Drie jaar geleden at ik voor het eerst opgeklopte boter, bij restaurant Cornerstore in Amsterdam. Luchtig van textuur, romig van smaak en met een subtiel zuurtje. Sindsdien kom ik het overal tegen: in restaurants, op sociale media.
Opgeklopte boter, een Scandinavische klassieker, werd in 2021 internationaal bekend toen Atelier September in Kopenhagen het op de kaart zette. Het is het symbool van het restaurant geworden: op de cover van het kookboek van het restaurant, dat eind 2023 verscheen, staat een foto van een wolk boter. Het restaurant zette het vooral op de kaart, zegt oud-chef Bernardo Costantino, omdat het er mooi uitziet. „De luchtige berg, met van die hoge pieken, doet denken aan slagroom of ijs.” Maar ook omdat het praktisch is: „Het is makkelijk op te scheppen en uit te smeren.”
Het recept van Atelier Septembers versie is simpel, zegt hij. „Goede kwaliteit boter op kamertemperatuur, een scheutje karnemelk – dat geeft een friszure smaak – en een minuut of vijf kloppen, tot je een luchtige berg hebt.”
Costantino inspireerde anderen om met opgeklopte boter te experimenteren. Door er bieslookolie in te doen, bijvoorbeeld, waardoor de boter bijna lichtgevend groen wordt, of miso of honing. De Britse influencer Laura Jackson versiert haar whipped butter met dunne radijsplakjes – het ziet eruit als een eetbaar bloemstuk.
In Amsterdam serveert het Zweeds-Indonesische Kafé Kontrast een dot opgeklopte beurre noisette (boter die je verhit tot hij bruin kleurt) bij de Scandinavian Plate, een populair lunchgerecht met een zachtgekookt eitje, desembrood en huisgerookte zalm. Eigenaar Ellinor Strinnholm: „Mijn Zweedse grootouders maakten het in het weekend vers van slagroom. Ik was er dol op, dus ik zette een eigen variant op het menu.”
Voor wie zelf aan de slag wil: de roomboters van het Franse Maison Bordier en Nederlandse De Sophiahoeve zijn onovertroffen. Al zullen boterpuristen het als heiligschennis beschouwen als je daar de mixer in zet.
De Annie M.G. Schmidt-verzameling van Elieve beslaat vrijwel haar hele woning in Apeldoorn – tot het toilet aan toe, waar een ingelijst toegangskaartje hangt voor de tentoonstelling over Schmidts oeuvre die in 1984 in het Nederlands Theater Instituut te zien was. Ze heeft postzegels, platen (ook al heeft ze geen platenspeler), een schilderij waarop de schrijver staat afgebeeld, maar vooral een hele hoop boeken: romans, bundels met liedjes en gedichten, toneelstukken. Haar recentste aankoop is Liefs van Annie (2011), met brieven die Schmidt aan onder anderen haar moeder schreef.
„Op Marktplaats kun je van alles vinden. Ik rijd er het hele land voor door als het moet”, zegt Elieve. „Vaak merk ik dat mensen een veel ouder persoon hadden verwacht als ik voor de deur sta.” Bij een winkel voor tweedehands boeken in Apeldoorn heeft ze ook veel boeken gevonden. „Ze zijn niet heel erg in trek.”
Op haar eettafel ligt áltijd het boek Anna, de biografie die Annejet van der Zijl in 2002 schreef. Een hardcover waar tientallen post-its uit steken. Het was zeven jaar geleden het eerste dat ze las over de schrijver, nadat haar toenmalige vriend haar vlak voordat het uitging aanraadde zich eens in Annie M.G. Schmidt te verdiepen. „Ik was meteen betoverd.”
Wat haar vooral aanspreekt is Schmidts opstandigheid. „Al heel jong begreep ik dat er verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. Het eerste liedje dat ik schreef heette ‘Ik ben een meid. So what?’, 7 was ik toen. Ik heb altijd behoefte gehad aan brutale vrouwen als rolmodel. Zelf heb ik hard moeten vechten om van mijn ouders gewoon relaties te mogen hebben, de kleren te dragen die ik wilde dragen en een carrière in de muziek na te streven.”
Foto Lin Woldendorp
Annie M.G. Schmidt groeide op in Zeeland, verveelde zich er dood en fantaseerde over een grootstedelijk leven, omringd door kunstenaars en schrijvers. „Ik ben geboren en getogen in Apeldoorn en herken dat erg.” Ze hoopt ooit naar Amsterdam te verhuizen.
Overal in Elieves huis hangen post-its met quotes van Annie M.G. Schmidt. „Het werkelijke leven heeft me nooit zo geïnteresseerd”, bijvoorbeeld. En: „Lachen mag van god”, want ook Schmidts humor en relativeringsvermogen noemt ze inspirerend. Op weer een andere post-it: „Als ik schrijf worden vrouwen altijd sterke figuren, de mannen blinken nooit uit.” Elieve: „Als ik die quote weer lees denk ik meteen: hier moet een liedje bij. Soms verwerk ik een zin letterlijk in mijn muziek.” Omdat ze wilde weten hoe Schmidt is geworden wie ze was, besloot ze zich ook in háár inspiratiebronnen te verdiepen. Ze las boeken van Simone de Beauvoir, Lof der zotheid van Erasmus en gedichten van Henriette Roland Holst.
Wat ze overigens niet verzamelt zijn Schmidts kinderboeken. „Ik ben niet zo’n fan van kinderen. Annie zelf eigenlijk ook niet.”
Een baan met een flink salaris, een fatsoenlijke man, een mooi huis: eigenlijk heeft Yeongju alles wat ze altijd al wilde. Toch is ze niet gelukkig. Ze neemt ontslag, vraagt een scheiding aan en verhuist naar een buitenwijk van Seoul om haar droom te verwezenlijken: een eigen boekwinkeltje met koffiebar. Daar komt al snel een vast clubje dolende zielen samen: een eenzame barista, een koffiebrander met een slecht huwelijk, een werkloze vrouw die gerust zes uur lang komt breien. Door contact met elkaar te maken en boeken te lezen, komen ze – spoiler alert! – stuk voor stuk hun struggles te boven.
Welkom in de Hyunam-dong boekwinkel heet deze Koreaanse bestseller uit 2022 van Hwang Bo-reum. De roman is inmiddels in meer dan 25 landen te koop. Deze zomer, op 6 augustus, verschijnt-ie in het Nederlands bij uitgeverij Meulenhoff. Op die dag komt ook De boekwinkel van vrijdag van de Japanse Sawako Natori (uitgeverij Wereldbibliotheek) uit. Over een „magische boekwinkel” – ook weer met koffiebar – in een klein treinstation in de buurt van Tokio, waar altijd precíés dat ene boek op je ligt te wachten dat je op dat moment in je leven nodig hebt.
Buurtsupertje
De twee boeken zijn schoolvoorbeelden van cosy fictie, een genre dat in Japan en Korea al meer dan tien jaar bestaat en sinds een jaar of twee ook in Nederland groter wordt.
Het verhaal speelt zich altijd af op een kleinschalige, idyllische plek: een koffietentje of boekwinkeltje dus, een bakkerij, een chocolaterie of een buurtsupertje. Daar komen doodnormale mensen naartoe met hun doodnormale problemen: een gebroken hart, ruzie met een broer of zus, een dode kat, een rotbaan. Vaak is elk hoofdstuk aan een ander personage gewijd, dat in die knusse omgeving al gauw tot een inzicht komt. Het einde is vrijwel altijd happy, of in elk geval troostrijk. Samen met ‘hartverwarmend’ is ‘troostrijk’ het woord dat het vaakst voorkomt op de achterflappen van deze boeken. Verder herken je ze aan een kat en/of kop koffie op de cover. Dik zijn de boeken meestal niet.
Ik heb meteen zin om naar een knus dorpje te verhuizen waar iedereen elkaar kent
„We zetten er echt op in”, zegt Sterre Houweling, adjunct-uitgever literaire fictie en non-fictie bij uitgeverij Meulenhoff, dat in Nederland de meeste cosy boeken uitgeeft. Waaronder de twee grootste bestsellers van de afgelopen jaren: Morisaki’s boekwinkel van Satoshi Yagisawa – inmiddels vertaald in meer dan vijftien talen – waarin werken in een boekwinkel wederom helend blijkt. De andere is Voordat de koffie koud wordt, van Toshikazu Kawaguchi, inmiddels een vijfdelige serie waarvan wereldwijd meer dan 7,5 miljoen exemplaren zijn verkocht. Over een café waar je kunt tijdreizen om bijvoorbeeld je ex-vriend of overleden opa nog één keer te zien. Het vijfde deel verschijnt 16 oktober in het Nederlands.
Sinds kort heeft Meulenhoff iemand die Koreaanse manuscripten kan beoordelen, want die krijgen ze „enorm veel” aangeboden van buitenlandse uitgeverijen en agenten.
Teder en precies
Houweling ziet cosy fictie voorbij komen van allerlei niveaus. „We pikken daar de best geschreven boeken uit. En we merken dat het genre serieus genomen wordt”, zegt ze. NRC gaf in 2015 vier ballen aan De kat van Takashi Hiraide, het eerste cosy boek dat Meulenhoff uitgaf en dat zich volledig afspeelt in het huis van twee schrijvers, waar plotseling een kat binnenstapt. „Geen spectaculair of ambitieus werk” werd het genoemd. „Maar wel een teder en precies boek dat de glans en de tijdelijkheid van het alledaagse ontsluiert.” Trouw schreef vorig jaar over Morisaki’s boekwinkel: „er gebeurt nauwelijks iets, toch wil je de winkel niet uit”.
Illustratie Lotte Dijkstra
Daarentegen worden de boeken van cosy-fictie-schrijver Jenny Colgan (uitgeverij Luitingh-Sijthoff) nooit door kranten gerecenseerd. De Schotse auteur brengt bijna elk jaar een nieuw boek uit met titels als Het cupcake café, De kerstboekenwinkel en De kleine bakkerij aan het strand, waarin de hoofdpersoon verliefd wordt op een local: een norse bankmedewerker (zal hij ontdooien?!) of een sympathieke imker. Die boeken vallen onder het subgenre cosy romance.
Dan is er ook nog cosy fantasy, waarin bijvoorbeeld een ork haar zwaard neerlegt en een koffietentje begint (Legendes & lattes van Amerikaan Travis Baldree, het bekendste boek in dit genre). En er is cosy crime, waarin moordzaken zonder lugubure details worden opgelost door amateur-detectives. Zoals de drie gepensioneerde basisschooljuffen in A Spoonful of Murder van J.M. Hall, die elke week koffiedrinken in het café van het lokale tuincentrum, waar ze een oud-collega tegenkomen die een week later dood blijkt.
Pratende katten
Inmiddels komen schrijvers van cosy boeken uit allerlei landen, zegt Sterre Houweling van Meulenhoff. „De boeken uit Japan en Korea bevatten wel vaker magische elementen als tijdreizen en pratende katten. In andere boeken ligt de nadruk meer op romantiek.”
Dat de oorsprong in Japan en Korea ligt, heeft volgens haar deels te maken met de hoge prestatiedruk in die landen. „Ze zijn daar al langer bezig met thema’s als: ontsnappen aan de ratrace, de druk van de kapitalistische maatschappij en het grootstedelijk bestaan. In deze boeken kiezen de hoofdpersonages voor wat ze eigenlijk altijd al hebben willen doen: een boekhandel starten bijvoorbeeld. Een droom die veel mensen koesteren.”
Een ander terugkerend thema is het vinden van een community, zegt Houweling. „Veel jongeren zijn klaar met het individualisme en het altijd maar op je telefoon zitten. Deze boeken gaan over hoe mooi het is om écht contact te maken.”
Van deel één van de Voordat de koffie koud wordt-serie zijn nu bijna 20.000 exemplaren verkocht in Nederland, zegt Houweling. „Al worden er in Nederland nóg meer exemplaren in het Engels verkocht. We hebben in dit genre veel last van Engelstalige concurrentie. De boeken worden veel gelezen door jonge mensen en zij zijn gewend om Engels te lezen. Bovendien zijn Engelstalige boeken vaak goedkoper.”
Healing fiction
De afgelopen jaren verschijnt het ene na het andere onderzoek waaruit blijkt dat veel jonge mensen kampen met psychische klachten en ongelukkiger zijn dan voorgaande generaties. Ze maken zich zorgen over de inflatie, de woningmarkt en de gevolgen van oorlog en wereldpolitiek. Niet gek dat jongeren heil zoeken in boeken waarin nooit iets slecht afloopt, zegt Bella Olgulmus (32), inkoper manga, foreign languages & psychology bij de Engelstalige boekwinkel American Book Center in Amsterdam. „Cosy fiction is een hug in boekvorm.”
Het American Book Center wijdde afgelopen april een hele etalage aan healing fiction, het type cosy boeken met een „iets melancholischer ondertoon”. Er wordt elke dag naar cosy fictie gevraagd in de winkel, zegt Ogulmus. Vooral door jonge vrouwen. „Al zien we ook dat wat oudere mensen die voor het eerst iets in het Engels willen lezen hiermee beginnen.”
