Vanuit het Witte Huis komt sinds twee weken zo’n mengsel van gezwollen revolutietaal, transactioneel machtsspel en gezigzag dat ook Europese leiders amper nog weten hoe ze het hebben.
President Trump hint op een handelsoorlog tegen de „verschrikkelijke” EU, al weet niemand nu hoe serieus je dat nog moet nemen na de schielijke terugtocht volgend op zijn korte charge met ‘25-procents-kanon’ tegen Mexico en Canada. Aan Europa’s oostflank woedt een oorlog tegen Rusland die slecht kan aflopen zonder Amerika’s militaire steun, terwijl datzelfde Amerika aan de westflank zélf het grondgebied van een EU-lidstaat en NAVO-bondgenoot bedreigt, Denemarken. Bondgenoot, bully, bluffer?
Een perfect moment dus voor de ‘retraite’ van de 27 EU-premiers en -presidenten in een Brussels stadspaleis, afgelopen maandag. Toppenvoorzitter António Costa had een brainstormdag over defensie voorzien, waarvoor ook de Britse premier Keir Starmer en NAVO-baas Mark Rutte waren uitgenodigd.
Terwijl de pers vooral wilde weten of de EU inzake Groenland als een blok achter Denemarken stond, ging het op de officiële agenda over thema’s als nauwere defensiesamenwerking en grotere EU-defensiefondsen. In de persverklaringen na afloop zat veel goede wil, „belangrijke plannen” en „meer samen doen”.
Tegelijk wekte deze eensgezinde monterheid de indruk dat enkele dringende, heikele vragen over de toekomst van Europa’s defensie onaangeroerd bleven. Een gemiste kans.
Neem het idee dat de EU een antiraketschild zou kunnen financieren. Klinkt logisch, echt iets om niet in je eentje te doen. De Poolse premier Donald Tusk vertelde na afloop dat dit idee van hem en zijn Griekse collega Kyriakos Mitsotakis door de andere leiders was „verwelkomd”. Maar dan? Welk grondgebied zou het moeten dekken? Hoe verhoudt zo’n schild zich tot de klassieke nucleaire afschrikking? En wie beslist wanneer het wordt gebruikt? Zulke vragen zijn in EU-verband vooralsnog onoplosbaar.
Strategische prioriteiten lopen uiteen. Moeten we vooral alles doen om ons Poetin van het lijf te houden? Estland of Litouwen zijn tot zeer veel bereid om Trump te plezieren: ‘Meer Amerikaans gas en wapens kopen? Meedoen in een handelsoorlog tegen China? U zegt het maar.’
Elders valt de strategische afweging anders uit. Uiteraard moeten snel wapens worden ingekocht – bijvoorbeeld in de Verenigde Staten – om leeggeraakte schappen bij te vullen en aan Oekraïne te blijven leveren. Maar, vraagt bijvoorbeeld Parijs zich af, resteert bij zoveel importaankopen vandaag nog wel geld voor opbouw van een eigen defensie-industrie morgen? Trouwens, weet Den Haag al hoeveel banen in de Rotterdamse haven of brainport Eindhoven (ASML!) het wil riskeren om een wit voetje te halen bij anti-China-haviken in Washington?
Voor Europa’s verdediging ligt de ene helft van het antwoord in de defensie-industrie, de andere helft in politiek gezag en instituties. Nu hebben de Europese landen geen verzekerde toegang tot een gedeeld commandocentrum voor zware operaties. Ooit is afgesproken dat de EU geen hoofdkwartier zou opbouwen parallel aan het NAVO-hoofdkwartier in het Belgische Mons. Doublures vermijden, was het devies. Dus worden EU-missies geleid vanuit dat NAVO-hoofdkwartier, of vanuit nationale hoofdkwartieren. Voor kleine militaire operaties, op de Balkan of in Afrika, werkte dat nog wel.
Maar in geval van een aanval op EU-grondgebied waar Trumps Amerika buiten wil blijven, staan we operationeel met lege handen. Dan kunnen de VS ons de sleutels tot het enige geschikte hoofdkwartier ontzeggen. Tegelijk ontbreekt het onderlinge vertrouwen om coördinatie vanuit Parijs, Berlijn of Warschau te doen. Helderheid hierover is dringend, aldus de oud-directrice van het Europese Defensieagentschap Claude-France Arnould in een gesprek met het Brussels Institute for Geopolitics deze week.
Telkens ontregelt Trump oude vooronderstellingen en dwingt hij tot snel handelen. Op het oog positioneert hij zijn land strategisch als grootmacht op het westelijke halfrond, ruimte latend aan Rusland en China in hún invloedssfeer. Dit is overweldigend ‘expansionistisch’ als je Canada, Mexico, Panama of Groenland bent, maar onthutsend ‘isolationistich’ voor Nederland, Oekraïne of Taiwan.
De naoorlogse orde is in Europa na 80 jaar voorbij. Gezien de handelingssnelheid en slagkracht van dit Witte Huis zullen we al binnen enkele maanden de contouren van ons nieuwe tijdperk scherper zien.
Luuk van Middelaar is politiek filosoof en historicus. Dit is zijn laatste column voor NRC. Vanaf 2015 en eerder in 2008 en 2009 schreef Van Middelaar op deze plek over met name Europa en geopolitiek. De hoofdredactie is hem buitengewoon erkentelijk voor zijn bijdragen. Op 22 februari volgt nog een afscheidsessay.
Er is nogal wat te doen om TikTok de afgelopen weken. Voor buitenstaanders bestaat TikTok uit video’s van domme dansjes, misogyne Andrew Tate-achtige figuren en Chinese spionagepraktijken. Dit beeld is op zijn minst onvolledig. Naast deze, al dan niet terechte, zorgen heeft TikTok ook veel goede kanten. Maar deze positieve invloeden worden zelden (h)erkend door mensen die de app niet gebruiken. Vandaar dit stuk: TikTok voor mensen die geen TikTok hebben.
Allereerst: het grootste unique selling point van TikTok is de algoritmische feed. Vrijwel alles wat je te zien krijgt wordt bepaald door een algoritme, veel meer dan bij vergelijkbare platforms als Instagram Reels en YouTube Shorts. Concreet betekent dit dat een gebruiker minder direct kan sturen op de video’s die getoond worden: het algoritme bepaalt. Het algoritme schotelt allerlei video’s voor en analyseert waar iemand blijft hangen of snel doorscrollt. Vervolgens ‘weet’ het algoritme wat je leuk vindt en zal je meer soortgelijke video’s laten zien. Van bubbelvorming is echter geen sprake omdat het algoritme altijd video’s van buiten je bubbel zal blijven voeren.
Hoop vinden op TikTok
Mijn TikTok-feed, de For You Page, is daardoor allesbehalve een echokamer. Integendeel, op TikTok kom ik vaker video’s tegen buiten mijn bubbel dan op elk ander platform. Video’s van populaire films passen prima in mijn bubbel, maar random internetvideo’s kom ik er ook tegen. Vergelijk dat met bijvoorbeeld Instagram en Facebook, waar je vooral ziet wat de eigenaren vinden dat je (niet) moet zien.
Ook de stemming op TikTok is opvallend positief. Zo vonden miljoenen gebruikers rond de feestdagen steun bij andere gebruikers die ook alleen waren. Het vinden van gelijkgestemden is een belangrijke pijler onder sociale media.
Het algoritme zal altijd video’s buiten je bubbel blijven voeren
Hopecore is bijvoorbeeld een groot subgenre op TikTok. In de strijd tegen prestatiedruk, polarisatie, perfectionisme en cynisme, voeren optimisme en hoop de boventoon in hopecore-video’s. Het is een directe reactie op de schijnpositiviteit zoals die op bijvoorbeeld Instagram grossiert. Je hoeft niet altijd lekker in je vel te zitten, kunt prima vroeg naar bed op zaterdagavond en zoekt naar JOMO (Joy of Missing Out) in plaats van FOMO (Fear of Missing Out).
