Koffiebar, dode kat, happy end

Een baan met een flink salaris, een fatsoenlijke man, een mooi huis: eigenlijk heeft Yeongju alles wat ze altijd al wilde. Toch is ze niet gelukkig. Ze neemt ontslag, vraagt een scheiding aan en verhuist naar een buitenwijk van Seoul om haar droom te verwezenlijken: een eigen boekwinkeltje met koffiebar. Daar komt al snel een vast clubje dolende zielen samen: een eenzame barista, een koffiebrander met een slecht huwelijk, een werkloze vrouw die gerust zes uur lang komt breien. Door contact met elkaar te maken en boeken te lezen, komen ze – spoiler alert! – stuk voor stuk hun struggles te boven.

Welkom in de Hyunam-dong boekwinkel heet deze Koreaanse bestseller uit 2022 van Hwang Bo-reum. De roman is inmiddels in meer dan 25 landen te koop. Deze zomer, op 6 augustus, verschijnt-ie in het Nederlands bij uitgeverij Meulenhoff. Op die dag komt ook De boekwinkel van vrijdag van de Japanse Sawako Natori (uitgeverij Wereldbibliotheek) uit. Over een „magische boekwinkel” – ook weer met koffiebar – in een klein treinstation in de buurt van Tokio, waar altijd precíés dat ene boek op je ligt te wachten dat je op dat moment in je leven nodig hebt.

Buurtsupertje

De twee boeken zijn schoolvoorbeelden van cosy fictie, een genre dat in Japan en Korea al meer dan tien jaar bestaat en sinds een jaar of twee ook in Nederland groter wordt.

Het verhaal speelt zich altijd af op een kleinschalige, idyllische plek: een koffietentje of boekwinkeltje dus, een bakkerij, een chocolaterie of een buurtsupertje. Daar komen doodnormale mensen naartoe met hun doodnormale problemen: een gebroken hart, ruzie met een broer of zus, een dode kat, een rotbaan. Vaak is elk hoofdstuk aan een ander personage gewijd, dat in die knusse omgeving al gauw tot een inzicht komt. Het einde is vrijwel altijd happy, of in elk geval troostrijk. Samen met ‘hartverwarmend’ is ‘troostrijk’ het woord dat het vaakst voorkomt op de achterflappen van deze boeken. Verder herken je ze aan een kat en/of kop koffie op de cover. Dik zijn de boeken meestal niet.

Ik heb meteen zin om naar een knus dorpje te verhuizen waar iedereen elkaar kent

Nikki Greveling
‘bookstagrammer’

„We zetten er echt op in”, zegt Sterre Houweling, adjunct-uitgever literaire fictie en non-fictie bij uitgeverij Meulenhoff, dat in Nederland de meeste cosy boeken uitgeeft. Waaronder de twee grootste bestsellers van de afgelopen jaren: Morisaki’s boekwinkel van Satoshi Yagisawa – inmiddels vertaald in meer dan vijftien talen – waarin werken in een boekwinkel wederom helend blijkt. De andere is Voordat de koffie koud wordt, van Toshikazu Kawaguchi, inmiddels een vijfdelige serie waarvan wereldwijd meer dan 7,5 miljoen exemplaren zijn verkocht. Over een café waar je kunt tijdreizen om bijvoorbeeld je ex-vriend of overleden opa nog één keer te zien. Het vijfde deel verschijnt 16 oktober in het Nederlands.

Sinds kort heeft Meulenhoff iemand die Koreaanse manuscripten kan beoordelen, want die krijgen ze „enorm veel” aangeboden van buitenlandse uitgeverijen en agenten.

Teder en precies

Houweling ziet cosy fictie voorbij komen van allerlei niveaus. „We pikken daar de best geschreven boeken uit. En we merken dat het genre serieus genomen wordt”, zegt ze. NRC gaf in 2015 vier ballen aan De kat van Takashi Hiraide, het eerste cosy boek dat Meulenhoff uitgaf en dat zich volledig afspeelt in het huis van twee schrijvers, waar plotseling een kat binnenstapt. „Geen spectaculair of ambitieus werk” werd het genoemd. „Maar wel een teder en precies boek dat de glans en de tijdelijkheid van het alledaagse ontsluiert.” Trouw schreef vorig jaar over Morisaki’s boekwinkel: „er gebeurt nauwelijks iets, toch wil je de winkel niet uit”. 

Illustratie Lotte Dijkstra

Daarentegen worden de boeken van cosy-fictie-schrijver Jenny Colgan (uitgeverij Luitingh-Sijthoff) nooit door kranten gerecenseerd. De Schotse auteur brengt bijna elk jaar een nieuw boek uit met titels als Het cupcake café, De kerstboekenwinkel en De kleine bakkerij aan het strand, waarin de hoofdpersoon verliefd wordt op een local: een norse bankmedewerker (zal hij ontdooien?!) of een sympathieke imker. Die boeken vallen onder het subgenre cosy romance.

Dan is er ook nog cosy fantasy, waarin bijvoorbeeld een ork haar zwaard neerlegt en een koffietentje begint (Legendes & lattes van Amerikaan Travis Baldree, het bekendste boek in dit genre). En er is cosy crime, waarin moordzaken zonder lugubure details worden opgelost door amateur-detectives. Zoals de drie gepensioneerde basisschooljuffen in A Spoonful of Murder van J.M. Hall, die elke week koffiedrinken in het café van het lokale tuincentrum, waar ze een oud-collega tegenkomen die een week later dood blijkt.