Zelf las Ogulmus altijd al veel Japanse literatuur. „Japanse schrijvers staan bekend om hun omschrijvingen van de schoonheid van het alledaagse. Dus het verbaast me niet dat zoveel van deze boeken daar vandaan komen.”
Haar collega Tiemen Zwaan, inkoper science fiction & fantasy, ziet de opkomst van cosy fantasy als „een reactie op reeksen als Game of Thrones waarin bijna iedereen slecht is en je zelfs tijdens een bruiloft een mes in je rug kunt verwachten. In cosy fantasy geldt juist – om maar met Rutger Bregman te spreken – dat de meeste mensen deugen. Alles draait om persoonlijke ontwikkeling, niet om wie de troon krijgt.”
Ogulmus ziet het succes als deel van een grotere beweging, waar bijvoorbeeld ook het huidige succes van feelgood-series als Friends (1994-2004) en Gilmore Girls (2000-2007) bij passen. „Die zijn enorm populair onder een nieuwe generatie. Ik game veel en in de gamewereld zijn cosy, comforting games een grote trend. Cozy Caravan bijvoorbeeld: dan heb je een koffiecaravan en moet je een menu samenstellen, het interieur verzinnen, klanten bedienen. Of Fantasy Life, een game waarbij ‘zal ik een appelboompje of een perenboompje in mijn tuintje planten’ de meest complexe keuze is die je moet maken. Ik kan zo honderd van dit soort spellen noemen.”
Illustratie Lotte Dijkstra
Bij American Book Center liggen ook cosy kleurboeken voor volwassenen. Cosy Cuties bijvoorbeeld. Met schattige diertjes die koffiedrinken en boodschappen doen. „Ook heel populair”, zegt Ogulmus.
De Amerikaanse uitgeverij Penguin, die zelf geen boeken over katten of koffie uitgeeft, lijkt te willen meeliften op de trend. Het publiceerde onlangs een lijstje met „cosy books to snuggle up with” met daarin literaire klassiekers als Onder moeders vleugels en Liefde in tijden van cholera. Boeken waarin het alledaagse leven en menselijke relaties centraal staan. The Booker Prize maakte een een lijstje met „13 cosy reads from the Booker Library” met boeken van onder meer Elizabeth Strout (My Name Is Lucy Barton) en Kazuo Ishiguro (The Remains of the Day).
Warm dekentje
Toen Nikki Greveling (29) twee jaar geleden voor het eerst een cosy boek las, moest ze „wel even wennen”, zegt ze. Daarvoor las ze vooral fantasy en romance. „Het tempo ligt een stuk lager dan ik gewend was. Maar ik vond het een heerlijke ervaring. Het voelde als op de bank kruipen met een warm dekentje en een kopje thee. Ik kon mijn gedachten even helemaal uitzetten.”
Ze leest tussen de vijf en tien boeken per maand, ook vanwege haar werk: ze vertaalt Engelse boeken naar het Nederlands voor verschillende uitgeverijen. Boekwinkels & botbreuken bijvoorbeeld, de prequel van Legendes & lattes van Travis Baldree. Sinds zeven jaar is ze ook ‘bookstagrammer’ (@ninisbooks, 4.500 volgers). Ze post stillevens van de boeken die ze gelezen heeft, omringd door kaarsen en droogbloemen.
Op dit moment vertaalt ze het derde boek in de serie over de ork met koffietentje. „Baldree weet al die lekkernijen zó goed te omschrijven dat je de cinnamon buns bijna kunt ruiken.” En dat is waar dit genre om draait, zegt ze. „Alles valt of staat bij hoe goed de omschrijving van die sfeer is. Je moet jezelf helemaal in die cosy wereld kunnen verliezen tijdens het lezen.”
BookTok-idool Laurie Gilmore van de reeks Het Pumpkin Spice Café is daar ook goed in, zegt ze. „Dat gaat over een koffietentje in een small town. Ik woon zelf in Tilburg, maar krijg meteen zin om naar een knus dorpje te verhuizen waar iedereen elkaar kent.” En, ze leert er ook echt iets van. „Deze boeken draaien om het rustiger aandoen en genieten van kleine gelukjes.”
Eén keer per jaar, aan het einde van de meimaand, gaven de leerlingen van het Franse lyceum een voorstelling in het Mohammed-V-theater. Het was hét evenement en alle ouders van de leerlingen haastten zich ernaartoe. Het jaar ervoor had Inès met haar moeder de opvoering van A Streetcar Named Desire bezocht en dat was een van de mooiste en hartverscheurendste avonden van haar jonge leven geweest. Het stuk raakte haar diep. De tram, in die treurige, afgelegen stad, de twee zussen die Mia en zij hadden kunnen zijn. Ze werd een beetje verliefd op de jongen die Stanley speelde, een Marokkaan met een matte huid en paarse lippen, bij wie zijn te krappe T-shirt strak om zijn biceps spande. Het decor was kitsch, de bijrollen weinig overtuigend. Een acteur had een black-out en er was een probleem met een kandelaar. Maar de actrice die Blanche speelde was adembenemend en met haar bevalligheid hield ze het hele publiek in de ban. Nu en dan ging haar gezicht schuil achter haar lange krullen, dan schudde ze haar hoofd en begon ze, met haar handen tegen haar borst en een starende blik, te lachen. Op school was ze een nogal onopvallend meisje dat altijd grote, pluizige truien en een bril droeg. Maar toen was ze niet meer hetzelfde; haar gezicht straalde, ze zag eruit alsof ze andere levens dan het hare had geleid. Het doek viel, het applaus barstte los en de actrice boog. „Bravo!”, riepen de toeschouwers, en een klein meisje stapte het toneel op om haar bloemen te geven. Dat was wat Inès, op haar zeventiende, wilde. Vanaf die dag koesterde ze boven alles het verlangen dat er naar haar werd gekeken, dat de regisseur naar haar toe kwam en haar op het voorhoofd kuste, als een schat die aan de wereld wordt aangeboden.
Neem het vuur mee is op 1 juli is verschenen bij Wereldbibliotheek.
In januari deed Inès mee met de audities. Eric Baillard, de directeur van het gezelschap, bereidde een bewerking voor van My Fair Lady en de leerlingen moesten een lied voorzingen. De letterkundedocent, die felgekleurde jasjes en dassen met kinderlijke prints droeg, was in de hele school bekend. Inès had gehoord dat hij soms in de tuin lesgaf. Dagenlang oefende ze voor de badkamerspiegel. Ze koos een lied van Dalida, Il venait d’avoir dix-huit ans, en toen ze zong ‘goudblond haar’ en ‘bruine ogen’, maakte ze brede, dramatische gebaren. Ze oefende voor haar moeder, die met een gelukzalig gezicht naar haar keek, zoals toen ze als kind onnozele aftelversjes opzei. Ze was aan de beurt na twee jongens die waren gekomen voor de lol en ‘Vader Jacob’ hadden geblèrd, hun ogen rood van de joint die ze op het schoolplein hadden gerookt. Inès stapte het toneel op. Ze had tintelende benen en haar keel was zo droog dat ze dacht dat er geen geluid uit zou komen. „Dichterbij”, beval Baillard. Ze liep naar voren, tot aan de rand van het toneel. „Wanneer je maar wilt.” Haar stem was niet bijzonder mooi, maar ze zong zuiver en met een beetje oefening zou het iets kunnen worden. Dat was wat Baillard die middag zei toen hij de namen van de gekozen leerlingen oplas.
Vanaf die dag dacht ze alleen nog maar aan hem. ’s Ochtends kleedde ze zich voor hem. In haar tas verborg ze rokken en shorts die haar vader haar nooit zou hebben laten dragen en van haar moeder jatte ze een lippenstift. In de les werkte ze harder dan ooit. Ze wilde dat hij haar zag, dat haar aanwezigheid hem iets deed. Voor hem wilde ze presteren. Ze wilde zo graag opbloeien, zich boven de giechelende, domme massa leerlingen uit werken.
’s Avonds als ze uit school kwam, sloot ze zich op in haar kamer en dacht aan hem. Ze draaide een bandje van Eros Ramazzotti of van Céline Dion, ze haalde zich filmscènes voor de geest – Ghost, Pretty Woman – en droomde ervan dat hij haar in haar hals kuste, dat hij zijn vingers in haar haren duwde. Ze kneep haar benen tegen elkaar, spande haar vagina, stak haar hand in haar broekje, spoelde het bandje terug en speelde het opnieuw af. In een kladschrift schreef ze hem brieven waarin ze hem, in onhandige bewoordingen, de verwarring die ze voelde probeerde uit te leggen. Ze dacht nooit echt dat ze die aan hem zou sturen. Ze was niet zo naïef om te denken dat hij zich voor haar zou interesseren. Soms kreeg ze genoeg van haar eigen fantasieën, ze schaamde zich ervoor en begon gebreken bij hem te zoeken. Ze observeerde hem, nam hem onder de loep in de hoop dat ze iets zou ontdekken wat haar teleur zou stellen, of beter nog, wat haar weerzin zou wekken en de betovering voor altijd zou verbreken.
Op een zaterdagmiddag liet ze zich door klasgenoten overhalen en spijbelde ze van een repetitie. Toch had het plan niets bijzonders. Het ging om rondjes rijden in de auto, met oudere jongens joints roken en biertjes drinken op een parkeerplaats dicht bij het strand. Maar ze had gedacht dat het goed zou zijn om terug te keren naar vertier dat bij haar leeftijd paste en die man die ze geen moment uit haar hoofd kon zetten te ontvluchten. De maandag erna was Baillard in de les kil en kortaf. Alles leek hem te ergeren en hij stuurde een leerling naar de directeur omdat ze haar boek weer was vergeten. Aan het einde van de les vroeg hij Inès te blijven. Ze bleef naast zijn bureau staan wachten tot alle leerlingen de klas uit waren. Haar klasgenoten trokken gezichten naar haar. „Ben je je weer aan het uitsloven?” In de lege klas hield Baillard zijn ogen gericht op zijn schoudertas, waar hij langzaam zijn lespapieren in opborg. „Je bent niet naar de repetitie gekomen, zaterdag.”
„Ik was ziek.”
„Het was een heel belangrijke repetitie en als jij er niet bent, kunnen we niet vooruit.”
„Ik weet het. Maar ik was ziek.”
„Dat is niet waar. Je was helemaal niet ziek. Je ging liever lol maken met je vrienden. Je hebt me bijzonder teleurgesteld, Inès. Ik dacht dat dit stuk belangrijk voor je was.”
„Maar het is belangrijk voor me! Echt waar. Het is zelfs heel belangrijk en als u wilt, haal ik de repetitie-uren deze week in.”
„Dat is het niet alleen.”
Inès zocht de blik van haar leraar, die zijn hoofd gebogen hield. Zehad haar hand op zijn arm willen leggen, hem op haar knieën zweren dat ze dit soort fouten nooit meer zou maken. In de paar tellen dat hij zweeg, stelde ze zich duizend dingen voor. Hij ging haar de rol afnemen en een ander meisje kiezen, talentvoller en mooier dan zij. Of hij zou haar houden, maar zou geen vertrouwen meer in haar hebben en nooit meer die tedere blikken en gebaren voor haar hebben die haar dolgelukkig maakten en de filmscenario’s voedden die ze verzon.
„Dat is het niet alleen”, herhaalde Baillard, terwijl hij zijn gezicht naar haar toe keerde. Toen leek het Inès dat hij bleker was geworden. Uit zijn ogen sprak een treurigheid waar Inès niets van begreep. Hoe kon zo’n stom voorval, een simpele afwezigheid, een klein verraad hem in zo’n toestand brengen? „Weet je, Inès, er is het hart en er is het verstand en soms raken die twee in conflict en willen ze niet hetzelfde. Begrijp je wat ik zeg?”
Inès knikte. Ja, ze begreep het. Ze begreep het heel goed en haar hart ging zo tekeer dat ze moeite had haar kalmte te bewaren. Ze voelde dat ze het soort moment beleefde waarvan je je later elk detail wilt kunnen herinneren. Ze concentreerde zich volledig op de woorden die hij gebruikte, op de manier waarop hij zijn lange vingers op de tafel had gelegd. „Ik zou dit niet tegen je moeten zeggen. Ik ben volslagen gek, begrijp je? Jij maakt me gek. Ik denk alleen daaraan en ik weet dat het niet goed is, ik weet dat het nergens op slaat, maar ik kan niet meer…”
Inès legde haar hand op de arm van Baillard. Ze kwam dichterbij en drukte haar lichaam tegen het zijne. Ze zei niets, maar ze ademde hem in, haar neus tegen het witte overhemd van de docent. Ze dacht: hoe kan dit? Ze wilde lachen, schreeuwen van vreugde. Hoe heeft die ongenaakbare man mij opgemerkt? Dit soort dingen gebeurde dus niet alleen in boeken of films. Mannen van wie je dacht dat ze voor anderen waren bestemd, konden van ons houden. Selma had gelijk. Verlangen kon van invloed zijn op de wereld en uiteindelijk kon je wat je werkelijk wilde laten buigen.