Een hele generatie leert door TikTok dat het leven niet altijd over rozen gaat en leert open te zijn over emoties en gevoelens, iets wat mijn (millennial)generatie nooit echt goed heeft geleerd. Het is niet voor niets dat de brat-hype (‘jezelf zijn zonder je al te veel aan te trekken van wat anderen daarvan vinden’) op TikTok begon.
Voordelen wegpoetsen
TikTok is daarnaast een belangrijke culturele springplank. Roxy Dekker werd groot via het platform en schopte het tot winnaar van de Popprijs 2024. Ook oude artiesten worden door de jeugd herontdekt. Nummers van Fleetwood Mac (‘Dreams’), Kate Bush (‘Running Up That Hill’) en George Michael (‘Father Figure’) gingen viraal en vonden een nieuw jong miljoenenpubliek. Ter illustratie van het TikTok-effect: Running Up that Hill is nu 1,3 miljard keer gestreamd op Spotify, ruim een miljard keer meer dan het op een na populairste Kate Bush-nummer.
Via BookTok wisselen gebruikers boekentips uit. Het is een drijvende kracht achter stijgende boekverkoopcijfers en door BookTok sloegen miljoenen jongeren aan het lezen, vrijwillig! Een kleine bloemlezing van andere positieve ontwikkelingen: TikTokkende leraren die het imago van het beroep oppoetsen, comedians die carrière maken door virale video’s en horecazaken die floreren door heuse ‘TikTok-rijen’.
Het is uiteraard goed om niet blind te zijn voor de kritiekpunten. Eén van de grootste klachten tegen TikTok is dat de app zo verslavend is. Ontegenzeggelijk een belangrijk probleem , maar toch is de hetze die momenteel gaande is tegen specifiek TikTok overtrokken en ongegrond. Het is namelijk geen probleem van TikTok an sich, maar van sociale media in het algemeen. Meer dan de helft van de jongeren geeft aan verslaafd te zijn aan sociale media en een fors deel daarvan vertoont ook daadwerkelijk verslavingsverschijnselen. Maar dat is niet opgelost door alleen TikTok te verbieden, omdat je daarmee de voordelen óók wegpoetst.
Lees ook
‘Sorry, TikTok is op dit moment niet beschikbaar’, app vlak voor verbod op zwart in VS
Het was dringen aan de bar van de Old Ebbitt Grill in Washington, de ‘oudste saloon van de stad’. Op een steenworp afstand van het Witte Huis – dat net een nieuwe bewoner zou krijgen. Uitgelaten mannen in donkerblauw pak, type corpsbal, en platinablonde vrouwen met rode MAGA-petjes verdrongen zich voor de bierpomp en gaven glazen rode wijn door, à raison van twintig dollar per glas. Buiten sneed de kou meedogenloos door de straten, binnen was genade ook al ver te zoeken. De geilheid van de macht hing in de lucht. Boodschap aan alle linkse wokies: flikker op, het is nu ónze beurt.
De euforisch-grimmige stemming in de gelambriseerde bar, een dag voor de inauguratie van Donald Trump, deed me denken aan een andere bijeenkomst waar de revolutionaire koorts bijna tastbaar was: het PVV-feestje in 2010 rond Martin Bosma’s boek De schijn-elite van de valsemunters, in Den Haag, toen de partij van Wilders voor het eerst regeringsmacht zou krijgen in het kabinet Rutte-II. Ook toen: het gevoel dat eindelijk andere tijden aanbraken onder leiding van een nieuwe, volksvriendelijke elite, met hier en daar de hoop op een bijltjesdag. Nadat de bierpomp was dichtgedraaid eindigde dat feestje, toepasselijk, met een vechtpartijtje tussen een PVV-Kamerlid en een ambtenaar van Financiën.
In Washington werd niet geknokt. Dat hoefde ook niet, want de overwinning was binnen. Sterker nog, rechts Amerika, lang serieus en stoffig, moet wennen aan het besef dat het nu cool is. Rebels, hip en incorrect – zoals de hoofdpersoon uit de tv-serie Breaking Bad, een leraar die drugsdealer wordt. Fans hielden van hem omdát hij een psychopaat was, noteerde een criticus in een reflectie op de Amerikaanse liefde voor schurken en bruten – zie Trump.
Een bruut die belooft dat bij de overheid en in de samenleving nog maar één ding er voortaan toe zal doen: merit, oftewel verdienste. Weg met voorkeursbeleid en andere flauwekul. Ook bij mijn gastgezin, geen hard core trumpisten, gingen de vuisten in de lucht bij die mededeling. Weg met dat voortrekken van zogenaamd minderbedeelden, alleen merit moet tellen!
In die lofzang op merit schuilt een diepe paradox van het Trumpisme. Want waren de doorsnee MAGA-Amerikanen, de deplorables, zoals Hillary Clinton hen laatdunkend noemde, nou juist niet slachtoffers van de meritocratie? Allerlei boeken, zoals het geprezen The Tyranny of Merit van Michael Sandel, betogen dat de meritocratische moraal van hoog opgeleid en progressief Amerika, talloze praktisch opgeleide kiezers de das heeft omgedaan. Vandaar de backlash tegen alles wat links, woke of trans is. Nostalgie naar een tijd waarin – zo wil de reactionaire mythe – niet je prestatie of diploma, maar je karakter doorslaggevend was.
Maar er is nog iets: want wat is merit eigenlijk, in het narcistische, autoritaire universum van Trump? Zijn ideologische zuivering van het overheidsapparaat – inclusief ontslag-op-termijn en de oproep dwarse collega’s te verlinken – laat zien wat ‘verdienste’ voor hem is: een ander woord voor loyaliteit. Wie buigt wordt beloond.
Zelfs de nu bejubelde bisschop die Trump trotseerde en om „mededogen” vroeg voor trans mensen en immigranten, voegde zich ongewild in die nieuwe wereld. Om genade smeken doe je tenslotte bij een koning, die persoonlijke gunsten verleent en geen burgerlijke rechten erkent.
Toen we de Old Ebbitt Grill verlieten, gierde de Arctic blast door de rijen kleumende Trump-aanhangers. Van heinde en verre waren ze gekomen om hun heiland toe te juichen. Dat deden ze, bibberend en blauwbekkend, bij elke zwarte limousine die geruisloos langs gleed, op weg naar een van de gala-diners en feesten die de nieuwe elite voor zichzelf had georganiseerd in luxe hotels en aan boord van hun privé-jachten, aangemeerd op de Potomac.
Hoe kwam de nieuwe beau monde aan kaartjes voor die champagne- en kaviaarfeestjes? Gewoon, door een miljoen dollar of meer te betalen.
Ook geld is merit, in de Trump-wereld.
Sjoerd de Jong is redacteur van NRC. Hij schrijft om de week op deze plaats een column.
In mijn tien jaar voor de klas als groep 8-leraar heb ik ongeveer 150 leerlingen naar het voortgezet onderwijs begeleid. En ieder jaar groeide daarbij het ongemak om kinderen al op 11- of 12-jarige leeftijd in een te klein hokje te duwen – een hokje dat te vaak niet paste.
Tot in groep 8 trekken kinderen in Nederland samen op, daarna ben je ineens een havo-leerling, of vmbo’er. Dat is totaal absurd, aangezien tal van onderzoeken laten zien dat dé havo-leerling of dé vmbo-leerling helemaal niet bestaat. Niet voor niets houden veel andere landen hun kinderen veelal tot 14- of 16-jarige leeftijd bij elkaar. Ook vanwege de rust en ruimte die sommige kinderen nodig hebben om tot bloei te kunnen komen is dit fijn.