Pratende katten

Inmiddels komen schrijvers van cosy boeken uit allerlei landen, zegt Sterre Houweling van Meulenhoff. „De boeken uit Japan en Korea bevatten wel vaker magische elementen als tijdreizen en pratende katten. In andere boeken ligt de nadruk meer op romantiek.” 

Dat de oorsprong in Japan en Korea ligt, heeft volgens haar deels te maken met de hoge prestatiedruk in die landen. „Ze zijn daar al langer bezig met thema’s als: ontsnappen aan de ratrace, de druk van de kapitalistische maatschappij en het grootstedelijk bestaan. In deze boeken kiezen de hoofdpersonages voor wat ze eigenlijk altijd al hebben willen doen: een boekhandel starten bijvoorbeeld. Een droom die veel mensen koesteren.”

Een ander terugkerend thema is het vinden van een community, zegt Houweling. „Veel jongeren zijn klaar met het individualisme en het altijd maar op je telefoon zitten. Deze boeken gaan over hoe mooi het is om écht contact te maken.”

Van deel één van de Voordat de koffie koud wordt-serie zijn nu bijna 20.000 exemplaren verkocht in Nederland, zegt Houweling. „Al worden er in Nederland nóg meer exemplaren in het Engels verkocht. We hebben in dit genre veel last van Engelstalige concurrentie. De boeken worden veel gelezen door jonge mensen en zij zijn gewend om Engels te lezen. Bovendien zijn Engelstalige boeken vaak goedkoper.”

Healing fiction

De afgelopen jaren verschijnt het ene na het andere onderzoek waaruit blijkt dat veel jonge mensen kampen met psychische klachten en ongelukkiger zijn dan voorgaande generaties. Ze maken zich zorgen over de inflatie, de woningmarkt en de gevolgen van oorlog en wereldpolitiek. Niet gek dat jongeren heil zoeken in boeken waarin nooit iets slecht afloopt, zegt Bella Olgulmus (32), inkoper manga, foreign languages & psychology bij de Engelstalige boekwinkel American Book Center in Amsterdam. „Cosy fiction is een hug in boekvorm.” 

Het American Book Center wijdde afgelopen april een hele etalage aan healing fiction, het type cosy boeken met een „iets melancholischer ondertoon”. Er wordt elke dag naar cosy fictie gevraagd in de winkel, zegt Ogulmus. Vooral door jonge vrouwen. „Al zien we ook dat wat oudere mensen die voor het eerst iets in het Engels willen lezen hiermee beginnen.”

Zelf las Ogulmus altijd al veel Japanse literatuur. „Japanse schrijvers staan bekend om hun omschrijvingen van de schoonheid van het alledaagse. Dus het verbaast me niet dat zoveel van deze boeken daar vandaan komen.”

Haar collega Tiemen Zwaan, inkoper science fiction & fantasy, ziet de opkomst van cosy fantasy als „een reactie op reeksen als Game of Thrones waarin bijna iedereen slecht is en je zelfs tijdens een bruiloft een mes in je rug kunt verwachten. In cosy fantasy geldt juist – om maar met Rutger Bregman te spreken – dat de meeste mensen deugen. Alles draait om persoonlijke ontwikkeling, niet om wie de troon krijgt.”

Ogulmus ziet het succes als deel van een grotere beweging, waar bijvoorbeeld ook het huidige succes van feelgood-series als Friends (1994-2004) en Gilmore Girls (2000-2007) bij passen. „Die zijn enorm populair onder een nieuwe generatie. Ik game veel en in de gamewereld zijn cosy, comforting games een grote trend. Cozy Caravan bijvoorbeeld: dan heb je een koffiecaravan en moet je een menu samenstellen, het interieur verzinnen, klanten bedienen. Of Fantasy Life, een game waarbij ‘zal ik een appelboompje of een perenboompje in mijn tuintje planten’ de meest complexe keuze is die je moet maken. Ik kan zo honderd van dit soort spellen noemen.”

Illustratie Lotte Dijkstra

Bij American Book Center liggen ook cosy kleurboeken voor volwassenen. Cosy Cuties bijvoorbeeld. Met schattige diertjes die koffiedrinken en boodschappen doen. „Ook heel populair”, zegt Ogulmus.

De Amerikaanse uitgeverij Penguin, die zelf geen boeken over katten of koffie uitgeeft, lijkt te willen meeliften op de trend. Het publiceerde onlangs een lijstje met „cosy books to snuggle up with” met daarin literaire klassiekers als Onder moeders vleugels en Liefde in tijden van cholera. Boeken waarin het alledaagse leven en menselijke relaties centraal staan. The Booker Prize maakte een een lijstje met „13 cosy reads from the Booker Library” met boeken van onder meer Elizabeth Strout (My Name Is Lucy Barton) en Kazuo Ishiguro (The Remains of the Day).

Warm dekentje

Toen Nikki Greveling (29) twee jaar geleden voor het eerst een cosy boek las, moest ze „wel even wennen”, zegt ze. Daarvoor las ze vooral fantasy en romance. „Het tempo ligt een stuk lager dan ik gewend was. Maar ik vond het een heerlijke ervaring. Het voelde als op de bank kruipen met een warm dekentje en een kopje thee. Ik kon mijn gedachten even helemaal uitzetten.”

Ze leest tussen de vijf en tien boeken per maand, ook vanwege haar werk: ze vertaalt Engelse boeken naar het Nederlands voor verschillende uitgeverijen. Boekwinkels & botbreuken bijvoorbeeld, de prequel van Legendes & lattes van Travis Baldree. Sinds zeven jaar is ze ook ‘bookstagrammer’ (@ninisbooks, 4.500 volgers). Ze post stillevens van de boeken die ze gelezen heeft, omringd door kaarsen en droogbloemen.