Ze was geflatteerd dat hij zich niet kon ‘inhouden’ en zag in die onbedwingbare lust het onweerlegbare bewijs dat hij van haar hield
Hij drukte haar tegen zich aan, zo stijf als hij kon, en heel voorzichtig tilde hij haar op en zette haar op het bureau. Ze sloot haar ogen en deed ze toen weer open. Ze observeerde de vreemde scène, als van buiten zichzelf. Baillard boog zich naar haar toe, zijn lippen op de hare. Wat een vreemde manier om te kussen. Doen volwassenen dat dus zo? Zijn kussen waren bloedserieus en gewichtig. Hij kuste haar alsof hij nooit meer zou kussen.
Toen begon voor hen een leven van stille hints, van leugens en listen. Een leven waarin ze elkaar met een blik geheimen vertelden, tijdens een les of een repetitie, of zelfs als ze elkaar tegenkwamen in de gang op school. Inès verloor haar verstand niet. Integendeel, in de weken daarna was ze vervuld van trots, ervan overtuigd dat ze een volwassen mens was geworden, en ze dwong zichzelf zich ook zo te gedragen. Ze begon jasjes en overhemdblouses te dragen, en ze smeekte haar moeder om een paar schoenen met hakken voor haar te kopen. De andere leerlingen liepen er grunge of gothic bij. Het was de mode van gescheurde broeken en zwarte lippenstift, en Inès vermomde zich als een secretaresse uit de jaren vijftig.
Ze werkte nog harder dan gewoonlijk, want ze wilde zich niet vernederen tegenover de man die ze aanbad. Hij was tenslotte haar leraar. Hij kuste haar, streelde haar borsten, duwde zijn middelvinger in haar vagina en keek vervolgens haar opstellen na en besprak haar cijfers met de andere docenten. Soms was hij onaangenaam, zoals toen hij eraan had getwijfeld of zij, net als Mia, met de onderscheiding ‘zeer goed’ voor haar eindexamen kon slagen. Hij wilde niet dat ze haar haar afknipte en vaak spotte hij met haar naïviteit en haar gebrek aan ontwikkeling. Vreemd genoeg vond ze dat fijn. Die manier van hem om haar af te snauwen of een standje te geven. Die neerbuigende manier waarop hij haar soms aansprak. Bij herhaling zei: „Wat weet jij ervan?” of „Dat zul je nog wel zien.” Ze was niet gegriefd, ze mokte niet tegen hem. Ze wilde reageren als vrouw en ze had de indruk dat ze bij dat soort gesprekken vadertje en moedertje speelden. Zij was geen klein meisje meer, want een man, een veel oudere man, had haar opgemerkt. Baillard was 37 en zij had geen idee wat dat wilde zeggen. Wat had je meegemaakt als je 37 was?
Om zijn minnares te zien nam de docent risico’s. Hij had het rooster van alle schoollokalen bemachtigd en sprak met haar af in een leeg lokaal dat hij afsloot. Om niet door het raam gezien te worden gingen ze op de vloer liggen en dwongen ze zich zo stil mogelijk te zijn. Baillard knoopte Inès’ overhemdblouse open en trok haar rok omhoog. Hij deed haar broekje uit dat hij altijd in zijn zak stopte. „Om het niet te verliezen.” De eerste keer dat hij haar likte, begon ze bijna hard te lachen. Ze geneerde zich verschrikkelijk en wist niet wat ze met haar handen of benen moest doen. Moest ze die strekken, ze spreiden of ze juist om het hoofd van meneer Baillard klemmen? Hij had zijn handen om haar billen gelegd en algauw verdween de neiging om te lachen. Ze sperde haar mond open en begon te zuchten zoals vrouwen die bevallen. Ze duwde haar handen in het haar van Baillard, wilde hem pijn doen, wilde dat hij helemaal in haar kwam. Ze kwam klaar en toen ze haar ogen opende, was hij daar, boven haar, met glanzende ogen en een nat gezicht.
De seks maakte hem gek. Zijn lust was elke keer heftiger, hartstochtelijker, en soms kon hij bijna niet praten zolang hij haar slipje niet had uitgetrokken en zijn hand tussen haar benen had geduwd. Zij vond het geweldig en zó onwaarschijnlijk om zo’n avontuur mee te maken. Ze voelde zich bijzonder en het kwam niet bij haar op dat het voor hem ook bijna een wonder was om de borsten en de dijen van een 17-jarig meisje te kussen. Ze was geflatteerd dat hij zich niet kon „inhouden” en zag in die onbedwingbare lust het onweerlegbare bewijs dat hij van haar hield. Wanneer ze vrijden, wond het haar op om naar zijn gezicht te kijken, naar de grimas als hij klaarkwam. Vaak vond ze dat het te lang duurde, dat het pijn deed.
Soms was hij somber, bangig, schrok bij het minste geluid op, zag overal vijanden. De obstakels die ze het hoofd moesten bieden leken op Inès niet zo’n uitwerking te hebben als op hem. Ze kon het niet begrijpen, ze was te jong en wist niet wat het was om getrouwd te zijn en twee kinderen te hebben. Hij legde zijn handen tegen zijn voorhoofd, trok zijn haar naar achteren en verdroeg die tussendoorafspraakjes niet meer. In de winter ontmoetten ze elkaar meermaals op het strand. Baillard parkeerde zijn auto op een verlaten weg en deed de verwarming aan. En als de zon scheen, liepen ze over het zand en zeiden tegen elkaar dat als ze werden betrapt, ze alleen maar in het koude water hoefden te springen en zo ver moesten zwemmen als hun krachten toelieten.
Een andere keer had Baillard, die zwaar geïrriteerd was door de stiekeme afspraakjes op school, het idee om een hotelkamer in de buurt van het station te nemen. Inès was bang. Voor het eerst voelde ze angst en dat bekende ze hem. Nee, natuurlijk sprak ze niet over haar angst om zwanger te worden of een van die afschuwelijke ziektes op te lopen waarvan ze foto’s had gezien in de medische tijdschriften van haar moeder. Maar ze wees hem erop dat niet-getrouwde stellen zich in Marokko niet in een hotel mochten bevinden, zelfs zij wist dat en ze wilde niet achter in een bestelwagen belanden, zoals verschillende van haar vriendinnen was overkomen.
Maar Baillard stelde haar gerust. Hij had de receptionist een beetje geld gegeven om zich van zijn discretie te verzekeren. Hij zou als eerste naar de kamer gaan en zij zou bij hem komen zonder dat iemand er aandacht aan zou schenken. En die middag, toen ze in een bed in het Ibis-hotel lag, zei ze bij zichzelf dat ze er goed aan had gedaan om naar hem te luisteren en dat er niets verrukkelijkers was dan witte lakens, een bed, luiken die je sloot en een naakt, warm lichaam waartegen je siësta hield.
Ze zou er met iemand over hebben willen praten. Ze had graag een vriend gehad, zoals Hakim voor Mia was, een vertrouweling met wie ze haar ontdekkingen kon delen. Ze zou hebben verteld over de tijd die was verstreken voordat hij haar voor het eerst had gekust. Nauwelijks een paar seconden. Een paar seconden waarover ze zoveel zou kunnen zeggen. Een paar seconden waar ze uren over zou hebben kunnen praten en die haar leven hadden veranderd.
Een keer, toen hij haar na een repetitie thuis zou brengen – „Bedank je hem hartelijk”, had Aïcha gezegd – besloot Baillard een paar minuten extra liefde te stelen en reed hij naar het bos aan de rand van de golfclub Dar Es Salam. In de auto deed ze haar beha uit, hij kuste haar in haar hals, hij zei hoe mooi ze was. Inès legde haar hand in het kruis van Baillard en streelde zijn testikels door de stof heen. Ze hield zijn geslacht tussen haar duim en haar middelvinger en volgde toen met haar hand de vorm, omhoog, omlaag, en zijn geslacht werd hard. Onder haar vingertoppen voelde ze het bloed in de eikel kloppen. Op dat ogenblik zou ze een compleet stille wereld hebben gewild, ontdaan van woorden. Een wereld waarin alleen het lichaam en de geluiden ervan bestonden.
Hij had de gewoonte met zijn duim en wijsvinger in haar tepel te knijpen en zachtjes te drukken tot ze begon te kreunen. Ze had haar ogen dicht toen ze iemand op het raampje hoorde kloppen. Ze herkende meteen het uniform en las op de auto die onder een boom geparkeerd stond: gendarmerie royale. Ze knoopte haar bloesje dicht, zei alsmaar: „O, mijn god, o, mijn god”, en Baillard, die ook verlamd was van schrik, hield zijn handen op het stuur. Uiteindelijk deed hij het raampje omlaag. „Papieren.” De agent was een man van een jaar of vijftig, dun en met een zeer donkere huid. Net als zijn collega, die in de wagen was blijven zitten, had hij een dikke snor.
Baillard opende het handschoenenvakje, waarbij hij ervoor zorgde dat hij Inès’ blote benen niet aanraakte. Hij gaf de politieman de papieren en Inès hoorde een stem die ze niet kende. Een kinderstem, trillend en poeslief.
„Alstublieft, meneer.” De politieman liep terug naar de wagen en Inès en Baillard wachtten zonder een woord te zeggen. Inès had gloeiende wangen. Hij kwam terug met de papieren. „Wat doen jullie hier met z’n tweeën?” Hij sprak Frans met een sterk accent.
„Ze is mijn leerling. We komen terug van een toneelrepetitie en ik ging haar thuisbrengen.”
De politieman keek naar Inès. Hij peilde haar benen, de vloer van de auto, de kleine witte beha. „Ben je Marokkaans?” Nu richtte hij zich tot Inès in het Arabisch. „Wat voer je uit met die ouwe Fransman? Je ziet er niet uit als een hoer.”
„Hij is mijn leraar, we kwamen terug van een repetitie…”
„De papieren van het meisje.”
„Luister, we hebben niets verkeerds gedaan en we gaan meteen weg. Ik weet zeker dat we tot een schikking kunnen komen.” Baillard beefde.
„Er is geen schikking.” De politieman draaide zich om naar zijn collega die voor de auto stond en in de portofoon praatte. „We nemen jullie mee naar het bureau. Het is niet normaal wat jullie hier doen. In Marokko is dit verboden. We zijn niet in Zweden.” Toen liep hij weg alsof hij ze de tijd wilde geven om na te denken. Inès smeekte haar minnaar ze geld te geven. Baillard opende het portier en stapte uit. Ze zag hem weglopen met de politieman. Ze praatten onder een kurkeik en Inès dacht: ze hebben het over mij, ze verhandelen me en met z’n tweeën beslissen ze over mijn lot. Ze begon te huilen. Ze dacht aan haar ouders wanneer die het telefoontje van de politie zouden krijgen. Aan de teleurstelling van haar moeder, de woede van haar vader. Ze zag zichzelf, zoals in de films, op een bank in een cel liggen, omgeven door hoeren en schooiers. Baillard stapte in de auto. Hij stak de sleutel in het contact, zijn vingers trilden maar hij deed een poging om naar de politieman te glimlachen en te zwaaien.
„Heb je hem geld gegeven?” Hij antwoordde niet.
<dmt-util-bar article="4897973" data-paywall-belowarticle headline="Een paar minuten extra liefde” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/07/03/een-paar-minuten-extra-liefde-a4897973″>
Toen Willem Zwiers (25) twee jaar geleden een afstudeerproject moest verzinnen voor zijn bachelor aan de Design Academy Eindhoven besloot hij met restmaterialen te gaan werken. Hij was op het idee gekomen tijdens zijn stage bij jeansmerk G-Star, een jaar daarvoor. Daar kon hij experimenteren met oude broeken die anders zouden worden weggegooid. Hij knipte ze in stukjes, bewerkte ze met een bankschroef, ijzerzaag en stofverharder. Het resultaat: een stoel en twee tapijten.
Foto Ruud Balk
„Ik zie zoveel dat wordt weggegooid”, zegt Zwiers, „terwijl ik er als ontwerper goed mee kan experimenteren.” Bij kringloopwinkels informeerde hij wat daar het vaakst onverkocht bleef en dus moest worden weggegooid. Dat bleken – naast kleding, IKEA-meubels en elektrische apparatuur – boeken te zijn. „Dus nam ik een paar boeken mee en ben ik daar testjes mee gaan doen.”
Zwiers zaagde de boeken in stroken van zo’n vijf centimeter, vouwde de pagina’s in elkaar en schroefde het geheel vast. „Dat werd een massief materiaal. Toen dacht ik: het zou gaaf zijn als dit een soort plaatmateriaal kan worden zonder dat die schroeven eruit steken.” Dat lukte: in zijn afstudeerproject dat bestond uit meubels, zoals een bijzettafel en een kast, was geen schroef meer te vinden. Hij slaagde cum laude en het project haalde de gezaghebbende design- en architectuurwebsite Dezeen.