Onderling verschillen leerlingen ook helemaal niet zoveel als we soms denken: sterke vmbo-leerlingen scoren op een bepaald vakgebied soms net zo goed als een gemiddelde vwo-leerling. Dat kan op andere vakgebieden dan weer andersom zijn. Een eenduidig profiel bestaat niet, laat staan acht eenduidige profielen waarin we kinderen proberen onder te brengen in het voortgezet onderwijs. Toch is dat te kleine hokje precies de plek waar we de komende weken weer tienduizenden achtstegroepers in gaan persen.
Onderadvies en overrullen
Toen ik begon als docent in groep 8 – tien jaar geleden dus – was de eindtoets een second opinion die kon worden ingezet als extra informatie om leerlingen een advies te geven. In het schooljaar 2014-2015 werd de eindtoets verplicht gesteld, tegelijk met de verplichting om als school een leerling- en onderwijsvolgsysteem (LOVS) in te stellen. Vanaf dat moment werden vanaf groep 1 op twee momenten per jaar een batterij gestandaardiseerde toetsen afgenomen, naast de verplichte eindtoets halverwege groep 8. De eindtoets werd aanbesteed, wat resulteerde in zes verschillende, commerciële aanbieders met acht verschillende eindtoetsen. Dat waren papieren en digitale toetsen, zelfs adaptieve toetsen.
In de jaren daarna is het tijdsstip van de afname van de eindtoetsen heen en weer verplaatst. Eerst februari, waarna de adviezen van de leraren vaak het toetsadvies volgden, daarna april en mei omdat de adviezen van leraren toch sterker moesten worden meegewogen. Daarna volgde het inzicht dat er veel werd ondergeadviseerd; er volgde een verplichte heroverweging als het toetsadvies hoger uitkwam dan het advies van de leraren. Die leraren hadden wel het laatste woord. Een jaar later werd dat laatste woord weer overruled en de bijstelling van het advies naar boven verplicht gesteld bij een hoger toetsadvies. Vorig schooljaar werd april/mei weer verruild met februari en de eindtoets omgedoopt in de doorstroomtoets.
Rituele toetsendans
Vanaf begin deze week wordt er voor het tweede jaar ‘gedoorstroomtoetst’. Met acht verschillende toetsen, zes verschillende toetsaanbieders, grote verschillen in de uitkomsten, problematische vergelijkbaarheid en grote vraagtekens betreffende betrouwbaarheid en validiteit. De editie van 2024 heeft veel scholen ernstig in verwarring achter gelaten. Er ligt een aangenomen Kamermotie die oproept tot onderzoeken wat er voor nodig is om terug te keren naar één doorstroomtoets. De eerste schoolbesturen geven al aan dat ze er klaar mee zijn en weigeren nog mee te dansen in jaarlijkse rituele toetsdans.
Wat jaren geleden een optionele second opinion was, is nu een high stakes-toets, zoals schoolleider Eva Naaijkens al in NRC beschreef. En precies dat is het grootste probleem. Het zit hem niet in of we het nou de eindtoets of doorstroomtoets noemen, of dat we die in februari of in april afnemen, of dat we één aanbieder of zes aanbieders hebben, of dat die toets wel of niet adaptief is, of dat die toets op papier of digitaal is, of dat het advies van die toets harder meeweegt dan het advies van de leraren.
Het grootste probleem is de rigoureuze selectie op 11/12-jarige leeftijd die iedere jaargang weer tienduizenden kinderen kansen ontneemt. Wil je iets doen aan die kansen, dan moet je iets doen aan het stelsel in plaats van te jonge kinderen in te kleine hokjes persen.
Lees ook
Dilemma’s door de doorstroomtoets: scholen doen met tegenzin mee of haken af omdat ze de toets niet meer vertrouwen
Op 4 en 5 februari herdenken verschillende organisaties in Nederland de grootste natuurramp van de negentiende eeuw: de watersnood van 1825. Langs de Zuiderzee braken toen de dijken door met rampzalige gevolgen. Van Noord-Holland tot Groningen liepen gebieden onder water. Er kwamen 380 mensen om het leven en 16.700 runderen verdronken. Overijssel was het zwaarst getroffen met 305 doden. Ook in Vlaanderen, Duitsland en Denemarken vielen slachtoffers.
Precies tweehonderd jaar later vragen tal van landelijke en lokale organisaties aandacht voor deze ramp. Er staat van alles op stapel: symposia, lezingen, tentoonstellingen, publicaties, lesbrieven voor lagere scholen en concerten. In Overijssel zullen de klokken van de kerken op 4 februari om 20 uur precies 305 keer luiden om elk slachtoffer dat in deze provincie viel te herdenken. In Friesland zal het gebeier 18 minuten en 25 seconden aanhouden ter nagedachtenis aan de slachtoffers.
De kans is groot dat u nog nooit van deze ramp hebt gehoord. U bent geen uitzondering, want de stormvloed van 1825 is bij het grote publiek volstrekt in de vergetelheid geraakt. Tot dusver vonden er geen herdenkingen plaats – ook niet na honderd of honderdvijftig jaar – en dat terwijl het zo’n enorme catastrofe was. Hoe kunnen we de hernieuwde en massale belangstelling verklaring? Het antwoord: deze herdenking gaat niet alleen over het verleden maar ook over de toekomst.
Obsessie met de toekomst
In wetenschappelijke kringen waart de toekomst overal rond. De ene na de andere conferentie wordt aan ‘de toekomst’ gewijd. In mijn mailbox kwamen de afgelopen maanden alleen al congressen voorbij over toekomstdromen in de vroegmoderne tijd, de toekomst van Europa en de toekomst van de neerlandistiek. De werkgroep ‘De Moderne Tijd’, waar ik zelf voorzitter van ben, organiseert een congres over Toekomstbeelden tussen 1780 en 1940. Die dag valt samen met Internationale Vrouwendag, die gewijd is aan, jawel, ‘de toekomst van de vrouw’.
Deze obsessie met de toekomst is mede het gevolg van de permanente informatiestroom over rampen, oorlogen, instabiele regeringen en klimaatverandering. Burgers vragen zich hardop af wat de komende decennia of zelfs eeuwen gaan brengen. Die onzekerheid vertaalt zich in een preoccupatie met de toekomst in academische gremia.
Deze trend is, opvallend genoeg, vooral zichtbaar in de wetenschapsgebieden die zich met het verleden bezighouden. Neem bijvoorbeeld de memory studies ofwel herinneringsstudies. Deze bloeiende tak van wetenschap bestudeert op welke manieren samenlevingen met het verleden omgaan: welke herinneringen leven voort en hoe? Een belangrijk inzicht is dat herdenken nooit alleen over het verleden gaat, maar ook over het heden en de toekomst. De onderzoekers Piotr Szpunar en Karl K. Szpunar introduceerden daarom het begrip ‘collective future thought’ ofwel collectief denken over de toekomst. Zij stellen dat mensen zich de toekomst verbeelden aan de hand van gebeurtenissen uit het verleden. Hoe stelt u zich bijvoorbeeld een toekomstige watersnoodramp voor? Vermoedelijk door terug te denken aan eerdere rampen, zoals die uit 1953. Onze collectieve voorstelling van de toekomst wordt dus sterk gevoed door beelden uit het verleden.
Klimaatverandering
Terug naar de recente herontdekking van de stormvloed van 1825. Deze past in een breder patroon. Zo werden de afgelopen jaren ook andere grote watersnoden opnieuw onder de aandacht gebracht. In 2017 stond de regio Groningen uitgebreid stil bij de Kerstvloed van 1717, inclusief de lancering van een wandelpad, kunstparcours en speciaal Kerstvloedbiertje. In 2021 waren er tal van activiteiten rondom de Sint-Elisabethsvloed die zeshonderd jaar eerder in de omgeving van Dordrecht plaatsvond. Educatie, vermaak en commercie gingen daarbij hand in hand. Maar opvallender nog: veel activiteiten waren gericht op klimaatverandering en de toekomst van Nederland. De provincie Groningen wilde met een door internationale kunstenaars ontworpen kunstroute langs de kustlijn het belang van een gezamenlijk klimaatakkoord onderstrepen. Op lagere scholen in Dordrecht werden vlottenbouw- en evacuatiewedstrijden georganiseerd om het waterbewustzijn te vergroten.