Op dit moment vertaalt ze het derde boek in de serie over de ork met koffietentje. „Baldree weet al die lekkernijen zó goed te omschrijven dat je de cinnamon buns bijna kunt ruiken.” En dat is waar dit genre om draait, zegt ze. „Alles valt of staat bij hoe goed de omschrijving van die sfeer is. Je moet jezelf helemaal in die cosy wereld kunnen verliezen tijdens het lezen.”

BookTok-idool Laurie Gilmore van de reeks Het Pumpkin Spice Café is daar ook goed in, zegt ze. „Dat gaat over een koffietentje in een small town. Ik woon zelf in Tilburg, maar krijg meteen zin om naar een knus dorpje te verhuizen waar iedereen elkaar kent.” En, ze leert er ook echt iets van. „Deze boeken draaien om het rustiger aandoen en genieten van kleine gelukjes.”


Een paar minuten extra liefde

Eén keer per jaar, aan het einde van de meimaand, gaven de leerlingen van het Franse lyceum een voorstelling in het Mohammed-V-theater. Het was hét evenement en alle ouders van de leerlingen haastten zich ernaartoe. Het jaar ervoor had Inès met haar moeder de opvoering van A Streetcar Named Desire bezocht en dat was een van de mooiste en hartverscheurendste avonden van haar jonge leven geweest. Het stuk raakte haar diep. De tram, in die treurige, afgelegen stad, de twee zussen die Mia en zij hadden kunnen zijn. Ze werd een beetje verliefd op de jongen die Stanley speelde, een Marokkaan met een matte huid en paarse lippen, bij wie zijn te krappe T-shirt strak om zijn biceps spande. Het decor was kitsch, de bijrollen weinig overtuigend. Een acteur had een black-out en er was een probleem met een kandelaar. Maar de actrice die Blanche speelde was adembenemend en met haar bevalligheid hield ze het hele publiek in de ban. Nu en dan ging haar gezicht schuil achter haar lange krullen, dan schudde ze haar hoofd en begon ze, met haar handen tegen haar borst en een starende blik, te lachen. Op school was ze een nogal onopvallend meisje dat altijd grote, pluizige truien en een bril droeg. Maar toen was ze niet meer hetzelfde; haar gezicht straalde, ze zag eruit alsof ze andere levens dan het hare had geleid. Het doek viel, het applaus barstte los en de actrice boog. „Bravo!”, riepen de toeschouwers, en een klein meisje stapte het toneel op om haar bloemen te geven. Dat was wat Inès, op haar zeventiende, wilde. Vanaf die dag koesterde ze boven alles het verlangen dat er naar haar werd gekeken, dat de regisseur naar haar toe kwam en haar op het voorhoofd kuste, als een schat die aan de wereld wordt aangeboden.

Neem het vuur mee is op 1 juli is verschenen bij Wereldbibliotheek.

In januari deed Inès mee met de audities. Eric Baillard, de directeur van het gezelschap, bereidde een bewerking voor van My Fair Lady en de leerlingen moesten een lied voorzingen. De letterkundedocent, die felgekleurde jasjes en dassen met kinderlijke prints droeg, was in de hele school bekend. Inès had gehoord dat hij soms in de tuin lesgaf. Dagenlang oefende ze voor de badkamerspiegel. Ze koos een lied van Dalida, Il venait d’avoir dix-huit ans, en toen ze zong ‘goudblond haar’ en ‘bruine ogen’, maakte ze brede, dramatische gebaren. Ze oefende voor haar moeder, die met een gelukzalig gezicht naar haar keek, zoals toen ze als kind onnozele aftelversjes opzei. Ze was aan de beurt na twee jongens die waren gekomen voor de lol en ‘Vader Jacob’ hadden geblèrd, hun ogen rood van de joint die ze op het schoolplein hadden gerookt. Inès stapte het toneel op. Ze had tintelende benen en haar keel was zo droog dat ze dacht dat er geen geluid uit zou komen. „Dichterbij”, beval Baillard. Ze liep naar voren, tot aan de rand van het toneel. „Wanneer je maar wilt.” Haar stem was niet bijzonder mooi, maar ze zong zuiver en met een beetje oefening zou het iets kunnen worden. Dat was wat Baillard die middag zei toen hij de namen van de gekozen leerlingen oplas.

Vanaf die dag dacht ze alleen nog maar aan hem. ’s Ochtends kleedde ze zich voor hem. In haar tas verborg ze rokken en shorts die haar vader haar nooit zou hebben laten dragen en van haar moeder jatte ze een lippenstift. In de les werkte ze harder dan ooit. Ze wilde dat hij haar zag, dat haar aanwezigheid hem iets deed. Voor hem wilde ze presteren. Ze wilde zo graag opbloeien, zich boven de giechelende, domme massa leerlingen uit werken.