Omgebouwde schuur
Zwiers’ atelier is een omgebouwde schuur naast zijn ouderlijk huis in het Gelderse Vorden. Overal ligt zaagsel. In een stellingkast staan bananendozen vol met afgedankte boeken, op een werkbank liggen twee grote schijven van zijn plaatmateriaal. Zwiers – zwart T-shirt, grijze jeans, loafers – maakt er nog steeds meubels van: spiegels, kasten en vooral bijzettafels.
Transformed remnants, getransformeerde overblijfselen, heeft hij zijn project genoemd. Het plaatmateriaal heeft wat weg van hout (qua gewicht en kleur), maar ook van marmer (het patroon en hoe het aanvoelt). Wie er goed naar kijkt herkent er nog steeds boeken in: pagina’s en de ruggen zijn zichtbaar, soms zijn woorden en zinnen nog leesbaar. Daardoor heeft het materiaal volgens Zwiers „een poëtische waarde”. „En het lijkt op een soort dwarsdoorsnede van hersenen.” Hij houdt een plaat van één bij anderhalve meter omhoog. Hoeveel boeken in zo’n plaat precies zitten heeft hij nooit geteld, zegt hij. „Maar het zijn er in ieder geval enkele tientallen.”
Foto Benning & Gladkova, styling Chisel Arc
Sinds Zwiers is afgestudeerd werkt hij ook veel met keramiek. „Er is nog zo veel innovatie mogelijk met dat oeroude materiaal”, zegt hij. Dit jaar was hij vier maanden lang ‘young artist in residence’ bij Cor Unum, een keramisch atelier in Den Bosch. Daar werkte hij aan lampen, theepotten en gietervormige vazen. Die lijken van voren bijna 2D – het ontwerp is gebaseerd op kindertekeningen.
Hij maakt ook meubels van keramiek. Zoals een schommelstoel, waarvoor hij klei door een gehaktmolen heeft gehaald. Dankzij een speciaal opzetstuk aan de molen kwamen er holle buizen uit.
Afgedankt
Op dit moment is hij bezig met de inrichting van een van de kamers in hotel De Groene Afslag in Laren, dat in september opent. Meerdere ontwerpers zijn gevraagd om één kamer in te richten. In die van Zwiers komen een spiegel, een bijzettafel en een kledingkast gemaakt van zijn plaatmateriaal van oude boeken.
De boeken mag Zwiers tegenwoordig gratis ophalen bij de kringloopwinkel verderop in de straat. De in stukken gezaagde delen gaan in een bad van water en houtlijm, daarna vouwt hij de pagina’s in elkaar tot er een groot ovaal ontstaat. Dat laat hij uitharden met een sjorband eromheen. „Dan kan je het geheel strak trekken.” De ronde plaat schuurt en lakt hij. Als hij het materiaal op maat zaagt, houdt hij stukjes over. Van die restjes maakt hij kandelaars.
De Branchevereniging Kringloop Nederland berekende voor het jaar 2022 dat kringloopwinkels 1,4 miljoen kilo aan ‘boeken en platen’ – de twee productgroepen vormen in de monitor één categorie – weggooiden. Daarnaast gooien consumenten jaarlijks een onbekende hoeveelheid boeken weg, net als bibliotheken die hun aanbod verversen.
Een groot deel van de in totaal tientallen miljoenen boeken die worden afgedankt wordt gerecycled: volgens Papier Recycling Nederland (PRN) 82 procent. Dat betekent dat bijna 20 procent wordt vernietigd. Daar zitten ook de vier miljoen boeken bij die CB (voorheen Centraal Boekhuis), waar uitgevers hun boeken in consignatie leggen, jaarlijks laat vernietigen.
Zwiers is zich er natuurlijk van bewust dat zijn project maar een kleine bijdrage levert: hij heeft pas „enkele tientallen” meubels van boeken gemaakt. „Maar dit is een voorbeeld van een stap die we kunnen zetten om het probleem op te lossen.”
Tafelblad
De Transformed Remnants worden op dit moment verkocht bij designwinkel en -merk Moooi in Amsterdam. Samen met Moooi gaat Zwiers onderzoeken of het materiaal gemaakt zou kunnen worden in een fabriek in Breda. Zo ja, dan wil hij overstappen op een lijm die harder is dan de houtlijm die hij nu gebruikt. „Als ik nu echt lange platen maak, dan buigen ze door. Dat is lastig als je een groot tafelblad maakt.” Waarom hij dan ooit is begonnen met houtlijm? „Dat had ik gewoon op mijn werkplaats liggen toen ik begon te testen.”
In de toekomst wil hij graag nog meer restmaterialen uitproberen, bijvoorbeeld overgebleven rubber en plastic. Maar voor restmateriaal kan hij ook in zijn eigen atelier terecht: de harde kaften van oude boeken kan hij niet in de Transformed Remnants verwerken. Hij heeft er een paar honderd liggen. „Die vormen niet lekker, dus die haal ik er allemaal af. Daar moet ik nog maar eens een experimentje mee gaan doen, denk ik.”
„Ik wist niet wat BookTok was toen NOS Stories mij vroeg of ik daarover geïnterviewd wilde worden. Het was de zomer van 2021. Kort daarvoor had ik een stapel boeken gefilmd die ik had gekocht op Bol.com en dat filmpje was op TikTok viraal gegaan. Dezelfde zomer kwam ik in het achtuurjournaal en schoof ik aan bij Khalid & Sophie. Ik had nog weinig filmpjes gemaakt over boeken dus het voelde een beetje verkeerd om de spokesperson te zijn van BookTok, maar ik was een van de weinige jongens, bovendien van kleur, en queer. Ik ben de diversity hire jackpot.
Toen ik op de basisschool zat mocht ik elke Kinderboekenweek een boek kopen, en dan kocht ik steeds de nieuwe Tom Groot. Dat karakter leek op mij: een vrij normale jongen in een prima gezin, met een vervelende zus en een grappige oma. Over eentje schreef ik een boekverslag. Dat was veel te lang en daarom kreeg ik een 9 in plaats van een 10. Het zijn hele dikke boeken, maar er staat weinig tekst op een pagina en er zitten veel illustraties in. Afwisseling is lekker voor een ADHD’er. Sindsdien ben ik altijd blijven lezen.
Dat ik aan het eind toch weer een boek uit had van 600 pagina’s motiveerde ook. Stiekem heb ik dat nog steeds. Lezen is een klein wedstrijdje met mezelf. Als ik een boek uit heb denk ik: yes, weer eentje op de teller. Een stripboek telt ook gewoon als een boek. Nu heb je apps waarop je boeken kan afvinken. Ik hou erg van lijstjes en overzichtjes.
Op de basisschool heb je veel vrijheid in wat je leest, daarna merkte ik een harde shift. Op de middelbare school wordt lezen ‘moeten’: je moet Nederlandse schrijvers lezen, je moet een bepaald niveau kiezen, je moet minimaal twee boeken lezen van voor het jaar 1800. De boeken die ik leuk vond, waren niet literair genoeg. Toen werd ik heel koppig. Ik las net genoeg van een boek om de toets te kunnen halen. Ik vertikte het om te leren wie de Grote Drie zijn. Maar ik ga echt nog wel een keertje iets van Connie Palmen lezen, hoor. Een geweldige vrouw, ik heb met haar gedanst op het Boekenbal.
„De oudewittemannenstem wordt op een gegeven moment saai.”
Foto Pieter Numan
In veel Nederlandse literatuur komen racistische karikaturen voor.Het Bamischandaal van P.F. Thomése is gewoon één groot fetisjboek over Aziatische vrouwen. Alleen maar nette mensen van Robert Vuijsje een fetisjboek over zwarte vrouwen. Tirza van Arnon Grunberg is al helemaal gestoord, daarin vermoordt een man zijn dochter en haar vriendje omdat het vriendje Marokkaans is.
Veel boeken staan ver van mij als persoon af. Niet alles hoeft voor mij geschreven te zijn, maar de oudewittemannenstem wordt op een gegeven moment saai. Ik lees omdat ik mezelf wil horen. Op mijn vijftiende begon ik alleen maar boeken te lezen met homoseksuele hoofdpersonages, zoals Noah Can’t Even van Simon James Green. Dat boek heeft mij weer aangezet tot lezen. Ik herkende me in Noah: een beetje ongemakkelijke, vrij normale jongen die verliefd wordt op z’n beste vriend. Toevallig met mijn eigen naam in de titel. Dat boek nam ik overal mee naartoe. Het is heel speciaal om een boek te lezen dat grote parallellen vertoont met je eigen leven.
Queer literatuur gaat vaak over knappe mannen. Of ze zijn model geweest, of acteur, of bekend. Het gaat vaak over seks. Heartstopper van Alice Oseman liet mij zien hoe het anders kan: lief en teder. In Heartstopper krijgen Charlie en Nick een relatie op school. Charlie ontwikkelt wel een eetstoornis, maar beiden hebben liefdevolle vrienden en familie. Ik herkende me erin. Je kan lieve ouders hebben en fijne queer vrienden, en alsnog mentaal ongezond zijn. Ik ontdekte het boek in 2019, dus voor de hype, daar ben ik trots op. Het eerste deel downloadde ik illegaal als e-book en las ik in één keer uit. Ik heb elf verschillende edities van deel een, in verschillende talen, limited editions, een met een Netflix-sticker.
De eerste twee jaar van de middelbare school ben ik in een mentale isoleercel gegaan
Tot m’n twaalfde deed ik zang, dans en musical op hoog niveau. Dat liet ik allemaal vallen toen ik naar de middelbare school ging. Ik was bang om ermee gepest te worden. Ik drukte m’n geaardheid weg, terwijl ik me voorheen nooit echt schaamde voor wie ik was. De eerste twee jaar van de middelbare school ben ik in een mentale isoleercel gegaan. Ik kan me die jaren nauwelijks herinneren. Ik zat alleen maar aan m’n huiswerk en sprak met niemand af. Ik ben onlangs gediagnosticeerd met PTSS. In boeken voelde ik me wel veilig, queer young-adult-boeken hebben me op het rechte pad gehouden. Daarom verdedig ik young-adult-boeken ook altijd zo sterk. Jongeren gaan door veel heen en lezen kan dan therapeutisch zijn.
Toen ik werd gevraagd voor de jury van het Boekenweekgeschenk had ik een imposter syndrome. Zit je aan tafel met Tom Lanoye en die luistert gewoon naar wat jij zegt. Ik had mezelf nooit neergezet als een literatuurkenner, maar gewoon als iemand die lezen leuk vindt. Omdat ze hebben laten zien dat ze vertrouwen in mij hebben, heb ik ook meer vertrouwen in hen gekregen. De Nederlandse boekenwereld is bereid om te veranderen. We moesten samen 149 manuscripten lezen. Veel gingen over dood, verdriet en Alzheimer. Saai. Het boek dat we uiteindelijk uitkozen was mijn nummer één. Ik voelde me zo slim. Ik kan ook lezen, dacht ik toen. De krater van Gerwin van der Werf is iets literairs dat ook door jongeren gelezen kan worden die nooit lezen.
Op een gegeven moment had ik mijn beste tijd wel gehad op BookTok. Young adult wordt nu ook zonder TikTok gevonden. Ik geef op TikTok nu nog vooral mijn mening over van alles, over fatbikes of de zelfscankassa. Toen kwam Club Lees, een online leesclub van de VPRO. Met drie andere jongvolwassenen kiezen we om en om een boek uit en maken we filmpjes rond het thema van het boek. Ik heb daardoor een goed aantal boeken op mijn lijstje staan die ik anders nooit had uitgekozen. Door een leesclub treed je buiten je bubbel.
„Als mijn vriend en ik bij elkaar zijn, dan pakken we elkaars telefoon af.”
Foto Pieter Numan
Al die artikelen over ‘jongeren lezen niet’ irriteren me mateloos. Dat klinkt alsof wij de dommere generatie zijn. Jongeren willen wel lezen, maar als je een powermachine in je broekzak hebt waarmee je binnen no time elke vorm van entertainment tevoorschijn tovert, dan verkies je dat natuurlijk. Daar moeten we collectief mee aan de slag. Als mijn vriend en ik bij elkaar zijn, dan pakken we elkaars telefoon af. Een telefoon is een portaal naar te veel. Te veel informatie, te veel entertainment. Ik wil van dat gemak af. Nog niet zo lang geleden zei ik tegen mijn opa: het is heel handig dat je alles in één apparaat bij je hebt. Maar ik wil helemaal niet dat alles op één plek is. Ik wil niet dat alles één is.
Gisteren heb ik zitten scrollen terwijl ik ook vijftig pagina’s had kunnen lezen. Tegen de tijd dat ik het boek oppakte, was ik doodmoe. Ik heb van alles geprobeerd tegen m’n telefoonverslaving: telefoon ver weg leggen, apps gebruiken die de tijd limiteren op sociale media. Moderne technologie lost vaak problemen op die door zichzelf zijn veroorzaakt. Nu heb ik een dumbphone aangeschaft, waarop je wel kan whatsappen en Google Maps kan gebruiken, maar waar geen sociale media op zitten. Ik wil mijn leven nu zo inrichten dat als ik de deur uitga mijn iPhone thuisblijft. Zo behandel ik sociale media ook meer als werk. De laatste paar maanden ging het slechter met me mentaal, en ging ik weer meer op sociale media. Scrollen leidt je af van je gedachten, en zo schuif je je problemen voor je uit.”