In 2023 pakten de media groots uit over de Watersnoodramp van 1953, met onder andere een dagelijks NOS Watersnoodjournaal en de serie Het water komt. Net als bij de twee andere watersnoden richtte deze herdenking zich niet alleen op het verleden, maar ook op de toekomst. De ramp van 1953 was niet veroorzaakt door klimaatverandering, maar in vrijwel alle reportages, documentaires en bijeenkomsten ging het er wel over. Zo ging de laatste aflevering van het veelbekeken Watersnoodjournaal over de vraag ‘Hoe nu verder?’ Klimaatonderzoeker Aimée Slangen ging in op de risico’s van zeespiegelstijging en extremere weersomstandigheden voor de toekomstige veiligheid van Nederland. Het op jongeren gerichte NOS Stories droeg als titel: ‘Verdrinken er straks weer DUIZENDEN mensen in Nederland?’ De aflevering opende met beelden uit de televisieserie Als de dijken breken, een fictieve watersnoodramp in de Randstad; de scènes vloeiden naadloos over in historische beelden van de ramp van 1953.
Ook de herdenking van de watersnood van 1825 zal in het teken van de toekomst staan. Zo worden de activiteiten in Overijssel ingezet om te reflecteren op „de klimaatopgaven van de toekomst” . Ze dienen als „kapstok voor een duurzaam waterbeheer”. Daarmee ligt instrumentalisering – opportunistisch gebruik ‒ van de geschiedenis op de loer. We projecteren onze eigentijdse zorgen immers op het verleden. Dat risico neem ik echter graag voor lief. De herdenking van 1825 biedt ook een uitgelezen kans om nieuw historisch onderzoek te doen en vergeten verhalen uit de streekarchieven op te diepen. Door de verhalen van vroeger te verbinden met reële zorgen over de toekomst laten we zien dat het om levend verleden gaat. En dat geschiedenis ons allemaal aangaat.
Lees ook
‘Het enige wat je kon doen was bidden, je hoorde mensen verdrinken’
Het had een beetje gevroren, veel wind, het was vroeg in de ochtend, en de man die schreeuwde tegen de baliemedewerker van Air France klonk als een Caribische orkaan. „Dit is een apenland, hoort u me. Even wat vorst, en meteen twee uur vertraging. In Canada lachen ze erom. Een a-pen-land, dat is het.”
Je hoort aan zijn Nederlands dat het een licht buitenlands accent heeft, het Nederlands is vast moedertaal maar ook roestig, het mist dagelijks gebruikt.
De baliemevrouw is getraind om met dit soort klanten om te gaan. Ze zegt nog net niet ‘Thank you for your feedback’, ze verstrakt even. Het valt niet aan te raden die apenlandspeech te geven in Suriname, of je nu een bruine, witte of zwarte Nederlander bent. Je haalt er oud zeer mee overhoop. Hier in Nederland levert het apenverwijt hooguit een bevroren glimlach op.
Hij vliegt naar Parijs, net als ik, en dan hoor je eigenlijk met de trein te gaan, maar die rijdt niet door naar Canada waar de apenlandman naartoe moet, en ook al niet naar Martinique, waar ik hoop te landen. Wij zullen beiden onze aansluitende vluchten missen, en de nacht doorbrengen nabij het feeërieke vliegveld Charles de Gaulle – maar dat weet dan nog niemand.
De Caribische eilanden die ik daarna bezoek zijn geen van allen ‘apenlanden’: je moet wel een heel verbeten blik hebben om met die termen te schermen. Ik word verrast in Trinidad door de aanhoudende, uni sono uitgesproken begroetingen, ‘good morning, ‘afternoon’, als ik de lokale busjes inklim. Loop in Nederland een bus binnen, groet de aanwezigen, en de schrik zit er goed in. Maar het cliché is waar: Nederland-Trinidad, een wereld van verschil, waarbij de hoofdstad Port of Spain fantastisch hoog scoort in misdaadcijfers. Veertig moorden per jaar of meer, op de honderdduizend mensen, terwijl dat in grote delen van Europa 1 op de honderdduizend is. Maar wel hartelijk groeten, die Trinidadanen, misschien wel om de publieke onveiligheid te lijf te gaan met private voorkomendheid.
Op de hotelkamer in Port of Spain zie ik bij het vallen van de avond minstens 20 privé-beveiligers op en neer lopen, los van elkaar. Als hun dienst erop zit kleden ze zich om in hun auto’s die in de straat staan geparkeerd. Het geweldsmonopolie is uitbesteed, want allemaal dragen ze nonchalant een holster met pistool, die met een vrijetijdszwaai op de achterbank belandt. Als er echte politie door de straat rijdt, met loeiende pick-up truck, krijg je bepaald niet het idee dat de veiligheid toeneemt. Spiraalsgewijs houden de misdaad, de politie en de privé-beveiligers elkaar in stand. Bij aankomst in het hotel klaagt de medewerkster dat de geboekte kamer nog steeds bezet is, onbetaald, lang na check-out tijd. Dan komt er politie aanrijden. „Aha, redding” roep ik. „Nee, dat zijn juist die mensen die ik er uit probeer te krijgen.” Tot wie zal je je wenden als de politie het probleem is?
Het heeft geen zin Trinidad met West-Europa te vergelijken, want niemand knapt op van een veel beroerder voorbeeld, ver weg. Maar dat is geen vrijbrief voor onbekommerde hysterie. Deze maand zijn er verkiezingen in Duitsland, ooit Merkel-land, die een afrekening beloven te worden met de volstrekt onhoudbare misdaadcijfers aldaar: 0,83 moorden op de 100.000 mensen.
We staan aan de vooravond van een historisch grote overdracht van rijkdom. De komende decennia overlijdt (helaas) een generatie mensen die niet alleen groot is maar ook welvarend: de babyboomers, grofweg geboren tussen 1946 en 1960. Zij laten zoveel geld na dat er al superlatieven voor worden bedacht: een erfenistsunami, een erfenislawine, de Grote Vermogensoverdracht.
Er worden schattingen gemaakt om hoeveel geld het gaat: wereldwijd zou het om 105.000 miljard dollar tot 2050 gaan. Het is nattevingerwerk, berekend door vermogensadviseurs die klaar staan om alle nieuwe rijken hulp te bieden.
Hoe groot het te erven bedrag in Nederland is, is niet precies te zeggen. Het hangt af van hoe oud babyboomers worden, of ze al voor hun overlijden veel aan hun kinderen schenken, maar ook van huizenprijzen en aandelenkoersen. In 2022 was er in Nederland 2.490 miljard euro aan vermogen volgens het CBS, het vermogen in pensioenfondsen niet meegerekend. Een groot deel daarvan zit in huizen. In 2020 was het vermogen van 65-plussers meer dan 700 miljard euro, berekende een groep ambtenaren. Door de gestegen huizenprijzen is dat bedrag de afgelopen vier jaar gegroeid.
Die erfenissen komen terecht bij een groep die al relatief welvarend is
Erfenisregen is een betere term voor wat ons te wachten staat dan erfenisgolf. Want het geld zal gedurende decennia geleidelijk neerdwarrelen op erfgenamen. De generaties vlak voor en na de babyboomers zijn waarschijnlijk ook welvarend bij overlijden, ze zijn alleen met minder.
De massaliteit van erfenissen is een nieuw fenomeen, zegt hoogleraar Arjan Lejour. „Vroeger waren erfenissen voorbehouden aan de echt rijken. Nu heeft de middenklasse ook vermogen opgebouwd.” Dat vermogen is wel ongelijk verdeeld. Het doorsnee vermogen van 65-plussers was in 2022 246.000 euro. Een kwart heeft meer dan een half miljoen euro, aldus het CBS.