’s Avonds als ze uit school kwam, sloot ze zich op in haar kamer en dacht aan hem. Ze draaide een bandje van Eros Ramazzotti of van Céline Dion, ze haalde zich filmscènes voor de geest – Ghost, Pretty Woman – en droomde ervan dat hij haar in haar hals kuste, dat hij zijn vingers in haar haren duwde. Ze kneep haar benen tegen elkaar, spande haar vagina, stak haar hand in haar broekje, spoelde het bandje terug en speelde het opnieuw af. In een kladschrift schreef ze hem brieven waarin ze hem, in onhandige bewoordingen, de verwarring die ze voelde probeerde uit te leggen. Ze dacht nooit echt dat ze die aan hem zou sturen. Ze was niet zo naïef om te denken dat hij zich voor haar zou interesseren. Soms kreeg ze genoeg van haar eigen fantasieën, ze schaamde zich ervoor en begon gebreken bij hem te zoeken. Ze observeerde hem, nam hem onder de loep in de hoop dat ze iets zou ontdekken wat haar teleur zou stellen, of beter nog, wat haar weerzin zou wekken en de betovering voor altijd zou verbreken.

Op een zaterdagmiddag liet ze zich door klasgenoten overhalen en spijbelde ze van een repetitie. Toch had het plan niets bijzonders. Het ging om rondjes rijden in de auto, met oudere jongens joints roken en biertjes drinken op een parkeerplaats dicht bij het strand. Maar ze had gedacht dat het goed zou zijn om terug te keren naar vertier dat bij haar leeftijd paste en die man die ze geen moment uit haar hoofd kon zetten te ontvluchten. De maandag erna was Baillard in de les kil en kortaf. Alles leek hem te ergeren en hij stuurde een leerling naar de directeur omdat ze haar boek weer was vergeten. Aan het einde van de les vroeg hij Inès te blijven. Ze bleef naast zijn bureau staan wachten tot alle leerlingen de klas uit waren. Haar klasgenoten trokken gezichten naar haar. „Ben je je weer aan het uitsloven?” In de lege klas hield Baillard zijn ogen gericht op zijn schoudertas, waar hij langzaam zijn lespapieren in opborg. „Je bent niet naar de repetitie gekomen, zaterdag.”

„Ik was ziek.”

„Het was een heel belangrijke repetitie en als jij er niet bent, kunnen we niet vooruit.”

„Ik weet het. Maar ik was ziek.”

„Dat is niet waar. Je was helemaal niet ziek. Je ging liever lol maken met je vrienden. Je hebt me bijzonder teleurgesteld, Inès. Ik dacht dat dit stuk belangrijk voor je was.”

„Maar het is belangrijk voor me! Echt waar. Het is zelfs heel belangrijk en als u wilt, haal ik de repetitie-uren deze week in.”

„Dat is het niet alleen.”

Inès zocht de blik van haar leraar, die zijn hoofd gebogen hield. Zehad haar hand op zijn arm willen leggen, hem op haar knieën zweren dat ze dit soort fouten nooit meer zou maken. In de paar tellen dat hij zweeg, stelde ze zich duizend dingen voor. Hij ging haar de rol afnemen en een ander meisje kiezen, talentvoller en mooier dan zij. Of hij zou haar houden, maar zou geen vertrouwen meer in haar hebben en nooit meer die tedere blikken en gebaren voor haar hebben die haar dolgelukkig maakten en de filmscenario’s voedden die ze verzon.

„Dat is het niet alleen”, herhaalde Baillard, terwijl hij zijn gezicht naar haar toe keerde. Toen leek het Inès dat hij bleker was geworden. Uit zijn ogen sprak een treurigheid waar Inès niets van begreep. Hoe kon zo’n stom voorval, een simpele afwezigheid, een klein verraad hem in zo’n toestand brengen? „Weet je, Inès, er is het hart en er is het verstand en soms raken die twee in conflict en willen ze niet hetzelfde. Begrijp je wat ik zeg?”

Inès knikte. Ja, ze begreep het. Ze begreep het heel goed en haar hart ging zo tekeer dat ze moeite had haar kalmte te bewaren. Ze voelde dat ze het soort moment beleefde waarvan je je later elk detail wilt kunnen herinneren. Ze concentreerde zich volledig op de woorden die hij gebruikte, op de manier waarop hij zijn lange vingers op de tafel had gelegd. „Ik zou dit niet tegen je moeten zeggen. Ik ben volslagen gek, begrijp je? Jij maakt me gek. Ik denk alleen daaraan en ik weet dat het niet goed is, ik weet dat het nergens op slaat, maar ik kan niet meer…”

Inès legde haar hand op de arm van Baillard. Ze kwam dichterbij en drukte haar lichaam tegen het zijne. Ze zei niets, maar ze ademde hem in, haar neus tegen het witte overhemd van de docent. Ze dacht: hoe kan dit? Ze wilde lachen, schreeuwen van vreugde. Hoe heeft die ongenaakbare man mij opgemerkt? Dit soort dingen gebeurde dus niet alleen in boeken of films. Mannen van wie je dacht dat ze voor anderen waren bestemd, konden van ons houden. Selma had gelijk. Verlangen kon van invloed zijn op de wereld en uiteindelijk kon je wat je werkelijk wilde laten buigen.

Ze was geflatteerd dat hij zich niet kon ‘inhouden’ en zag in die onbedwingbare lust het onweerlegbare bewijs dat hij van haar hield

Hij drukte haar tegen zich aan, zo stijf als hij kon, en heel voorzichtig tilde hij haar op en zette haar op het bureau. Ze sloot haar ogen en deed ze toen weer open. Ze observeerde de vreemde scène, als van buiten zichzelf. Baillard boog zich naar haar toe, zijn lippen op de hare. Wat een vreemde manier om te kussen. Doen volwassenen dat dus zo? Zijn kussen waren bloedserieus en gewichtig. Hij kuste haar alsof hij nooit meer zou kussen.

