraagd iets te maken voor een kinderkamer in Koeweit. Dat was dan in een van de huizen van die familie. Dat vonden wij een brug te ver.”
In 2012 heb je een burnout gehad. Hoe kwam dat?
„Ik zat toen de hele tijd in Amerika, daar werd mijn werk vroeg opgepakt. Al dat vliegen van Nederland naar daar, en van de oostkust maar de westkust. Dan was er een opening in een galerie en dan moest ik daarheen, als er iets werd opgeleverd moest ik erheen, ik heb heel veel lezingen gegeven. Het succes werd een druk: wat wordt je volgende project, wat laat je op de beurs zien? Ik was heel blij dat mijn werk serieus werd genomen, maar ik heb die aandacht denk ik een beetje te serieus genomen. En op gegeven moment ging het niet meer. Met dat reizen word je ook steeds uit je werk gehaald. Ik zat tien dagen per maand in een land waarvan ik dacht: ik hoor hier niet. Dat extreme verschil tussen rijkdom en armoede, dat vond ik echt heel moeilijk. Ik had toen een manager, zij moest dingen gaan afzeggen. Daarover voelde ik me dan weer schuldig, zodat ik in een negatieve spiraal terechtkwam.”
Hoe kwam je daar weer uit?
„Mijn team heeft veel opgevangen toen. Ik ben me gaan herbezinnen, veel schetsen, wandelen, dagboekaantekeningen maken: wie ben ik, waar wil ik naartoe? Het heeft jaren geduurd. We zijn wel altijd doorgegaan, maar op een laag pitje.”
Wat doe je sindsdien anders?
„Ik ga nu veel minder weg. Ik geef het management niet meer uit handen. Claudia is er nu veel meer bij betrokken. Die zit overal bovenop. Zij weet wat ruis is, en wat nodig.”
Werk je nog in de VS?
„Ik heb nog steeds veel opdrachten daar, en ik heb er een galerie. We zijn natuurlijk een bedrijf, we moeten omzet maken. Er werkt daar een architect voor mij die ook hier een tijd heeft gewoond, ik ken haar goed. Ze helpt bij conceptontwikkeling. Wat is de geschiedenis van een gebouw? Waar wordt het voor gebruikt? Ik reageer op die research, eerst met een schets of een aquarel op A4-formaat.”
Wat is je meest recente project in de VS?
„Een wandtapijt voor een oogkliniek, van zeven bij vier meter. We hebben gekozen voor kleuren die oogstrelend zijn, die verzachtend werken. En dan wel met een bepaalde dynamiek, een patroon dat is gebaseerd op spreeuwenwolken. Veel inspiratie komt uit de natuur.”
Maken jullie ook de verf voor zo’n groot werk hier zelf?
„Altijd. De pigmenten zijn wel de grote uitdaging nu. De boeren waarmee we werken moeten wennen om deze teelten erbij te doen. We werken biologisch-dynamisch, geen kunstmest, geen pesticiden. We betalen de boeren een vaste prijs, ongeacht de opbrengst, want klimaatverandering heeft natuurlijk impact. Droogte, te veel regen. Per boer doen we daarom ook drie verschillende planten, dat spreidt het risico. Het is ook goed voor de biodiversiteit; bepaalde gewassen maken de grond luchtiger, andere trekken vlinders en bijen aan…”
Uiteindelijk is het natuurlijk allemaal maar een druppel op een gloeiende plaat, zou je kunnen zeggen.
„Beter die ene druppel dan geen druppel. Misschien is zo’n veldje bloemen niet zo groot, maar in gedachten kan het wel groot zijn. Heel veel mensen zeggen dat ze door ons anders naar dingen zijn gaan kijken.”