Veertigers en vijftigers
Wordt Nederland ongelijker door deze erfenisregen? Eenduidig is het antwoord niet. De kans bestaat dat in eerste instantie de vermogensongelijkheid afneemt: een rijke oude generatie laat immers geld na aan een minder rijke generatie. Vaak aan meer dan één kind. De vermogensongelijkheid tussen generaties wordt kleiner. Maar binnen de generatie die erft kan de ongelijkheid toenemen. Grofweg kan je zeggen dat tachtigers geld nalaten aan vijftigers. „Vijftigers hebben de hoogste inkomens en velen ook al behoorlijk wat vermogen”, zegt hoogleraar Paul de Beer. „Die erfenissen komen terecht bij een groep die al relatief welvarend is.”
Lejour denkt dat de erfenisregen zeker in Nederland de ongelijkheid vergroot. Dat komt door de overspannen huizenmarkt. „Ik ben bang dat veel erfenissen terechtkomen bij veertigers en vijftigers die al een huis hebben. Dan wordt de ongelijkheid tussen huizenbezitters en huurders nóg groter. Als huizenbezitters hun erfenis gebruiken om een groter huis te kopen, jaagt dat de prijzen verder op.” De huizenmarkt is al moeilijk toegankelijk voor wie geen eigen geld meeneemt. „Dit zou een eigen huis nog onbereikbaarder kunnen maken.”
Bovendien wordt het in Nederland steeds bepalender hoe rijk je ouders zijn, constateerde Lejour onlangs samen met collega’s van het Centraal Planbureau. Al op 40-jarige leeftijd, dus vóór de erfenis, zijn kinderen van rijke ouders vaak rijker dan hun leeftijdsgenoten. Dat verschil nam tussen 1992 en 2022 toe. Rijkere ouders kunnen hun kinderen helpen bij het kopen van een huis. Die kinderen bouwen daardoor zelf sneller vermogen op dan leeftijdsgenoten zonder ‘de bank van papa en mama’.
Er zit mogelijk één gelijkmaker in de erfenisregen. Er is een groep ouderen die verre van rijk is, maar wél een eigen huis heeft − gekocht toen de huizenmarkt nog toegankelijk was voor mensen met een bescheiden inkomen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau noemt deze groep de ‘laagopgeleide gepensioneerden’. Het gaat om 2,5 miljoen mensen. Ze hebben een laag inkomen, maar bijna 70 procent heeft een eigen huis. Wellicht dempen die erfenissen de ongelijkheid.
Fragiele belasting
Wat te doen met die erfenisregen? Voor De Beer en Lejour is het antwoord helder. De Beer: „Als Nederland niet ongelijker wil worden, moet de erfbelasting omhoog. Dankzij de huizenmarkt verdienen mensen enorme vermogens, maar is dat terecht?” Lejour: „Als je de verschillen kleiner wil maken tussen mensen met en zonder eigen huis, als je de huizenmarkt beter wil laten werken, zal je die vermogensoverdrachten meer moeten belasten. Het alternatief is meer huizen bouwen, maar we zien hoe moeilijk dat is.”
Dat zou betekenen dat de erfbelasting, een van de oudste én meest gehate belastingen, omhoog moet. Natuurlijk op een redelijke manier. Met een vrijwaring voor echtgenoten zodat die niet hun huis uit moeten. En een belastingvrije voet voor kinderen. Volgens veel economen is het één van de minst verstorende manieren om belasting te heffen: je ontmoedigt er geen werk- of ondernemerslust mee. Tegelijk is het ook een belasting die veel weerstand oproept.
Een hogere erfbelasting kan geen kwaad, maar het is niet dé oplossing voor wie ongelijkheid wil verminderen, zegt econoom Wouter Leenders die promoveert op het effect van erfenissen en belastingen op ongelijkheid. „Het is een fragiele belasting omdat je maar op één moment belast. Mensen hoeven maar één maas in de wet te vinden en ze ontwijken deze belasting volledig.” Met een bescheiden belasting op het rendement of de waardevermeerdering van vermogen haalt de overheid al gauw meer op dan bij een erfbelasting. Leenders: „De belastingdruk is relatief laag voor de allerrijksten en relatief hoog voor minder welvarende mensen. Dat belemmert de opbouw van vermogen aan de onderkant, maar jaagt vermogens aan de bovenkant juist aan.”
Maar wie vermogen wil belasten, komt al gauw uit bij het belasten van de waarde van het eigen huis. Een belasting die zo mogelijk nóg meer weerstand oproept dan de erfbelasting. De kans lijkt klein dat deze belastingen er snel komen. Het gaat de komende decennia dus niet alleen erfenissen regenen, maar ook steeds meer uitmaken in welk gezin je geboren wordt.
Luister ook naar een aflevering van de podcast Zo simpel is het niet over hoe belangrijk landbouw is voor de Nederlandse economie. nrc.nl/zo-simpel-is-het-niet
Dat er na de herintroductie van de wolf in Nederland veel slachtoffers onder (landbouw)dieren vallen, is allang geen nieuws meer, maar 2025 is in dit opzicht wel heel bloederig begonnen. Volgens BIJ12 (een uitvoeringsorganisatie van de 12 provincies die onder meer de monitoring van de wolvenpopulatie coördineert en de afhandeling van wolvenschade op vee uitvoert) waren er in de eerste achttien dagen van dit jaar al tenminste 69 meldingen van wolvenaanvallen op voornamelijk schapen met daarbij ruim driehonderd dodelijke slachtoffers. Ter vergelijking, in dezelfde periode vorig jaar waren dat er 161.
De meeste slachtoffers vallen in Drenthe en Friesland, niet zo gek als je bedenkt dat daar geen prooidieren zoals wildzwijn en edelhert voorkomen, maar alleen reeën. Voor de twee wolvenroedels die daar leven is dat bij lange na niet genoeg en dus richten ze zich vooral op schapen.
Maar ook op en rondom de Veluwe stijgt, ondanks het grotere wildaanbod, het aantal wolvenaanvallen op weidevee schrikbarend.
Het opmerkelijke is dat dit scenario in het jaar 2000 , toen er nog helemaal geen sprake was van wolven in Nederland, al is voorspeld. In dat jaar verscheen de Nederlandse vertaling van Der Wolf, een wetenschappelijke studie door Henryk Okarma, een Poolse bioloog en hoogleraar Levenswetenschappen. Okarma had intensief onderzoek gedaan naar het leven van wolven in het oosten van Polen. Aan de Nederlandse vertaling, getiteld De Wolf was een bijdrage toegevoegd van Jan van Haaften (1927-2012), hoogleraar Wildbiologie verbonden aan Wageningen University en aan verschillende buitenlandse universiteiten. Van Haaften had het leven van wolven in de Balkan, Portugal en Mongolië bestudeerd en hij gold internationaal als een autoriteit op dit gebied.
Historie
In zijn bijdrage aan De Wolf besteedt hij niet alleen aandacht aan de historie van wolven die in vroeger eeuwen in ons land leefden, maar ook aan de plannen om wolven terug te laten keren of uit te zetten op de Veluwe. Men hield zich hier in de jaren negentig al mee bezig. Na een bespreking van alle voor- en nadelen eindigt dit hoofdstuk met de volgende conclusie: „Het is niet juist om te veronderstellen dat het voorkomen van de wolf in Nederland in eerste instantie zal afhangen of wij de wolf wel willen. Want laten we het eens omdraaien: zou de wolf de Veluwe wel willen? Wegen waarop dag en nacht auto’s razen, recreatieparken, campings overal (drukbezochte) wandelpaden, loslopende honden, wildrasters, hekken en bebouwing komen nu eenmaal niet voor in het aaneengesloten en nauwelijks gestoorde gebied waarin wolvenroedels gewoon zijn te jagen. Bovendien kunnen we ons afvragen of wolven op de Veluwe wel op wild zouden gaan jagen, terwijl overal landbouwdieren aanwezig zijn die een veel gemakkelijker prooi vormen! Tenslotte zou de groep te klein en volledig geïsoleerd zijn van andere wolvenpopulaties; daardoor zou geen enkele genetische uitwisseling mogelijk zijn met als gevolg inteelt en verzwakking. Herintroductie van de wolven op de Veluwe is dus geen reële optie. Misschien jammer voor ons, maar veel beter voor de wolf.”