Toen begon voor hen een leven van stille hints, van leugens en listen. Een leven waarin ze elkaar met een blik geheimen vertelden, tijdens een les of een repetitie, of zelfs als ze elkaar tegenkwamen in de gang op school. Inès verloor haar verstand niet. Integendeel, in de weken daarna was ze vervuld van trots, ervan overtuigd dat ze een volwassen mens was geworden, en ze dwong zichzelf zich ook zo te gedragen. Ze begon jasjes en overhemdblouses te dragen, en ze smeekte haar moeder om een paar schoenen met hakken voor haar te kopen. De andere leerlingen liepen er grunge of gothic bij. Het was de mode van gescheurde broeken en zwarte lippenstift, en Inès vermomde zich als een secretaresse uit de jaren vijftig.

Ze werkte nog harder dan gewoonlijk, want ze wilde zich niet vernederen tegenover de man die ze aanbad. Hij was tenslotte haar leraar. Hij kuste haar, streelde haar borsten, duwde zijn middelvinger in haar vagina en keek vervolgens haar opstellen na en besprak haar cijfers met de andere docenten. Soms was hij onaangenaam, zoals toen hij eraan had getwijfeld of zij, net als Mia, met de onderscheiding ‘zeer goed’ voor haar eindexamen kon slagen. Hij wilde niet dat ze haar haar afknipte en vaak spotte hij met haar naïviteit en haar gebrek aan ontwikkeling. Vreemd genoeg vond ze dat fijn. Die manier van hem om haar af te snauwen of een standje te geven. Die neerbuigende manier waarop hij haar soms aansprak. Bij herhaling zei: „Wat weet jij ervan?” of „Dat zul je nog wel zien.” Ze was niet gegriefd, ze mokte niet tegen hem. Ze wilde reageren als vrouw en ze had de indruk dat ze bij dat soort gesprekken vadertje en moedertje speelden. Zij was geen klein meisje meer, want een man, een veel oudere man, had haar opgemerkt. Baillard was 37 en zij had geen idee wat dat wilde zeggen. Wat had je meegemaakt als je 37 was?

Om zijn minnares te zien nam de docent risico’s. Hij had het rooster van alle schoollokalen bemachtigd en sprak met haar af in een leeg lokaal dat hij afsloot. Om niet door het raam gezien te worden gingen ze op de vloer liggen en dwongen ze zich zo stil mogelijk te zijn. Baillard knoopte Inès’ overhemdblouse open en trok haar rok omhoog. Hij deed haar broekje uit dat hij altijd in zijn zak stopte. „Om het niet te verliezen.” De eerste keer dat hij haar likte, begon ze bijna hard te lachen. Ze geneerde zich verschrikkelijk en wist niet wat ze met haar handen of benen moest doen. Moest ze die strekken, ze spreiden of ze juist om het hoofd van meneer Baillard klemmen? Hij had zijn handen om haar billen gelegd en algauw verdween de neiging om te lachen. Ze sperde haar mond open en begon te zuchten zoals vrouwen die bevallen. Ze duwde haar handen in het haar van Baillard, wilde hem pijn doen, wilde dat hij helemaal in haar kwam. Ze kwam klaar en toen ze haar ogen opende, was hij daar, boven haar, met glanzende ogen en een nat gezicht.

De seks maakte hem gek. Zijn lust was elke keer heftiger, hartstochtelijker, en soms kon hij bijna niet praten zolang hij haar slipje niet had uitgetrokken en zijn hand tussen haar benen had geduwd. Zij vond het geweldig en zó onwaarschijnlijk om zo’n avontuur mee te maken. Ze voelde zich bijzonder en het kwam niet bij haar op dat het voor hem ook bijna een wonder was om de borsten en de dijen van een 17-jarig meisje te kussen. Ze was geflatteerd dat hij zich niet kon „inhouden” en zag in die onbedwingbare lust het onweerlegbare bewijs dat hij van haar hield. Wanneer ze vrijden, wond het haar op om naar zijn gezicht te kijken, naar de grimas als hij klaarkwam. Vaak vond ze dat het te lang duurde, dat het pijn deed.

Soms was hij somber, bangig, schrok bij het minste geluid op, zag overal vijanden. De obstakels die ze het hoofd moesten bieden leken op Inès niet zo’n uitwerking te hebben als op hem. Ze kon het niet begrijpen, ze was te jong en wist niet wat het was om getrouwd te zijn en twee kinderen te hebben. Hij legde zijn handen tegen zijn voorhoofd, trok zijn haar naar achteren en verdroeg die tussendoorafspraakjes niet meer. In de winter ontmoetten ze elkaar meermaals op het strand. Baillard parkeerde zijn auto op een verlaten weg en deed de verwarming aan. En als de zon scheen, liepen ze over het zand en zeiden tegen elkaar dat als ze werden betrapt, ze alleen maar in het koude water hoefden te springen en zo ver moesten zwemmen als hun krachten toelieten.

Een andere keer had Baillard, die zwaar geïrriteerd was door de stiekeme afspraakjes op school, het idee om een hotelkamer in de buurt van het station te nemen. Inès was bang. Voor het eerst voelde ze angst en dat bekende ze hem. Nee, natuurlijk sprak ze niet over haar angst om zwanger te worden of een van die afschuwelijke ziektes op te lopen waarvan ze foto’s had gezien in de medische tijdschriften van haar moeder. Maar ze wees hem erop dat niet-getrouwde stellen zich in Marokko niet in een hotel mochten bevinden, zelfs zij wist dat en ze wilde niet achter in een bestelwagen belanden, zoals verschillende van haar vriendinnen was overkomen.