CV Noah de Campos Neto
2002
Geboren in Almere
2012
Theaterschool Almere, tot 2014
2018
Vakkenvuller en kassamedewerker Albert Heijn
2019
Downloadt TikTok
2020
Verkoopmedewerker Bruna Almere
2021
Vwo-diploma Montessori Lyceum Flevoland
2021
Wordt BookTokker, ook voor boekhandel Libris en Bookspot.nl
2021
Begint universitaire pabo (UvA, niet afgemaakt)
2022
Begint bachelor media en cultuur (UvA)
2023
Presentator Club Lees (VPRO), dat een Prix Europa wint (categorie digitale jeugdmedia)
2024
Jury Boekenweekgeschenk 2025
Noah de Campos Neto heeft een vriend en woont op zichzelf in Amsterdam.
Gerasim Prsendic (1974-2018) heeft niet veel geschreven (twee dichtbundels, vijf toneelstukken plus een volgens vrijwel alle critici mislukte experimentele roman) en genoot buiten zijn geboorteland Servië nauwelijks bekendheid tot hij internationaal doorbrak met zijn vijfde toneelstuk Buiten mijn muren (2018), dat duidelijk gebaseerd was op het leven van psychiater, dichter en oorlogsmisdadiger Radovan Karadžić (1945). Althans op een deel van het leven van Karadžić, de jaren die hij doorbracht op de vlucht voor de autoriteiten tot aan zijn arrestatie op 21 juli 2008 in Belgrado. Prsendics toneelstuk, dat uit vijf bedrijven bestaat, speelt zich vrijwel geheel af in de woning in Belgrado waar Karadžić zich verborgen hield. Op het derde bedrijf na, een hallucinante flashback waarin Karadžić zich herinnert hoe hij onder een schuilnaam een voetbalwedstrijd bijwoonde in Italië (Inter Milan – Juventus) en zo meegesleept raakte door het spel dat hij aan de fans om hem heen verkondigde dat hij helemaal niet de Kroaat Petar Glumac was maar de Bosnische Serviër Radovan Karadžić. De Italiaanse voetbalfans verstonden hem niet, of ze interesseerden zich nauwelijks voor de bekentenissen van Karadžić, niet genoeg in elk geval om de autoriteiten in te lichten. Naar mijn mening is het derde bedrijf het hoogtepunt van Buiten mijn muren. Maar wie ben ik?
Prsendic heeft het succes zelf niet meer mogen meemaken; kort na de première in Belgrado viel hij na afloop van een feestje bij zijn zwager ongelukkig van een trap en brak zijn nek. De meningen waren erover verdeeld of het een ongeluk was of zelfmoord of dat iemand hem een duwtje had gegeven. Maar wie dan? Een van zijn beste vrienden meende dat het een ongeluk was én zelfmoord, dat zijn dood als een recept was voor cake: een beetje ei, een beetje boter, een beetje suiker en een beetje meel. Zo zal zijn dood een combinatie van een beetje pech, een beetje dronkenschap, een beetje teleurstelling en een vleugje hoogmoed zijn geweest. Dat je denkt, ik laat me vallen, ik overleef deze zelfmoordpoging. Maar dat deed hij niet. En vervolgens was er van Gerasim Prsendic niet veel meer over dan zijn laatste toneelstuk.
Het aanwezige been verschijnt op 16 september bij Nijgh & Van Ditmar.
Toen Buiten mijn muren in vrijwel heel Europa gespeeld ging worden en ook in Nederland, vroeg een groot Amsterdams toneelgezelschap of ik het decor voor ze wilde ontwerpen. De vraag verraste me, ik was nog niet zo lang geleden afgestudeerd, werkte voornamelijk als vrije kunstenaar en had weliswaar het decor ontworpen voor een toneelstuk van Theater Oostpool (ik kende de regisseur persoonlijk, we hadden een tijdje een badkamer, een keuken en een kat in Arnhem gedeeld), maar ik wist niet zeker of ik klaar was voor de overstap naar het meest prestigieuze toneelgezelschap van Nederland. Ik wist in die tijd heel weinig zeker, ik was net zesentwintig, wat weet je op je die leeftijd zeker? Goed, ik gold als een groot talent, ik had een manager die tegen me had geroepen dat ik misschien het grootste Nederlandse talent uit de eerste helft van de eenentwintigste eeuw was op het gebied van de beeldende kunst. Mijn manager zei ook vaak tegen me: „Jij hoort bij de club.” Ik wist nooit over welke club hij het precies had en durfde dat ook niet te vragen, maar dat ik volgens hem blij moest zijn, ja dat ik God op mijn blote knietjes moest danken dat ik bij de club hoorde, dat was me duidelijk. Gelukkig ben ik van nature nuchter, ik ben nooit op mijn knieën gegaan voor God, ik ben eigenlijk voor niemand op mijn knieën gegaan, ja voor deze of gene geliefde, maar dat maakte dan deel uit van een spel. Ik kan overigens niet ontkennen dat sommige mensen zich wel degelijk aan míjn voeten wierpen. Zolang ze denken dat jij het gaat maken, dat de toekomst jouw naam zal dragen, gaan mensen ver. Ze komen naar je toe en kijken je aan met hongerige ogen en voor je het weet liggen ze op hun rug of knielen ze voor je, al had ik dat toen niet zo door. Ik zag niet dat het hongerige ogen waren, dat bedoel ik, ik dacht dat het gewone ogen waren.
Buiten mijn muren zou een zogenoemde kleinezaalproductie worden. Men wilde in de kleine zaal graag opkomend talent een kans geven, al kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat de vraag of ik het decor wilde ontwerpen ook iets met mijn biografie te maken had. Mijn vader was als jongeman gevlucht uit Bosnië en niet lang na aankomst in Nederland verliefd geworden op een danslerares uit Zutphen die zich bekommerde om vluchtelingen uit de Balkan. Zij was, nee is mijn moeder en hoewel ik niet gepland was – dat noemden ze ooit een ongelukje – hebben ze er nooit over getwijfeld of ze mij moesten houden. Hun liefde had de oorlog in de Balkan verdrongen, dankzij hun liefde kon mijn vader weer verder met zijn leven. Zo zei hij het altijd. Ik zei ja tegen die opdracht om mijn vader te eren, om hem niet het gevoel te geven dat hij de enige was die zich nog druk maakte om het voormalige Joegoslavië. Veel heb ik niet voor hem gedaan, maar dit wel.
Ze noemden me Johan, mijn ouders, ik ben genoemd naar die andere Johan. Mijn vader was een voetballiefhebber en hij had zelf even op hoog niveau in het voormalige Joegoslavië gevoetbald, tot hij geblesseerd raakte (gescheurde kniebanden) en zich op zijn studie fysiotherapie stortte. Toen kwam de oorlog, de vlucht et cetera. Zijn ouders overleefden de vlucht niet. Mijn opa stierf onder nooit opgehelderde omstandigheden in de bergen – mijn vader had het, als hij er al over sprak, altijd over „de bergen” alsof er maar één soort bergen was – en mijn oma werd in Sarajevo door een sluipschutter gedood. Mijn vader zelf was met een oom via Oostenrijk en Duitsland in Nederland beland, waar hij de danslerares ontmoette. Vuur. Veel vuur. Mijn vader wilde per se, uit dank voor de gastvrijheid van de Nederlanders in het algemeen en die van de danslerares in het bijzonder, dat ik Johan heette, hoewel mijn moeder de voorkeur had gegeven aan een Bosnische naam. Maar mijn vader zei: „We zijn nu in Nederland, Bosnië is voorbij.”
Acht jaar later scheidden ze. Toen bleek Bosnië toch niet zo voorbij te zijn voor mijn vader, maar dat is een ander verhaal.
Dit is mijn verhaal.
Buiten mijn muren zou geregisseerd worden door Sylvie du Bois, een jonge Vlaamse regisseur van wie ik een stuk had gezien dat indruk op me maakte – en niet alleen op mij – door haar radicale idealisme. Ze wilde dat het theater de utopie weer serieus zou nemen en haar manifest, waarmee ze feitelijk was doorgebroken, heette ook De utopie woont in het theater, de utopie woont in mijn lichaam. Op haar linkerbovenarm had ze het woord UTOPIA laten tatoeëren.
We ontmoetten elkaar via Zoom, vanwege covid, en later ook in het echt.
Du Bois meende dat Buiten mijn muren over kolonialisme ging. Volgens haar was de oorlog op de Balkan een koloniale oorlog en zij vond dat de Nederlandse troepen die de enclave Srebrenica hadden moeten beschermen eigenlijk een stelletje kolonialen waren met Karremans als opperkoloniaal. Nu kwam Karremans niet voor in Buiten mijn muren en Srebrenica werd weliswaar een paar keer genoemd, maar daar lag het zwaartepunt van het toneelstuk niet. Ik zei haar dat naar mijn bescheiden mening het stuk een kamerstuk was, het verhaal van een natuurgenezer, althans van een man die zich voordoet als natuurgenezer, en die vergeten is dat hij ook nog oorlogsmisdadiger is, zijn misdaden zijn hem ontschoten, en daardoor ziet hij zichzelf alleen nog maar als vluchteling. „Ik stel me het decor voor”, zei ik tegen Du Bois, „als een studentenkamer gevuld met alledaagse spullen waarmee zo veel studentenkamers zijn gevuld: een leeg glas wijn, een kunststof bloem et cetera.” Die bloem speelt trouwens een belangrijke rol in het stuk. De tot natuurgenezer getransformeerde oorlogsmisdadiger beweert de dag voor zijn vlucht van zijn geliefde een kunststof bloem te hebben gekregen „omdat alleen kunststof overleeft”. Onduidelijk is of deze vrouw echt bestaat of slechts in de fantasie van de oorlogsmisdadiger, feitelijk is zij een symbool voor het vaderland. Hij zegt tegen haar: „Jouw kut is mijn vaderland en mijn vaderland is jouw kut, een mens heeft maar één vaderland, een vrouw heeft maar één kut.”
Enfin, de natuurgenezer die ook nog oorlogsmisdadiger is en in het toneelstuk eenvoudigweg K wordt genoemd, raakt er steeds meer van overtuigd dat hij zijn geliefde alias zijn vaderland op natuurlijke wijze moet genezen. Ze ontmoet hem een keer per week in zijn schuilplaats, steeds op een andere dag, steeds op een ander uur. Hij is weliswaar vergeten dat hij oorlogsmisdadiger was, maar hij is niet vergeten dat ze achter hem aan zitten en als hij niet werkzaam is onder de al eerder genoemde gefingeerde naam, als homeopaat, houdt hij zich bezig met het sorteren van papieren die moeten bewijzen dat hij eigenlijk al zijn hele leven als genezer in de bredere zin van het woord werkzaam was. Met behulp van een perforator maakt hij gaatjes in zijn papieren en bergt ze dan op in grote mappen. Het verwerken van het verleden bestaat uit perforeren.
Du Bois had iets anders in het toneelstuk gelezen dan ik, maar dat vond ze niet erg, dat vond ze zelfs „spannend”. Ze was er in het algemeen voor dat de regie botste op het decor, zoals de regie ook moest botsen op de tekst, eigenlijk moest de regie op alles botsen.
Mijn ontwerp werd goedgekeurd. Twee identieke kamers, de ene gevuld met objecten, de andere leeg. De lege kamer symboliseerde voor mij het vergeten, in die kamer waarin niets was en waarin K zich maar zelden bevond kwamen flarden terug van het verleden. In het stuk heeft hij een paar curieuze dagdromen waarin hij bijvoorbeeld schaak speelt met een beroemde Amerikaanse diplomaat (Holbrooke) die tegen hem zegt: „Als u naar Amerika komt, mijn beste K, en dat hele vaderland van u vergeet laat ik een kruidentuin voor u aanleggen.” Ja, het was een krankzinnig stuk, want in het echt zou een diplomaat natuurlijk nooit zoiets tegen een oorlogsmisdadiger zeggen.
De repetities begonnen. Het vaderland van K alias zijn minnares werd gespeeld door Annejet Wagenmaker, 41 jaar oud, die een merkwaardige carrière achter de rug had. Ze had eerst rechten gestudeerd, kort als advocaat gewerkt, en was op 29-jarige leeftijd alsnog naar de toneelschool gegaan, waar ze al snel de reputatie kreeg hét talent van haar generatie te zijn.
Tijdens de repetities was Annejet eigenlijk de enige die weleens de moeite nam meer tegen me te zeggen dan ‘hallo’, of ‘fraai decor’. Op een ochtend voerde ze een indringend gesprek met me over beeldende kunst, waar ze veel van afwist. Ze uitte opbouwende kritiek op mijn decor, en passant ook op de regie, maar in bedekte termen, en benadrukte dat een toneelspeler er net als een soldaat niet al te veel eigen meningen op na moest houden. Hij werd gestuurd en moest zijn missie vervullen.