Het zou de experts sieren als ze beter zouden luisteren naar de mensen die in de wolvengebieden wonen
Van Haaften voorzag dus grote problemen met wolven in Nederland en dan heeft hij het alleen maar over de Veluwe, de rest van ons land achtte hij sowieso ongeschikt. Wel was hij voorstander van het behoud van deze diersoort in Europese gebieden waar de levensvoorwaarden voor de wolf nog ruimschoots aanwezig zijn.
Dat hij hierin gelijk had, blijkt nu wel. Naast de ontelbare aanvallen op weide-vee is de wolf zelf in Nederland ook slachtoffer. Vanaf zijn terugkeer naar ons land vonden al zeker veertig wolven hun dood in het verkeer; op een geschatte populatie van circa 120 (BIJ12) is dat wel heel veel. Waarschijnlijk ligt dit aantal nog hoger, omdat lang niet alle aangereden dieren teruggevonden worden. Daarnaast vechten het stijgend aantal roedels onderling op leven en dood om een territorium te bemachtigen, in onze schaarse natuurgebieden.
Waarom hebben de huidige experts, op een enkeling na, niets gedaan met de bevindingen van Van Haaften en zijn we niet beter gewaarschuwd, maar werd ons, nadat de wolf zijn intrede in ons land had gedaan, bijvoorbeeld verteld dat hij incidenteel misschien een schaapje zou opeten. Inmiddels weten we wel beter.
Ook zou de kans dat men een wolf zou zien, kleiner zijn dan de kans om de Postcodeloterij te winnen. Maar iedereen die in het wolvengebied woont, is dit dier al een keer tegengekomen, de Postcodeloterij zou eraan failliet gaan.
De wolf zou schuw zijn, mensen uit de weg gaan en zeker niet benaderen. Afgelopen jaar zijn er genoeg incidenten geweest die het tegendeel bewijzen.
Lees ook
Wolven kunnen niet onbeheerd loslopen
Bovendien valt er in het boek De Wolf te lezen dat wolven wel degelijk honden op hun menu hebben staan. Zo werden er bij een analyse van uitwerpselen, uitgevoerd in midden Europa, voornamelijk resten van wilde zwijnen en herten aangetroffen, maar ook 7,9 procent resten van honden. Ook hier is niet voor gewaarschuwd. Intussen zijn er al diverse aanvallen op honden geweest, sommige met dodelijke afloop.
En dan het punt over inteelt en verzwakking. Op de Zuidwest-Veluwe kreeg een wolvenpaar vorig voorjaar elf welpen, waarvan er in het najaar maar liefst zes doodgereden zijn en één een tijd mank heeft gelopen die de laatste tijd niet meer wordt waargenomen. De moeder werd dood gevonden, op de Hoge Veluwe, waarschijnlijk na een gevecht met een andere roedel. De vader werd doodgereden in de buurt van Bennekom.
Inteelt
De overgebleven vier welpen, die nog niet voor zichzelf kunnen zorgen, worden nu vergezeld door hun één jaar oudere broer en zus, zogeheten jaarlingen. Boswachter Frank Theunissen vraagt zich nu hardop af of deze jaarlingen het nieuwe paar van de Zuidwest-Veluwe roedel wordt. „Paring tussen verwante wolven komt voor. Het behouden van de roedel is belangrijker dan een perfecte partner. De zeer veerkrachtige genetische codes van wolven kunnen inteelt langere periodes doorstaan”, aldus Theunissen op Bluesky, die in zijn pogingen om een roedel in stand te houden, inteelt dus voor lief neemt.
Nu alles anders loopt dan de wolvenkenners gehoopt en verwacht hadden, breekt een nieuwe fase aan waarin de schuld aan de mens wordt gegeven
Nu alles anders loopt dan de wolvenkenners gehoopt en verwacht hadden, breekt een nieuwe fase aan waarin de schuld aan de mens wordt gegeven.
Allereerst aan de schapenhouders, die door te lage hekken om hun weiland het de wolf te makkelijk gemaakt zouden hebben en hem zo hebben geleerd om schapen te eten. Alsof wij de wolf moeten leren hoe een schaap te pakken.
En dan te bedenken dat de wolvenexperts aanvankelijk adviseerden dat een hek van negentig centimeter hoog genoeg was om het vee te beschermen. Toen dat niet afdoende bleek, werd de norm opgetrokken naar een meter twintig. Steeds meer dierenhouders voldoen hier nu aan, ondanks meer van deze hogere hekwerken stijgt het aantal aanvallen achter deze hekken net zo hard. Het probleem is dat niemand kan vertellen welk hek echt afdoende is, of moeten we soms Artis om raad vragen en van Nederland één grote dierentuin maken?
Dat de wolven de mensen te dicht benaderen zou komen omdat ze gevoerd worden door mensen. Dit zal incidenteel best voorkomen, maar feit is dat de wolven de mensen eenvoudigweg niet kunnen ontlopen in ons dichtbevolkte land en inmiddels geleerd hebben dat ze van ons niets te vrezen hebben. Zeker de wolven die hier geboren zijn, weten niet beter dan dat hun omgeving vol staat met huizen en beschouwen dat als hun natuurlijke habitat. Vandaar dat ze steeds vaker in bewoond gebied gespot worden, zoals onlangs nog in het Gelderse Hengelo waar een wolvin haar toevlucht zocht in een schuurtje middenin een woonwijk.
Dat honden worden aangevallen, zou ook de schuld zijn van de mens. De hond had aangelijnd moeten zijn. Maar in Nederland zijn voor honden speciale losloopgebieden aangewezen waar ze even vrij kunnen rondrennen. Ook daar zijn honden aangevallen, er is zelfs een geval bekend waar een hond op eigen terrein door de wolf werd gepakt.
Alleen verliezers
Als er meer geluisterd was naar de voorspellingen van Van Haaften, waren we in ieder geval beter voorbereid geweest op wat ons te wachten stond. Omdat er helaas geen studie bekend is over het gedrag van wolven in dichtbevolkt gebied, zou het de experts sieren als ze beter zouden luisteren naar de mensen die in de wolvengebieden wonen, in plaats van ze te beschuldigen van nalatigheid en incidenten te bagatelliseren. Uiteindelijk zijn deze mensen nu de ervaringsdeskundigen, want zij zijn immers degenen die dagelijks te maken hebben met de problemen die dit roofdier met zich meebrengt.
In feite zijn er nu alleen maar verliezers. Duizenden gedode schapen, tientallen vermoorde pony’s, ezels, koeien en enkele honden. Mensen op het platteland die de gekste dingen bedenken om hun dieren te beschermen, hun kinderen niet meer alleen naar school laten fietsen, ’s avonds hun honden op eigen terrein niet meer los durven laten en zich in de steek gelaten en machteloos voelen. Daarnaast de vele wolven die hun dood vonden in het verkeer.
Dit alles kan toch nooit de bedoeling zijn geweest van de ecologen of dierenbeschermers. Wolven zouden een positieve invloed hebben op de natuur en de biodiversiteit, maar het hele wolvenplan dreigt uit te lopen op één groot drama. Het krijgt steeds meer overeenkomsten met het mislukte Oostvaardersplassen-experiment, waar ecologen ook dieren gebruikt, of eigenlijk misbruikt hebben, om hun beoogde doel van een Hollandse wildernis te bereiken.