Maar Baillard stelde haar gerust. Hij had de receptionist een beetje geld gegeven om zich van zijn discretie te verzekeren. Hij zou als eerste naar de kamer gaan en zij zou bij hem komen zonder dat iemand er aandacht aan zou schenken. En die middag, toen ze in een bed in het Ibis-hotel lag, zei ze bij zichzelf dat ze er goed aan had gedaan om naar hem te luisteren en dat er niets verrukkelijkers was dan witte lakens, een bed, luiken die je sloot en een naakt, warm lichaam waartegen je siësta hield.

Ze zou er met iemand over hebben willen praten. Ze had graag een vriend gehad, zoals Hakim voor Mia was, een vertrouweling met wie ze haar ontdekkingen kon delen. Ze zou hebben verteld over de tijd die was verstreken voordat hij haar voor het eerst had gekust. Nauwelijks een paar seconden. Een paar seconden waarover ze zoveel zou kunnen zeggen. Een paar seconden waar ze uren over zou hebben kunnen praten en die haar leven hadden veranderd.

Een keer, toen hij haar na een repetitie thuis zou brengen – „Bedank je hem hartelijk”, had Aïcha gezegd – besloot Baillard een paar minuten extra liefde te stelen en reed hij naar het bos aan de rand van de golfclub Dar Es Salam. In de auto deed ze haar beha uit, hij kuste haar in haar hals, hij zei hoe mooi ze was. Inès legde haar hand in het kruis van Baillard en streelde zijn testikels door de stof heen. Ze hield zijn geslacht tussen haar duim en haar middelvinger en volgde toen met haar hand de vorm, omhoog, omlaag, en zijn geslacht werd hard. Onder haar vingertoppen voelde ze het bloed in de eikel kloppen. Op dat ogenblik zou ze een compleet stille wereld hebben gewild, ontdaan van woorden. Een wereld waarin alleen het lichaam en de geluiden ervan bestonden.

Hij had de gewoonte met zijn duim en wijsvinger in haar tepel te knijpen en zachtjes te drukken tot ze begon te kreunen. Ze had haar ogen dicht toen ze iemand op het raampje hoorde kloppen. Ze herkende meteen het uniform en las op de auto die onder een boom geparkeerd stond: gendarmerie royale. Ze knoopte haar bloesje dicht, zei alsmaar: „O, mijn god, o, mijn god”, en Baillard, die ook verlamd was van schrik, hield zijn handen op het stuur. Uiteindelijk deed hij het raampje omlaag. „Papieren.” De agent was een man van een jaar of vijftig, dun en met een zeer donkere huid. Net als zijn collega, die in de wagen was blijven zitten, had hij een dikke snor.

Baillard opende het handschoenenvakje, waarbij hij ervoor zorgde dat hij Inès’ blote benen niet aanraakte. Hij gaf de politieman de papieren en Inès hoorde een stem die ze niet kende. Een kinderstem, trillend en poeslief.

„Alstublieft, meneer.” De politieman liep terug naar de wagen en Inès en Baillard wachtten zonder een woord te zeggen. Inès had gloeiende wangen. Hij kwam terug met de papieren. „Wat doen jullie hier met z’n tweeën?” Hij sprak Frans met een sterk accent.

„Ze is mijn leerling. We komen terug van een toneelrepetitie en ik ging haar thuisbrengen.”

De politieman keek naar Inès. Hij peilde haar benen, de vloer van de auto, de kleine witte beha. „Ben je Marokkaans?” Nu richtte hij zich tot Inès in het Arabisch. „Wat voer je uit met die ouwe Fransman? Je ziet er niet uit als een hoer.”

„Hij is mijn leraar, we kwamen terug van een repetitie…”

„De papieren van het meisje.”

„Luister, we hebben niets verkeerds gedaan en we gaan meteen weg. Ik weet zeker dat we tot een schikking kunnen komen.” Baillard beefde.

„Er is geen schikking.” De politieman draaide zich om naar zijn collega die voor de auto stond en in de portofoon praatte. „We nemen jullie mee naar het bureau. Het is niet normaal wat jullie hier doen. In Marokko is dit verboden. We zijn niet in Zweden.” Toen liep hij weg alsof hij ze de tijd wilde geven om na te denken. Inès smeekte haar minnaar ze geld te geven. Baillard opende het portier en stapte uit. Ze zag hem weglopen met de politieman. Ze praatten onder een kurkeik en Inès dacht: ze hebben het over mij, ze verhandelen me en met z’n tweeën beslissen ze over mijn lot. Ze begon te huilen. Ze dacht aan haar ouders wanneer die het telefoontje van de politie zouden krijgen. Aan de teleurstelling van haar moeder, de woede van haar vader. Ze zag zichzelf, zoals in de films, op een bank in een cel liggen, omgeven door hoeren en schooiers. Baillard stapte in de auto. Hij stak de sleutel in het contact, zijn vingers trilden maar hij deed een poging om naar de politieman te glimlachen en te zwaaien.

„Heb je hem geld gegeven?” Hij antwoordde niet.

<dmt-util-bar article="4897973" data-paywall-belowarticle headline="Een paar minuten extra liefde” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/07/03/een-paar-minuten-extra-liefde-a4897973″>

Jaarlijks worden miljoenen boeken weggegooid. Van een fractie daarvan maakt Willem Zwiers meubels

Toen Willem Zwiers (25) twee jaar geleden een afstudeerproject moest verzinnen voor zijn bachelor aan de Design Academy Eindhoven besloot hij met restmaterialen te gaan werken. Hij was op het idee gekomen tijdens zijn stage bij jeansmerk G-Star, een jaar daarvoor. Daar kon hij experimenteren met oude broeken die anders zouden worden weggegooid. Hij knipte ze in stukjes, bewerkte ze met een bankschroef, ijzerzaag en stofverharder. Het resultaat: een stoel en twee tapijten.