Annejet had een jong kind met een Franse acteur met wie ze een korte maar stormachtige relatie had gehad, tot de Fransman in een spirituele crisis belandde, het kind was toen dertien maanden oud, en hij zich genoodzaakt zag naar de Paaseilanden te vertrekken. Hij liet alles in de steek, vrouw, werk, kind, een zieke vader, om op de Paaseilanden de waarheid te zoeken. Zij noemde hem steevast ‘le comédien’, maar nooit met ironie of ergernis, altijd met iets van tederheid in haar stem, een onbestemd verlangen. Heimwee misschien wel. We werden vrienden, zo voelde ik het. En toen ik er haar een keer naar vroeg terwijl we samen een haring aten zei ze: „Ja, je hebt gelijk, we zijn vrienden geworden.” Het klonk alsof het haar verbaasde.
Vaak belandden we na afloop van de repetities in een café, niet een café waar andere acteurs kwamen, waar we spraken over het recht en haar loopbaan, over liefde en kinderen. Eén keer gingen we uit eten, samen met haar zoontje (twee jaar, acht maanden inmiddels), dat Olivier heette, op zijn Frans uitgesproken. Ik nam hem op mijn schoot, hij leek zich bij mij op zijn gemak te voelen. Van het een kwam het ander, ik werd verliefd op Annejet, niet omdat ze geheimzinnig was, maar juist omdat ze dat totaal níét was, ze zei: „Sommige toneelspelers denken dat ze mysterieus moeten zijn, ze moeten doen alsof, meer niet, dat is een vulgaire bezigheid, maar ook in het vulgaire kun je je bekwamen.”
We gingen voor het eerst met elkaar naar bed in haar kleine woning in de Amsterdamse binnenstad. In de andere kamer lag de peuter te slapen. Ze zei: „Laten we voorzichtig doen, laten we hem niet wakker maken.” En we deden voorzichtig, we maakten hem niet wakker.
Ze wilde dat onze relatie geheim zou blijven, voor haar medespelers, voor Du Bois, ja eigenlijk voor iedereen. Jet – voor intimi was ze Jet, voor alle anderen was ze Annejet – zei dat ze „ingewikkelde” ouders had. Ik vroeg niet verder, wie heeft er geen ingewikkelde ouders? Ik was tevreden met deze ontwikkeling, met dit kleine broze geluk, misschien was ik nog tevredener met deze affaire dan met mijn decorontwerp, hoewel ik het een niet los kon zien van het ander. Decor en verliefdheid liepen in elkaar over, vermengden zich met elkaar. Soms vertelde ik haar over mijn vader, een enkele keer praatten we over het stuk, maar meestal hadden we het over ditjes en datjes. Steeds vaker bleef ik bij haar slapen en ook begon ze me opdrachten te geven om spulletjes voor haar en de peuter te kopen, wat ik als een teken van vertrouwen opvatte, een vorm van uitverkoren zijn. Dat ik voor haar neusspray mocht kopen voelde intiem, misschien nog intiemer dan het neuken zelf.
Ze zei: „Le comédien wilde een kind. Van mij had het niet zo gehoeven, maar ik wilde hem alles geven, echt alles, zelfs mijn leven, dus ook een kind.”
Eén keer, we zaten in een visrestaurant niet ver van haar woning, de peuter zat bij mij op schoot zodat zij in alle rust kon eten, vroeg ze: „Denk je dat dit een lang leven beschoren is?” Ik keek haar aan, de peuter was aan het brabbelen, ik vroeg: „Denk jij dat le comédien ooit nog terugkomt van de Paaseilanden? Ik wil me niet aan jullie opdringen, ik had het idee dat zijn crisis tijdelijk was.”
Ze schudde naar hoofd, ontgraatte haar slibtongetje en zei: „Nee, dat is niet tijdelijk, le comédien wil denk ik dood. En hij heeft een sterke wil.” Ze leek zelf te schrikken van wat ze had gezegd, want ze ging meteen over in het Engels en ze zei: „We moeten het maar niet meer over deze dingen hebben waar mijn zoon bij is. Dat is niet goed.” Daarop zetten we het gesprek voort over Buiten mijn muren. Ik vroeg of ze dacht dat een vrouw een vaderland kon zijn en ze antwoordde dat een vaderland een stuk land was, aarde, iets waar je een schep in kon steken.
Ongeveer drie weken voor de première moest ze naar Berlijn. Het volgend seizoen zou ze daar Büchner gaan spelen. Ik vroeg niet eens welk stuk van Büchner. Ze zei: „Misschien vind je het leuk op me te wachten, halverwege, in het Harzgebergte. Ik kwam daar als kind vaak. Dan kun je daar even op Olivier passen en dan hebben we nog een deel van het weekend voor ons samen. Misschien komen we dan eindelijk tot rust, echt tot rust, als we niet meer in Amsterdam zijn.”
Natuurlijk zei ik meteen ja. Hoe meer mijn manager, hoe meer recensenten mij als hét talent van deze tijd hadden bestempeld, hoe minder behoefte ik voelde om te werken. Noodzaak heb ik hoe dan ook een merkwaardig begrip gevonden, een illusie. Wat was nou noodzaak? Misschien was ademen niet eens noodzakelijk.
Jet had geregeld dat ik met het kind in Hotel Hahnenkleer Hof in Hahnenklee zou verblijven. Ze had daar een kamer gereserveerd onder mijn naam. Als kind was ze er in de winter vaak geweest. Haar ouders waren calvinisten. Als God wilde dat het sneeuwde op 600 meter hoogte dan werd er geskied. Meestal wilde God niet dat er werd geskied, en de familie Wagenmaker legde zich neer bij de ondoorgrondelijke beslissingen van God. Ze vonden het onbetamelijk naar Oostenrijk of Zwitserland te gaan. Haar vader vond dat elke vakantieplaats binnen zes uur met de auto vanaf hun woonplaats Amersfoort te bereiken moest zijn. Toch had Jet warme herinneringen aan Hahnenklee. Aan de sneeuw die meestal niet kwam. Aan het soort calvinisten dat haar ouders waren geweest. Vrijwel alles was overmoed.
Vrijdagochtend gaf ze me het kind. Zij vloog naar Berlijn. Ik zou met trein en bus naar Hahnenklee gaan. Zaterdagmiddag zou Jet zich dan bij ons voegen. In deze reis zag ik een afscheid van le comédien, een test of ik le comédien kon opvolgen. Of ik ook een comédien kon zijn.
Olivier en ik reisden naar Hahnenklee: trein, overstappen, trein, overstappen, bus, een paar minuten lopen, toch nog een lange reis. Halverwege de reis begon hij te jengelen, ik moest hem verschonen in een coupé onder het oog van een dame, wat me maar matig afging. (De wc in de trein was me te klein en te smerig voor deze operatie.)
Hotel Hahnenkleer Hof was een ouderwets hotel (uit de jaren zeventig) met een al net zo ouderwets restaurant en een kleine bar. Er was inderdaad een kamer voor mij gereserveerd. Een eenpersoonskamer met een kinderbedje. Ik belde meteen de receptioniste. „Morgen komt er nog iemand”, zei ik, „morgen komt zijn moeder. We hebben een tweepersoonskamer nodig.”
Ik kreeg daarop een tweepersoonskamer, met balkon, het kinderbedje had ik zekerheidshalve zelf verhuisd. Ik wilde dat niet aan de wat magere juffrouw van de receptie overlaten. Ik zei vrolijk: „Ik ben beeldend kunstenaar, ik ben gewend met zware materialen te slepen.” Er viel natte sneeuw, vroeg dit seizoen, en omdat de jongen bleef jengelen en ik toch even wat rust wilde, belde ik de receptie en vroeg of ze misschien een oppas voor de avond hadden. Dat hadden ze. Ze vonden het geen rare vraag. „Natuurlijk”, zei de magere juffrouw.
Om zeven uur klopte ze op de deur. De oppas. Ik had een jong meisje verwacht, maar het was een echte dame, zeker in de vijftig, misschien wel zestig, ene mevrouw Gerstenbach, althans dat verstond ik, ze zei dat ze vijf kinderen had en dat ze dit erbij deed als hobby.
Ik legde haar nog uit dat Olivier geen Duits verstond en dat hij een beetje een moeilijke eter was, het liefst at hij spaghetti met botersaus, hij had nog niet gegeten, maar ze hadden me verzekerd bij de receptie dat ze tot tien uur spaghetti met botersaus op de kamer zouden serveren.
Ze lachte, klopte me geruststellend op de schouder en zei dat alles goed zou komen. Dat ze wel vaker had opgepast. Dat ze zelf vijf kinderen had grootgebracht die allemaal goed terecht waren gekomen. Ze vroeg me wat mijn nummer was, noteerde het op een papiertje en zei dat ze meteen zou bellen als er iets was. We spraken af dat ik hoe dan ook om elf uur terug zou zijn.
Ik stuurde Jet een appje dat haar Olivier in de goede handen was van ene mevrouw Gerstenbach. Ze antwoordde niet, maar ze had het natuurlijk druk daar in Berlijn met Büchner en zijn contemporaine vrienden.
Die avond liep ik eerst een halfuur door het dorp en de heuvels eromheen, dwars door de natte sneeuw, ik voelde me bevrijd, sinds lange tijd was ik niet zo lang alleen geweest. Daarna vond ik een Italiaans restaurant (Piccolo Mondo) waar ik een fles Duitse wijn (wit) bestelde en een portie lasagne, daarna nog wat roomijs (vanille, chocola, aardbeien) en grappa. Ik was tevreden. Nog een grappa. Ik werd steeds tevredener, het kon me niets meer schelen dat ik hét talent was van de eenentwintigste eeuw, het leven lachte me ook zonder enig talent toe. Echt dronken was ik overigens niet, ik word niet snel dronken.
Om kwart voor elf was ik weer bij Hotel Hahnenkleer Hof. Het was rustig in het hotel, maar ik had al gemerkt dat men vroeg ging slapen in Hahnenklee.
Ik nam de lift naar de derde verdieping, kamer 316. Ik klopte, stilte, het kind sliep natuurlijk, misschien was mevrouw Gerstenbach ook in slaap gevallen. Voorzichtig opende ik de deur, het was donker. Ik maakte licht. Geen mevrouw Gerstenbach, geen kind. Ik ging naar de badkamer, ook daar geen Gerstenbach, geen kind. Zelfs het kinderbedje was verdwenen. Even dacht ik dat ik de verkeerde kamer was binnengestapt. Maar dit was de goede kamer. Dit was 316.
Ik belde de receptie. Een slaperige mannenstem zei: „Hallo.” Ik vroeg: „Waar is mevrouw Gerstenbach?” „In welke kamer zit mevrouw Gerstenbach?” „Ze zit niet op een kamer. Ze is de oppas. Waar is de oppas? Waar is mijn kind?” „Waar hebt u het over?”, vroeg de receptionist.
Ik hing op, stormde naar beneden, legde nu in het Engels alles uit aan de receptionist, die begon te zoeken in een computer en daarna ook nog in allerlei papieren. „Ik zie hier geen notitie over een oppas, mevrouw Gerstenbach is mij niet bekend.”
„Jawel”, zei ik, „een paar uur geleden belde ik met uw collega en ik vroeg om een oppas, toen heeft ze mevrouw Gerstenbach voor me gebeld, en even later is mevrouw Gerstenbach gekomen om op het kind te passen. En nu is mevrouw Gerstenbach er niet meer, en mijn kind ook niet.” Hij schudde zijn hoofd en zei in matig Engels: „Ik werk hier al jaren, ik heb nog nooit van mevrouw Gerstenbach gehoord.”
Ik voelde me duizelig geworden, misschien toch de grappa, de combinatie van grappa en leugens of misverstanden, hoe je het ook wilt noemen. „Hoe heet de receptioniste die hier vanmiddag werkte?” „Er werken overdag meerdere receptionisten. Hoe zag ze eruit?” Ik beschreef haar. Mager, jong, rossig halflang haar. „Dat zal Claudia zijn”, zei hij.
„Vraagt u haar alstublieft waar het kinderbedje is gebleven, er stond een kinderbedje op mijn kamer, eerst op een eenpersoonskamer en later heb ik het zelf naar mijn tweepersoonskamer gebracht. Als we weten waar het kinderbedje is gebleven vinden we mevrouw Gerstenbach vast ook. Jij moet mevrouw Gerstenbach vinden, want zij is samen met het kind.”
De man nam me op, van onder tot boven, misschien had hij geroken dat ik had gedronken. „Is het jouw kind?”, vroeg hij in het Engels. „Is het jouw kind dat kwijt is?” „Ja en nee”, zei ik. „Nu is het even mijn kind. Het is het kind van mijn vriendin, het is het kind van de vrouw die mijn hart heeft gestolen.”