‘Als ik nog een keer hoor dat woorden ertoe doen”, hoorde ik laatst grommen, „dan pak ik mijn geweer.” Er zit een element van verhulling in dat mantra, want hoewel het lijkt te verwijzen naar een vorm van objectiviteit, vaak blijkt uit de inhoud dat de spreker vindt dat een bepaalde visie op de realiteit onvoldoende doorklinkt in de woorden. Stukjes maatschappelijk debat verengen zich tot twisten om woordgebruik, het plakken van etiketten of dat juist niet doen. Intussen legt iemands woordkeuze wel degelijk gewicht in de schaal en dat geldt zeker voor NRC: journalisten zijn nu eenmaal kooplui, werkzaam in de woordenbranche.
En daar wordt de krant op afgerekend. Dat bleek vorige week bij de Hitlergroet van Elon Musk. (Dit met excuses aan degenen die bij dit onderwerp naar een vuurwapen tasten omdat de ontwikkelingen in de Verenigde Staten zoveel ingrijpender zijn dan dat gebaar.) NRC publiceerde de ochtend nadien een kort artikel, Musk stak zijn rechterarm in de lucht. Was het een Hitlergroet? (22/1). Daarin stond uitgelegd waarom het armgebaar van Musk tijdens een toespraak voor aanhangers van Donald Trump „verdraaid veel leek” op een Hitlergroet, maar er stond niet dat het een Hitlergroet was. Het argument was dat we geen inzicht hadden in het Muskse innerlijk en dus niet zeker weten wat hij met zijn gebaar over wilde brengen.
Er waren lezers die dat zagen als een bagatellisering, afkomstig van een kennelijk kopschuwe krant die weigerde het beestje bij de naam te noemen. Ik zag niet zozeer vergoelijking in die formulering, maar eerder een onderscheid tussen wat we hadden gezien (dat was verdraaid helder) en wat we niet kunnen weten. Het was ook een antwoord aan degenen die meenden hier met onbedoelde onhandigheden van doen te hebben.
Het artikel bevatte verder vooral een compacte geschiedenis van de Hitlergroet. Wat dat betreft was de kop weliswaar uitnodigend, maar ook eentje die verkeerde verwachtingen wekte. Het artikel behandelde niet zozeer de vraag of wat Musk deed een Hiltergroet was, maar meer de kwestie: ‘Wat is een Hitlergroet?’ Toch net iets anders; ook hier doen de woorden ertoe.
Woorden die oordelen
Het hoofdveld waarop de woordenstrijd wordt uitgevochten is – het zal niemand verbazen– Gaza. Zo stelde een lezer twee weken geleden vragen naar aanleiding van een artikel over de (toen nog aanstaande) gevangenenruil, waarin stond: „In Israëlische gevangenissen zitten ruim tienduizend Palestijnse gevangenen, onder wie honderden minderjarigen, en drieduizend zonder aanklacht of proces. Onder hen zijn dus ook gevangenen die als gijzelaars beschouwd kunnen worden.” Hij vond dat te kort door de bocht: er is niet aangetoond dat Israël deze mensen gevangen zet om ze kunnen ruilen tegen de Israeliërs die door Hamas worden vastgehouden. Die twee groepen konden niet worden gelijkgesteld.
Daar valt wat voor te zeggen, al staat daartegenover dat Israël wel degelijk de verdenking op zich laadt dat de mogelijkheid van uitruil meespeelt bij het vasthouden van grote groepen Palestijnen. Moet dat motief bewezen worden om mensen als gijzelaars te beschouwen? Vergelijken is bovendien nog geen gelijkstellen.
In artikelen over Gaza neemt NRC ‘genocide’ niet voor eigen rekening
Overigens krijgt NRC óók kritiek op verhalen die in Israël gevangen Palestijnen géén ‘gijzelaar’ noemen. En wordt erop gewezen dat er in de consequent als ‘gijzelaars’ aangeduide Israëliers behalve burgers ook soldaten zitten. Zo zijn er veel woorden die oordelen, of dat lijken te doen. Lezers stellen (soms retorische) vragen over ‘krijgsgevangenen’ en ‘strijders’; mensen die zijn ‘gedood’ of juist ‘vermoord’.
Lezers hebben verschillende meningen en ook de redactie van NRC is geen homogene groep (zie over de nuances dienaangaande het scherpe afscheidsessay van chef Opinie Lotfi El Hamidi): niet in opvattingen en ook niet in woordkeuze. NRC laat auteurs veel ruimte om op basis van wat ze zien en horen hun eigen woorden te kiezen, zegt plaatsvervangend hoofdredacteur Melle Garschagen. „Maar het bleek dat er met name bij de woordkeuze over Israël, Gaza en het Midden-Oosten behoefte was aan meer houvast. De expertise van onze journalisten – die onze ogen en oren in het conflict zijn – is essentieel. Mensen die erover schrijven staan onder druk, door de scherpe opvattingen en emoties die er leven.” De hoofdredactie werkt, na overleg met correspondenten en andere specialisten op de redactie aan een richtlijn. Die bevat overigens, geheel in de liberale NRC-traditie, weinig bindende onderdelen.
Genocidevraag
Terugkerend element in de woordgerichte debatten is de genocidevraag. In de editie van 30 november concludeerde het hoofdredactioneel commentaar: „De situatie in Gaza vertoont inmiddels veel kenmerken van een genocide.” Ondanks die kwalificatie is het niet de bedoeling dat NRC in redactionele artikelen over Gaza ‘genocide’ voor eigen rekening neemt, zegt plaatsvervangend hoofdredacteur Melle Garschagen. „Het is ook een juridische term. We kunnen uiteraard wel melden dat personen of mensenrechtenorganisaties de term gebruiken. De vraag of er een genocide plaatsvindt is hoe dan ook journalistiek relevant. Daar doen we onderzoek naar en schrijven we over.” Complicatie: net als in de kwestie-Musk speelt de beoordeling van motieven een rol.
Wat de hoofdredactie betreft, maakt een artikel duidelijk waarom er voor een zegswijze is gekozen. Zo kan de asymmetrie in de Gaza-oorlog benoemd worden met „oorlog met genocidale trekken”, maar moet het artikel duidelijk maken waarom voor die term is gekozen. Dat klinkt logisch, al wil je ook niet dat een verhaal zucht onder de uitleg over de woordkeuze. Want de woorden die er het meest toe doen, zijn de woorden die ons soepel en helder door de wereld leiden.
Hef het verbod op het kweken van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek op, zo bepleitten twee Tweede Kamerleden, Harry Bevers (VVD) en Jan Paternotte (D66), recent in een interview in NRC. Zij zijn de indieners van een initiatiefwetsvoorstel dat een einde moet maken aan de huidige situatie waarin de Embryowet alleen ruimte laat voor onderzoek met zogeheten ‘restembryo’s’: embryo’s die overblijven en gedoneerd worden na in vitro fertilisatie (ivf). Met restembryo’s is namelijk veel minder onderzoek mogelijk dan met embryo’s die speciaal voor onderzoek worden gemaakt.
Het is niet de eerste keer dat er wordt gepleit voor een versoepeling van de Embryowet. In de afgelopen decennia zijn meermaals aanbevelingen gedaan voor stappen in deze richting. Toch bleef het ‘tijdelijke’ verbod gehandhaafd. Wat ons betreft valt dit niet te rechtvaardigen.
Al sinds 2002 is dit verbod om embryo’s te creëren voor onderzoeksdoeleinden opgenomen in de Embryowet. In deze wet wordt een afweging gemaakt tussen verschillende belangen die gewicht in de schaal leggen bij handelingen met embryo’s: enerzijds de bescherming van beginnend menselijk leven en anderzijds het belang van medisch-wetenschappelijk onderzoek en het welzijn van onvruchtbare paren.