Foto Ruud Balk

„Ik zie zoveel dat wordt weggegooid”, zegt Zwiers, „terwijl ik er als ontwerper goed mee kan experimenteren.” Bij kringloopwinkels informeerde hij wat daar het vaakst onverkocht bleef en dus moest worden weggegooid. Dat bleken – naast kleding, IKEA-meubels en elektrische apparatuur – boeken te zijn. „Dus nam ik een paar boeken mee en ben ik daar testjes mee gaan doen.”

Zwiers zaagde de boeken in stroken van zo’n vijf centimeter, vouwde de pagina’s in elkaar en schroefde het geheel vast. „Dat werd een massief materiaal. Toen dacht ik: het zou gaaf zijn als dit een soort plaatmateriaal kan worden zonder dat die schroeven eruit steken.” Dat lukte: in zijn afstudeerproject dat bestond uit meubels, zoals een bijzettafel en een kast, was geen schroef meer te vinden. Hij slaagde cum laude en het project haalde de gezaghebbende design- en architectuurwebsite Dezeen.

Omgebouwde schuur

Zwiers’ atelier is een omgebouwde schuur naast zijn ouderlijk huis in het Gelderse Vorden. Overal ligt zaagsel. In een stellingkast staan bananendozen vol met afgedankte boeken, op een werkbank liggen twee grote schijven van zijn plaatmateriaal. Zwiers – zwart T-shirt, grijze jeans, loafers – maakt er nog steeds meubels van: spiegels, kasten en vooral bijzettafels.

Transformed remnants, getransformeerde overblijfselen, heeft hij zijn project genoemd. Het plaatmateriaal heeft wat weg van hout (qua gewicht en kleur), maar ook van marmer (het patroon en hoe het aanvoelt). Wie er goed naar kijkt herkent er nog steeds boeken in: pagina’s en de ruggen zijn zichtbaar, soms zijn woorden en zinnen nog leesbaar. Daardoor heeft het materiaal volgens Zwiers „een poëtische waarde”. „En het lijkt op een soort dwarsdoorsnede van hersenen.” Hij houdt een plaat van één bij anderhalve meter omhoog. Hoeveel boeken in zo’n plaat precies zitten heeft hij nooit geteld, zegt hij. „Maar het zijn er in ieder geval enkele tientallen.”

Foto Benning & Gladkova, styling Chisel Arc

Sinds Zwiers is afgestudeerd werkt hij ook veel met keramiek. „Er is nog zo veel innovatie mogelijk met dat oeroude materiaal”, zegt hij. Dit jaar was hij vier maanden lang ‘young artist in residence’ bij Cor Unum, een keramisch atelier in Den Bosch. Daar werkte hij aan lampen, theepotten en gietervormige vazen. Die lijken van voren bijna 2D – het ontwerp is gebaseerd op kindertekeningen.

Hij maakt ook meubels van keramiek. Zoals een schommelstoel, waarvoor hij klei door een gehaktmolen heeft gehaald. Dankzij een speciaal opzetstuk aan de molen kwamen er holle buizen uit.

Afgedankt

Op dit moment is hij bezig met de inrichting van een van de kamers in hotel De Groene Afslag in Laren, dat in september opent. Meerdere ontwerpers zijn gevraagd om één kamer in te richten. In die van Zwiers komen een spiegel, een bijzettafel en een kledingkast gemaakt van zijn plaatmateriaal van oude boeken.

De boeken mag Zwiers tegenwoordig gratis ophalen bij de kringloopwinkel verderop in de straat. De in stukken gezaagde delen gaan in een bad van water en houtlijm, daarna vouwt hij de pagina’s in elkaar tot er een groot ovaal ontstaat. Dat laat hij uitharden met een sjorband eromheen. „Dan kan je het geheel strak trekken.” De ronde plaat schuurt en lakt hij. Als hij het materiaal op maat zaagt, houdt hij stukjes over. Van die restjes maakt hij kandelaars.

De Branchevereniging Kringloop Nederland berekende voor het jaar 2022 dat kringloopwinkels 1,4 miljoen kilo aan ‘boeken en platen’ – de twee productgroepen vormen in de monitor één categorie – weggooiden. Daarnaast gooien consumenten jaarlijks een onbekende hoeveelheid boeken weg, net als bibliotheken die hun aanbod verversen.

Een groot deel van de in totaal tientallen miljoenen boeken die worden afgedankt wordt gerecycled: volgens Papier Recycling Nederland (PRN) 82 procent. Dat betekent dat bijna 20 procent wordt vernietigd. Daar zitten ook de vier miljoen boeken bij die CB (voorheen Centraal Boekhuis), waar uitgevers hun boeken in consignatie leggen, jaarlijks laat vernietigen.

Zwiers is zich er natuurlijk van bewust dat zijn project maar een kleine bijdrage levert: hij heeft pas „enkele tientallen” meubels van boeken gemaakt. „Maar dit is een voorbeeld van een stap die we kunnen zetten om het probleem op te lossen.”