Hoewel ik normaal zachtaardig ben, ik denk over mezelf als een buitengewoon zachtaardig mens, greep ik hem bij zijn pullover en ik zei nadrukkelijk in mijn beste Duits: „Jij moet mevrouw Gerstenbach vinden, zij weet waar het kind is, zij weet alles.”
Eerst dreigde hij met de politie, toen trok hij zijn trui recht en zei dat hij zo laat Claudia niet kon bellen, maar hij zag de tranen in mijn ogen, de wanhoop, en dat moet hem week hebben gemaakt, want uiteindelijk belde hij Claudia.
Hij sprak kort met haar in een dialect dat ik niet of nauwelijks verstond. Toen hing hij op, hij keek me een beetje boos aan. „Claudia kan zich u inderdaad herinneren, u had een eenpersoonskamer gereserveerd, en u wilde per se een tweepersoonskamer, dat heeft ze toen voor u in orde gemaakt, maar van een kinderbedje weet ze niets meer. En van een oppas kan ze zich ook niets herinneren.”
„Dat kan niet,’ zei ik. „Ze moet me hebben zien binnenkomen met het kind.”
„Sorry”, zei de receptionist, „sorry, ik kan u niet verder helpen.” Ik rende weer naar boven naar mijn kamer, zocht in mijn jas, vond het treinticket. Maar het kind stond er natuurlijk niet op, dat had nog geen ticket nodig.
Eerst belde ik Jet, maar ze nam niet op – was ze nóg niet uitgesproken over Büchner? –, toen belde ik de politie. Ze begrepen me niet. Ook de agent wilde weten wat ik van het kind was. Daarop liep ik tot zeker vier in de ochtend door Hahnenklee. Ik riep de naam van het kind en af en toe ook „mevrouw Gerstenbach”. Er viel nog altijd natte sneeuw. Ik dacht dat ik gek werd.
Die nacht begon het, die nacht begon mijn oorlog.
Zaterdagmiddag arriveerde Jet. Ik vloog haar in de armen, wilde haar troosten, wilde door haar getroost worden. „Mevrouw Gerstenbach heeft het kind. Als we haar vinden weten we waar we het kind is.” Maar ze duwde zich van mij af. „Hou op”, zei ze. „Alsjeblieft. Ik word ziek van je.”
Ze wilde niet bij mij op de kamer blijven. We zijn nog samen naar de politie gegaan en daar legde ze de verklaring af die ze daarna vaker heeft herhaald. Dat ik me zou hebben aangeboden als au pair van het kind, dat ik avances maakte die ze afwees, maar dat ze mij, decorontwerper, kunstenaar, jong weliswaar, maar toch met een zekere verdienste, het voordeel van de twijfel gunde. Dat ze vaak omhoog zat. Goede oppassen waren zeldzaam. Ze ontkende dat we vrienden waren, dat we een relatie hadden, dat we neukten alsof we nooit iets anders hadden gedaan, dat ze mij had gevraagd naar Hahnenklee te gaan met het kind, ze ontkende zelfs als kind in Hahnenklee te zijn geweest. Volgens haar was het allemaal mijn idee geweest. Ze zei: „Ik ging altijd met mijn ouders skiën in Frankrijk.” Ik zei: „Maar je ouders waren calvinisten. Alles was volgens hen overmoed.” „Welnee”, zei ze, „het waren humanisten, van het uitbundige soort. Is het je nooit opgevallen dat ik al heel lang van je walg? Is je dat echt nooit opgevallen?”
De politie heeft me verhoord, twee keer en toen nog twee keer. Ik kan me niet herinneren hoelang ze me hebben verhoord, waarmee ze hebben gedreigd, er zou een rechtszaak komen, maar die kwam er niet, want het kind werd nooit gevonden. Ze hadden het niet meer over het kind, maar over het lichaam, het lijk, het stoffelijk overschot. Nooit gevonden. Wel gezocht. Overal in Hahnenklee. Buiten mijn muren is, in Nederland althans, afgelast. Mijn manager stuurde me een kort appje: „Hier scheiden onze wegen.”
De galeries waar mijn werk stond, een in Amsterdam, een in Zeeland, hebben het verwijderd, alle relaties met mij werden verbroken. „Ik ben geen kindermoordenaar”, schreef ik aan de eigenaar van de galerie. „Dat kan zo zijn”, antwoordde hij, „maar de mensen denken dat je dat wel bent. Bovendien kom je uit Bosnië. Dat helpt niet. Zo simpel is het ook weer.”
Eén keer ben ik Jet op een avond in de binnenstad van Amsterdam tegengekomen – ik durf me eigenlijk alleen nog ’s avonds buiten te vertonen. Ze was in het gezelschap van een man, een acteur meende ik. Ze wilde doorlopen, maar ik versperde haar de weg. „Waarom?”, vroeg ik. „Waarom? Ik wil weten waarom. Wat heb ik gedaan dat je me zo moest straffen?”
Even keek ze me aan, bijna liefdevol. Ze legde haar hand op mijn schouder. „Niets”, zei ze, „je was roekeloos. Dat is reden genoeg om gestraft te worden.”
„Wat was er roekeloos aan mij?”, vroeg ik. „Wat precies?” „Kijk naar je decor”, zei ze glimlachend. „Alles wat je wilt weten is daar te vinden.” Haar hand lag nog altijd op mijn schouder en teder fluisterde ze in mijn oor: „Eigenlijk ben je een moordenaar, Johan, voor jullie Joegoslaven betekent een kind natuurlijk niets.”
Ik wist niets te zeggen. Uiteindelijk riep ik haar na: „Le comédien, heeft hij eindelijk zelfmoord gepleegd?” Ze draaide zich om, bleef staan. Ik deed een paar passen in haar richting. „Hij heeft zich bedacht”, zei ze koeltjes, „hij heeft zijn geluk gevonden in de armen van een heel groot Frans talent, een heel groot Frans acteertalent.”
Daarna vervolgde ze haar weg.
Van mijn spaargeld heb ik een kamer in een vakwerkhuisje in Goslar gehuurd. Het kind moet worden gevonden. In welke staat dan ook. Zolang we het kind niet hebben ben ik eigenlijk dood, dood voordat mijn leven goed en wel is begonnen.
De buschauffeur die mij van Goslar naar Hahnenklee heeft gebracht heb ik weten te traceren. Hij is de laatste die mij met het kind heeft gezien. „Ik herinner me het rode jasje”, zei hij, „dat kind in dat rode jasje dat aan het brullen was.” „Een rood vest”, zei ik. „Ik had zijn jas uitgedaan. Het was zo warm in de trein, zo verschrikkelijk warm.” Daarna hebben ze mij nog gezien, maar zonder kind, vanaf het moment dat ik in Hahnenklee de bus uit stapte kan niemand zich dat kind herinneren.
’s Avonds zit ik in Goslar gebogen over de maquette van mijn decor. Ik speel ermee, ik bestudeer de lijst met voorwerpen, maar vind geen antwoorden. Ik zie alleen een mislukt decorontwerp. Dat is erg, maar geen misdaad. Soms drink ik een glas wijn op mijn kamer, of wat whisky, maar ik probeer nuchter te blijven.
Ook Buiten mijn muren heb ik nog een paar keer herlezen. Karadžić als natuurgenezer in dat kleine appartement in Belgrado, liefdevol voor zijn patiënten, begaan met hun lijden. Een keer laat hij zich tegenover een van hen gaan. „Wij hebben ons nog ingehouden”, zegt hij, „we hadden veel wreder moeten zijn, dan waren we niet verslagen.”
Maar verder geen bijzonderheden.
Ik weet nu vrijwel zeker dat mevrouw Gerstenbach niet Gerstenbach heette, maar ik blijf haar zoeken. Haar bruine winterjas, haar geverfde krullen, de opvallend kleine neus. Aanwijzingen.
Het kind is mijn toegangsbewijs voor het leven, ik zal dat toegangsbewijs vinden. Ik geef niet op. Er zijn altijd aanwijzingen die je over het hoofd hebt gezien. Je kijkt eroverheen, tot je op een dag er niet meer overheen kijkt. Er zijn altijd sporen die ze vergeten zijn te wissen.
Singer-songwriter Douwe Bob Posthuma bevindt zich sinds enige dagen in het brandpunt van het nationaal discours – en niet omdat hij zojuist een belangwekkend nieuw album aan zijn oeuvre heeft toegevoegd. Afgelopen zondag weigerde Posthuma op het allerlaatste moment op te treden bij het jaarlijkse Joodse voetbaltoernooi Jom Ha Voetbal in Amsterdam. Volgens hem waren er tegen de afspraken in „zionistische posters en pamfletten” te zien. Het betrof, zo bleek later, materiaal van de organisaties Stand With Us, die voorlichting geeft over Israël en antisemitisme, en Netzer Nederland, een liberaal zionistische jongerenvereniging.
Posthuma’s geopolitieke engagement kwam op een voor de aanwezige kinderen teleurstellend moment: hij stond al op het podium. In de dagen na het voorval betwistte de organisatie zijn lezing van de gang van zaken: er zouden met het boekingskantoor geen afspraken zijn gemaakt over politieke kwesties en verder zou de aard van het toernooi heel anders zijn geweest dan Posthuma en zijn begeleiders suggereerden.
Hier had de kwestie kunnen eindigen, maar dat was buiten de politiek gerekend – en dan met name buiten VVD-leider Dilan Yesilgöz. Via X liet zij nog dezelfde zondagmiddag weten dat in Amsterdam sprake was geweest van „pure haat, vol in het gezicht”. En, schreef ze: „Tachtig jaar na ‘Dit nooit weer’ gebeurt het weer” – waarmee ze een verband legde tussen het handelen van Posthuma en de Holocaust, de moord op zes miljoen Joden.
Toenemend antisemitisme is in Nederland en elders in Europa een reëel bestaand probleem. Joodse instellingen en evenementen moeten al langere tijd beschermd worden – ook al vóór de oorlog in Gaza. Het is zeer kwalijk dat dit nodig is. Politici, zeker de leider van de grootste regeringspartij, doen er goed aan prudent op te treden rondom deze materie.
Yesilgöz koos er echter voor om vol op het orgel te gaan. De in het huidige maatschappelijke klimaat voorspelbare doodsbedreigingen volgden, waardoor Posthuma dinsdag besloot met zijn gezin een veilig heenkomen in het buitenland te zoeken. Hij eiste excuses van Yesilgöz, maar die zei dat ze achter haar woorden bleef staan. De bedreigingen aan zijn adres veroordeelde ze wel.
Het staat een artiest vrij om ergens niet op te treden, ook als de daarvoor gegeven reden de wenkbrauwen doet fronsen en ook als het idee bestaat dat de persoon in kwestie niet weet waarover hij het heeft. Mocht Posthuma strafbare uitspraken hebben gedaan – wat niet het geval lijkt – dan is het aan justitie om actie te ondernemen. De landelijke politiek kan zich beter niet met de ‘kwestie-Douwe Bob’ bezighouden.
Yesilgöz’ optreden leek ingegeven door electorale motieven. De oorlog in Gaza doet de gemoederen in Nederland hoog oplopen, en de VVD-leider moet hebben gedacht dat ze met haar interventie punten kon scoren bij een deel van het electoraat.
Nu klopt het dat er verkiezingen op komst zijn, maar een volksvertegenwoordiger is niet alleen op de wereld om zoveel mogelijk stemmen te winnen. Een politicus moet ook weten wanneer de samenleving vraagt om rust en kalmte in plaats van nodeloos grote woorden en escalatie.
In een filmpje dat ze woensdagmiddag op social media zette, kwam Yesilgöz tot de conclusie dat haar X-bericht geen goed begin was geweest voor een dialoog over dit onderwerp. Dat inzicht was juist, maar kwam rijkelijk laat. Even tot tien tellen voor het drukken op de verzendknop was beter geweest.
Die ene keer dat pal achter z’n huis een Chinook landde was nog wel leuk. Dat geweld van die dubbele wieken, de plotselinge wind. Alles trilde. Ramen, dakpannen. Van het water in z’n zwembad – een joekel van 20 kuub in de achtertuin – was na afloop van de oefening alleen nog een bodempje over.
Dat was vorige zomer. Maar als doorgaat wat Sander Erkens (51) nu ter ore is gekomen, dan vreest hij 42 weken per jaar „het hele pakket”. Opsommend in z’n blote bast bij de oprit: „Drones, laagvliegende heli’s, schieten, bombardementen”.
Bewoners van Weerterbergen, landelijk gelegen tussen het Brabantse Budel en het Limburgse Weert, zijn wel wat gewend. Ze wonen vlakbij een militair oefenterrein op de Weerterheide; uitgestrekt natuurgebied vol bandensporen en af en toe wat Dixi’s. In tijden van bezuinigingen op Defensie hoorden ze in de verte alleen „tak tak tak tak tak”. En ’s avonds bij het thuiskomen trof een bewoner eens een militair in de sloot – „stttttt”.