Toentertijd werd de stap van het toelaten van wetenschappelijk onderzoek met restembryo’s naar onderzoek met speciaal tot stand gebrachte embryo’s nog te groot geacht. Snelle wetenschappelijke ontwikkelingen en een veranderend maatschappelijk draagvlak zouden echter tot een andere uitkomst van deze belangenafweging kunnen leiden. Om die reden werd ruimte gelaten voor herziening: het verbod kreeg een tijdelijk karakter.
Dit was de aanloop naar een terugkerend debat over het kweekverbod, en hoe daarmee door de wetgever moet worden omgegaan. In evaluatieonderzoek naar het functioneren van de wet – met name de meest recente evaluatie uit 2021 – kreeg de aanbeveling om het kweekverbod voor wetenschappelijk onderzoek (onder voorwaarden) op te heffen een prominente plaats. Het toenmalige kabinet kon hier echter vanwege coalitieafspraken geen gevolg aan geven.
Via het initiatiefwetsvoorstel wordt de discussie nu weer in de politieke arena gebracht. Dit is wat ons betreft niet louter een herhaling van zetten; recente ontwikkelingen zetten het pleidooi voor opheffing van het verbod nog meer kracht bij.
De middenweg gekozen
Laten we eerst even teruggaan naar de vraag waarom het hier in essentie draait: hoeveel beschermwaardigheid moet aan beginnend menselijk leven worden toegekend?
Meningen hierover lopen nog altijd sterk uiteen. Aan het ene uiterste van het spectrum bevindt zich de opvatting dat prille embryo’s even beschermwaardig zijn als mensen. Pleitbezorgers van deze visie benadrukken dat de menselijke ontwikkeling een continuüm is waarin geen (moreel) relevante kantelpunten te onderscheiden zijn.
Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de visie dat prille embryo’s niet meer beschermwaardig zijn dan elk ander menselijk materiaal, zoals een lichaamscel. Aanhangers van deze zienswijze benadrukken dat er wel degelijk relevante kantelpunten bestaan tussen wat het embryo aan het prille begin van de ontwikkeling is en wat het later zou kunnen worden.
Onder de huidige Embryowet moeten Nederlandse wetenschappers het hebben van buitenlandse data
De stillere maar ruime meerderheid bevindt zich tussen deze twee uiterste standpunten. Zo is de lang bestaande consensus in de ethische literatuur dat embryo’s in vroege ontwikkelingsstadia niet de moreel relevante eigenschappen – en daarmee de absolute beschermwaardigheid of, specifieker, de morele status – van geboren mensen kunnen bezitten. Denk bijvoorbeeld aan weefsels die een bepaalde mate van bewustzijn of vermogen om pijn te ervaren mogelijk maken, die pas in foetale ontwikkelingsstadia (vanaf negen weken na de bevruchting) aangelegd kunnen worden.
De morele status van embryo’s wordt dus verondersteld progressief toe te nemen naarmate het embryo zich ontwikkelt en moreel relevante stadia bereikt. Tegelijkertijd is de veronderstelling bij vroege embryo’s wel dat ze een ontwikkelingsvermogen bezitten dat andere menselijke cellen ontberen: alleen embryo’s kunnen immers uitgroeien tot mensen. Dat vermogen wordt als gewichtig genoeg beschouwd om vroege embryo’s alsnog een zekere mate van morele status toe te kennen en hun instrumenteel gebruik alleen onder (strikte) voorwaarden toe te staan.
Deze middenweg is ook gekozen door de wetgever in de Embryowet: enerzijds worden ze niet als absoluut beschermwaardig beschouwd, anderzijds gelden voor onderzoek met embryo’s dat is toegelaten onder de wet strenge voorwaarden, waaronder de eis van medisch-ethische toetsing door de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek.
De morele overwegingen
Dat de Embryowet het kweken van embryo’s voor het tot stand brengen van een zwangerschap wel toestaat en voor onderzoek niet, heeft echter niet te maken met de morele status van embryo’s. De morele overwegingen die hier een rol kunnen spelen zijn namelijk anders van aard: het gaat dan niet om de belangen van embryo’s zelf, maar om de belangen van anderen dan het embryo. Denk bijvoorbeeld aan directe betrokkenen, waaronder wensouders met fertiliteitsproblemen en kinderen geboren via kunstmatige voortplantingstechnieken, maar ook aan de maatschappij als geheel, zoals ook benadrukt door het Rathenau Instituut in reactie op het recente interview met Bevers en Paternotte.
Wij vinden dat deze belangen kunnen opwegen tegen de morele status van embryo’s en dat het speciaal kweken voor onderzoeksdoeleinden onder bepaalde voorwaarden zou moeten mogen. Om bestaande voortplantingstechnieken zoals ivf te kunnen verbeteren, maar ook om de veiligheid en effectiviteit van nieuwe technieken te kunnen garanderen, is medisch-wetenschappelijk onderzoek met speciaal gekweekte embryo’s onmisbaar. Voor de uitvoering van dergelijk onderzoek is het gebruik van restembryo’s namelijk onvoldoende toereikend: de dan al 3- tot 5-dagen oude embryo’s zijn vaak van lagere kwaliteit en de te bestuderen ontwikkelingsstadia al voorbij.
Mede hierdoor proberen steeds meer wetenschappers, ook Nederlandse, modellen te ontwikkelen die als alternatief kunnen dienen voor het gebruik van embryo’s in onderzoek. De manier waarop deze zogeheten ‘embryo-modellen’ of ‘embryoachtige structuren’ tot stand gebracht worden, kan bepaalde voordelen bieden ten opzichte van traditioneel embryo-onderzoek. Zo worden deze modellen niet uit gedoneerde ei- en zaadcellen gemaakt, waardoor schaarse en belastende eiceldonatieprocedures vermeden kunnen worden, maar uit gedoneerde pluripotente stamcellen. Deze stamcellen kunnen ook nog eens dusdanig bewerkt worden dat wetenschappers daarmee de complexiteit van het model beter kunnen toespitsen op concrete onderzoeksvragen. Diezelfde bewerkingstechniek wordt ook verkend voor geslachtscellen: wetenschappers doen onderzoek naar de mogelijkheid om lichaamscellen om te vormen tot ei- en zaadcellen. Dat laatste kan op lange termijn de noodzaak van het speciaal kweken van embryo’s voor onderzoek verminderen.
Opnieuw agenderen
Op de korte termijn roept dat juist nieuwe vragen op die de noodzaak van het opheffen van het kweekverbod verder lijken te onderstrepen. De wetenschappelijke validiteit van embryo- en geslachtscel-modellen moet namelijk worden vastgelegd door vergelijkend onderzoek met gedoneerde embryo’s en geslachtscellen. Onder de huidige Embryowet moeten Nederlandse wetenschappers het daarvoor hebben van buitenlandse data, die mogelijk niet voldoen aan de normen en waarden die Nederland nastreeft.
Dat bemoeilijkt niet alleen wetenschappelijke transparantie en integriteit, maar lijkt ook moeilijk te stroken met de wens van het vorige kabinet om in te willen zetten op het ontwikkelen van alternatieven voor embryo-onderzoek en Nederlandse wetenschappers een leidende rol te willen laten spelen in een internationaal wetenschappelijk veld.
Het initiatiefwetsvoorstel van Bevers en Paternotte biedt een waardevolle aanleiding om opnieuw de zin en onzin van het kweekverbod te agenderen. Onzes inziens zijn er geen nieuwe argumenten die de handhaving van het verbod zouden rechtvaardigen, terwijl er wel nieuwe ontwikkelingen zijn die vragen om opheffing van het verbod.
Lees ook
Wat levert het de wetenschap op als het mogelijk wordt om embryo’s te kweken? Een initiatiefwet is in de maak