Sinds de oorlog in Oekraïne nam het kabaal toe. Meer knallen, ook ’s nachts. Maar ach. „Desnoods doe ik het raam dicht”, zegt Hans van Kessel (76), die plantenkwekerij De Kleine Oase runt. Tussen twaalf en één in de middag is de stilte sowieso gegarandeerd. „Dan zijn ze denk ik aan de catering.” Vervelender, zeggen bewoners, zijn de straaljagers die laag overvliegen vanaf vliegbasis Kleine-Brogel net over de Belgische grens. Vooral op dinsdagavond, de „straaljageravond”, is buiten een gesprek voeren een uitdaging.
Maar het nieuwe uitbreidingsplan – in heel Nederland zoekt Defensie meer ruimte – is andere koek. Bij de voormalig kazerne in Budel, nu een azc, moet een oefendorp komen en rondom het oefenterrein op de hei wil Defensie nog eens ruim 300 hectare annexeren. Precies tot aan de erfgrens van Sander Erkens, een buitenmens, die niet voor niets zeven jaar geleden met gezin en fietsenmakerij – „high end” – hierheen is verhuisd.
Erkens hoorde bij toeval over de plannen bij een informatiebijeenkomst in Budel. Daar zag hij vooral blije gezichten omdat het azc gaat sluiten – liever oorlog in de achtertuin dan de mensen die ervoor vluchten. Maar in Weerterbergen hoorden ze maar niks. Tot eind mei plots zienswijzen konden worden ingediend op een plan waarover de bewoners amper feiten kregen. En ook de informatieavond vorige week in het buurtcafé was teleurstellend. Van Kessel vertrok bijtijds: „Je krijgt toch geen antwoord”.
Ja, dat uitbreiding nodig is vanwege de wereldwijde crisis, staatsveiligheid, landsbelang? Erkens: „Dat verhaal heb ik nu al duizend keer gehoord. Ik wil weten: wat betekent het voor mij?”
Iets verderop, in Sevenum, heeft een paardenfokker vorige week zijn fokhengst moeten laten inslapen nadat-ie geschrokken van een laagvliegende Chinook op de vlucht sloeg en een been brak. Painted Black II: een van de eerste slachtoffers van de opgeschroefde NAVO-norm.
Erkens vreest vooral de drones. Die vliegen nu ook over, onhoorbaar en zo groot „als een biljarttafel” en volgehangen met „bommen, granaten en camera’s”. En wat nou als hij wil klagen, omdat hij in z’n eigen tuin wordt gefilmd? Aankloppen bij de kazerne? Zucht: „Ik sta hier sowieso in m’n hempie.”
Freek Schravesande doet elke donderdag ergens vanuit Nederland verslag.
Een weeshuis in de provincie Pskov kiezen als pars pro toto voor heel Rusland. Je moet het maar durven. Toch deed historicus en journalist Howard Amos (Londen, 1986) het in zijn boek Rusland begint hier. En wat hij schrijft over het leven van de doorsnee Russen ten tijde van het Poetin-regime klinkt zowel aannemelijk als zorgelijk. Zeker waar het de oorlog tegen Oekraïne en het Westen betreft. Want volgens Amos staan veel Russen vierkant achter Poetin en zien zij het Westen als een grote bedreiging voor hun land.
Amos kent de Pskov-provincie goed sinds hij er in 2009 een zomer lang woonde. Daarna ging hij naar Moskou, als verslaggever voor The Moscow Times, waarvan hij tussen de zomer van 2022 en maart 2023 hoofdredacteur was.
De dag voordat ik hem spreek in Amsterdam, is hij in de Stopera naar Moessorgski’s Boris Godoenov geweest, een opera over de lijdzaamheid van het Russische volk en de machtswellust van de heerser.
Na het zien van die opera zou je bijna denken dat heel Rusland uit wezen bestaat, zo eenzaam is iedereen er. Heeft u daarom ook voor dat weeshuis gekozen?
„Nee, maar ik had nog nooit zoiets gezien. Dat weeshuis was een vervallen betonnen gebouw van twee verdiepingen vol lichamelijk en geestelijk gehandicapte kinderen. Het deed me denken aan een roman van Dickens en opende me de ogen voor het ware Rusland, ook omdat het zo dicht bij het moderne Sint-Petersburg ligt.”
Waarom stond het in zo’n afgelegen gebied?
„ In de Sovjet-Unie kozen ze daar opzettelijk voor, omdat ze gehandicapten uit het zicht wilden houden. Anderzijds wilde de overheid werkgelegenheid scheppen en verlaten streken van artsen, leraren en technici voorzien. Maar toen ik er in 2007 voor het eerst kwam, was er al twintig jaar geen geld meer. Het weeshuis was een verpauperde plek geworden. Terwijl sommige kinderen er helemaal niet hoefden te zitten – ze hadden gewoon nog familieleden die voor hen konden zorgen. Maar in Rusland is zoiets heel gewoon.”
Was dat altijd al zo?
„Het Russische wezensysteem dateert van na de revolutie. Onder het communisme gold de staat als de ideale voogd. Tegen jonge moeders die een gehandicapt kind kregen zeiden de artsen dat het beter af was in een weeshuis, waar het eten kreeg en het warm was. Ook werden wezen door tandartsen en kappers verzorgd. Daarom deden die ouders afstand van hun kinderen. Vanuit onze westerse cultuur bezien, is zoiets moeilijk te bevatten.”
De meeste Russen in uw boek zijn verstandige mensen. Maar zodra het over de oorlog gaat, herhalen ze Poetins narratief.
„De gedachte dat het slechts Poetins oorlog is en niet die van hen, is absurd. In mijn boek komt een fabrieksarbeider voor, die in Oekraïne gaat vechten omdat hij zijn gewone werk saai vindt en eraan wil ontsnappen. Hij heeft een leuke vrouw en twee kinderen, van wie een van zes maanden. Toch meldt hij zich aan bij het leger. Zo’n keuze heeft alles te maken met schaarste aan kansen, de armoede en gebrek aan cultuur.”
Fotograaf Dima Markov vertelt in uw boek dat in een oorlog alles overzichtelijk is; je leeft en gaat dood, je hebt goed en fout.
„In een oorlog hoef je geen ingewikkelde keuzes te maken. De aantrekkingskracht van die eenvoud speelt een grote rol bij veel van de mannen die in Oekraïne vechten. Daar komt bij dat die soldaten heel goed betaald krijgen en ineens geen geldzorgen meer hebben. Als ze sneuvelen, krijgt hun familie een enorme compensatie. In de regio Pskov is het gemiddelde salaris dat iemand in zijn leven verdient minder dan de bonus die hij krijgt als hij zich bij het leger aanmeldt en het bedrag dat zijn nabestaanden ontvangen als hij sneuvelt. Soldaten zijn dood letterlijk meer waard dan levend.”
Maar is het niet ook een mentaliteitskwestie? Zo van wat maakt het uit of je sneuvelt of niet?
„Ik houd niet zo van generalisaties als het over sterftecijfers gaat. Het is heus niet zo dat in Rusland alles van tevoren vastligt. Wel spelen specifieke historische, politieke, economische en sociale factoren een rol. Vooral de chaos van de jaren negentig mag je niet uitvlakken. Stel je maar voor: ineens verlies je al je spaargeld en is je salaris niets meer waard. Terwijl onder het communisme alles zo goed georganiseerd was. Iedereen was weliswaar arm, maar had wel een baan en een inkomen. En dan stort alles in. Waarom zou je dan nog met de dag van morgen bezig zijn? Alles wat nu in Rusland gebeurt, is daardoor te herleiden op die jaren. Ook de buitenlandse politiek.”
Komt daar dan het nostalgisch verlangen naar het Sovjet-imperium vandaan? Het is bijna alsof het land aan een nationaal minderwaardigheidscomplex leidt.
„Daar zit zeker een kern van waarheid in, zeker voor wat de Pskov-regio betreft. De eenheden van het Rode leger die in de DDR of andere Oost-Europese landen waren gestationeerd en daar een goed leventje hadden, werden na 1991 teruggetrokken naar plaatsen zoals Pskov, achter de nieuwe grens met de Baltische landen, die onafhankelijk waren geworden. Velen beschouwden dat als verraad, net zoals ze dat van de val van de Sovjet-Unie vonden. Het verlangen om weer een grootmacht te zijn, kun je ergens dus goed begrijpen.”
De Pskov-regio is behoorlijk verlaten, ook al ligt Sint-Petersburg om de hoek. Hoe kan dat?
„In de jaren twintig woonden er 1,8 miljoen mensen, een hoogtepunt. Maar nu zijn het er minder dan 600.000. Deels komt dat door de collectivisatie van de landbouw in de jaren twintig en de Tweede Wereldoorlog. Maar daarna ging die daling door. Het is niet moeilijk om er geheel verlaten dorpen te vinden. Als er al mensen wonen, dan zijn dat bejaarden. Die ontwikkeling zorgt ervoor dat de regionale overheid minder geld uit Moskou krijgt, dat scholen sluiten en openbaar vervoer verdwijnt. Zo gaat het in heel Rusland.”
Een lokale oppositiepoliticus die zich verzet tegen de oorlog is Lev Sjlosberg. Hij is voor die mening in elkaar geslagen en wordt overal tegengewerkt. Toch gaat hij door. Waarom?
„Soms vraagt iemand me of er nog hoop bestaat voor Rusland. Mijn antwoord luidt dan dat het vorstendom Moskou altijd al een autocratie is geweest, maar dat in de Middeleeuwen stadstaten als Pskov en Novgorod een democratische traditie hadden. De bevolking werd er met een grote klok gesommeerd naar de volksvergadering te komen om een nieuwe leider te kiezen. Toen Moskou de stad in 1241 veroverde, kwam daar een einde aan.
„Iemand als Sjlosberg voelt zich een erfgenaam van die democratische traditie en voelt zich daardoor onkwetsbaar. Hij houdt van zijn stad en weet als historicus alles van zijn geschiedenis. Inmiddels heeft hij compromissen moeten sluiten over zijn uitlatingen over de oorlog in Oekraïne. Maar je kunt in Rusland niet anders als je in het openbaar wilt functioneren.”
U behandelt ook een man die Duitse oorlogsgraven restaureert, maar uiteindelijk toch een felle patriot blijkt te zijn die zich tegen het Westen keert. Hoe kan zoiets samengaan?
„Ik meende aanvankelijk dat hij een Russische liberaal was, want hoe kun je anders werk doen voor de voormalige vijand? Maar het tegendeel bleek waar. Als hij jonger was geweest, had hij nu ongetwijfeld tegen Oekraïne gevochten.”
Is zo iemand dan gehersenspoeld?
„Ja. En juist dat kun je je niet voorstellen van iemand die zulke goede contacten met Duitsland heeft en in Duitse geschiedenis en de Tweede Wereldoorlog geïnteresseerd is. Pas toen hij kritiek uitte op de lhbti-beweging, die door het Westen aan Rusland zou worden opgedrongen, zag ik ineens zijn andere kant.”
Ook de priester Tichon is zo iemand. Volgens ingewijden die u aanhaalt heeft hij grote invloed op president Poetin.
„Vader Tichon heeft zich tijdens zijn priesteropleiding amper in religieuze teksten verdiept. Maar toen hij eenmaal carrière begon te maken, schold hij op alles wat niet-Russisch was. Twintig jaar geleden kon je uit zijn geschriften al zijn fanatieke nationalisme en imperialisme opmaken. Zo verklaarde hij dat de cijfers op barcodes signalen van de duivel zijn.”
Kun je in Rusland eigenlijk nog wel een normaal leven leiden?
„Je kunt kiezen voor de oppositie, maar dan raak je alles kwijt, of je doet mee omdat je carrière wilt maken en in een comfortabel appartement wilt wonen. Als je een enigszins normaal leven ambieert, kies je dus voor volgzaamheid.”
Zal Rusland veranderen als Poetin er niet meer is? Het is tenslotte niet uitgesloten dat er na zijn dood een vergelijkbaar iemand aan de macht komt.
„Sterker nog, onder zijn opvolger kan het nog veel erger worden. Een terugkeer naar een democratisch systeem wordt dan heel moeilijk. Hoewel je niet kunt zeggen dat het onmogelijk is. Vergeet niet dat democratie een langdurig proces is van opvoeding en cultuuromslag.”
In 2022 verlieten zo’n 600.000 Russen hun land. Ze konden zich dat veroorloven omdat ze genoeg geld hadden. Maar inmiddels zijn velen weer teruggekeerd. Hoe komt dat?
„De meesten vertrokken in de emotionele sfeer van die eerste oorlogsdagen. Maar eenmaal in het buitenland beseften ze dat het behoorlijk zwaar is om in ballingschap te leven. Daarom zijn ze veelal teruggekeerd. Ik ken behoorlijk wat Russen die vertrokken omdat ze bang waren dat hun land van het Westen afgesloten zou worden en ze niet meer over de consumptiegoederen zouden kunnen beschikken waaraan ze gewend waren. Ze gingen dus niet weg om politieke, maar om puur materiële redenen. De werkelijkheid zit soms banaler in elkaar dan je denkt.”
Lees ook
Howard Amos duikt in het hoofd van de gewone Rus op het platteland