Tafelblad

De Transformed Remnants worden op dit moment verkocht bij designwinkel en -merk Moooi in Amsterdam. Samen met Moooi gaat Zwiers onderzoeken of het materiaal gemaakt zou kunnen worden in een fabriek in Breda. Zo ja, dan wil hij overstappen op een lijm die harder is dan de houtlijm die hij nu gebruikt. „Als ik nu echt lange platen maak, dan buigen ze door. Dat is lastig als je een groot tafelblad maakt.” Waarom hij dan ooit is begonnen met houtlijm? „Dat had ik gewoon op mijn werkplaats liggen toen ik begon te testen.”

In de toekomst wil hij graag nog meer restmaterialen uitproberen, bijvoorbeeld overgebleven rubber en plastic. Maar voor restmateriaal kan hij ook in zijn eigen atelier terecht: de harde kaften van oude boeken kan hij niet in de Transformed Remnants verwerken. Hij heeft er een paar honderd liggen. „Die vormen niet lekker, dus die haal ik er allemaal af. Daar moet ik nog maar eens een experimentje mee gaan doen, denk ik.”


Toen het slecht ging met Noah de Campos Neto, waren boeken zijn redding

„Ik wist niet wat BookTok was toen NOS Stories mij vroeg of ik daarover geïnterviewd wilde worden. Het was de zomer van 2021. Kort daarvoor had ik een stapel boeken gefilmd die ik had gekocht op Bol.com en dat filmpje was op TikTok viraal gegaan. Dezelfde zomer kwam ik in het achtuurjournaal en schoof ik aan bij Khalid & Sophie. Ik had nog weinig filmpjes gemaakt over boeken dus het voelde een beetje verkeerd om de spokesperson te zijn van BookTok, maar ik was een van de weinige jongens, bovendien van kleur, en queer. Ik ben de diversity hire jackpot.

Toen ik op de basisschool zat mocht ik elke Kinderboekenweek een boek kopen, en dan kocht ik steeds de nieuwe Tom Groot. Dat karakter leek op mij: een vrij normale jongen in een prima gezin, met een vervelende zus en een grappige oma. Over eentje schreef ik een boekverslag. Dat was veel te lang en daarom kreeg ik een 9 in plaats van een 10. Het zijn hele dikke boeken, maar er staat weinig tekst op een pagina en er zitten veel illustraties in. Afwisseling is lekker voor een ADHD’er. Sindsdien ben ik altijd blijven lezen.

Dat ik aan het eind toch weer een boek uit had van 600 pagina’s motiveerde ook. Stiekem heb ik dat nog steeds. Lezen is een klein wedstrijdje met mezelf. Als ik een boek uit heb denk ik: yes, weer eentje op de teller. Een stripboek telt ook gewoon als een boek. Nu heb je apps waarop je boeken kan afvinken. Ik hou erg van lijstjes en overzichtjes.

Op de basisschool heb je veel vrijheid in wat je leest, daarna merkte ik een harde shift. Op de middelbare school wordt lezen ‘moeten’: je moet Nederlandse schrijvers lezen, je moet een bepaald niveau kiezen, je moet minimaal twee boeken lezen van voor het jaar 1800. De boeken die ik leuk vond, waren niet literair genoeg. Toen werd ik heel koppig. Ik las net genoeg van een boek om de toets te kunnen halen. Ik vertikte het om te leren wie de Grote Drie zijn. Maar ik ga echt nog wel een keertje iets van Connie Palmen lezen, hoor. Een geweldige vrouw, ik heb met haar gedanst op het Boekenbal.

„De oudewittemannenstem wordt op een gegeven moment saai.”

Foto Pieter Numan

In veel Nederlandse literatuur komen racistische karikaturen voor. Het Bamischandaal van P.F. Thomése is gewoon één groot fetisjboek over Aziatische vrouwen. Alleen maar nette mensen van Robert Vuijsje een fetisjboek over zwarte vrouwen. Tirza van Arnon Grunberg is al helemaal gestoord, daarin vermoordt een man zijn dochter en haar vriendje omdat het vriendje Marokkaans is.

Veel boeken staan ver van mij als persoon af. Niet alles hoeft voor mij geschreven te zijn, maar de oudewittemannenstem wordt op een gegeven moment saai. Ik lees omdat ik mezelf wil horen. Op mijn vijftiende begon ik alleen maar boeken te lezen met homoseksuele hoofdpersonages, zoals Noah Can’t Even van Simon James Green. Dat boek heeft mij weer aangezet tot lezen. Ik herkende me in Noah: een beetje ongemakkelijke, vrij normale jongen die verliefd wordt op z’n beste vriend. Toevallig met mijn eigen naam in de titel. Dat boek nam ik overal mee naartoe. Het is heel speciaal om een boek te lezen dat grote parallellen vertoont met je eigen leven.

Queer literatuur gaat vaak over knappe mannen. Of ze zijn model geweest, of acteur, of bekend. Het gaat vaak over seks. Heartstopper van Alice Oseman liet mij zien hoe het anders kan: lief en teder. In Heartstopper krijgen Charlie en Nick een relatie op school. Charlie ontwikkelt wel een eetstoornis, maar beiden hebben liefdevolle vrienden en familie. Ik herkende me erin. Je kan lieve ouders hebben en fijne queer vrienden, en alsnog mentaal ongezond zijn. Ik ontdekte het boek in 2019, dus voor de hype, daar ben ik trots op. Het eerste deel downloadde ik illegaal als e-book en las ik in één keer uit. Ik heb elf verschillende edities van deel een, in verschillende talen, limited editions, een met een Netflix-sticker.

De eerste twee jaar van de middelbare school ben ik in een mentale isoleercel gegaan

Tot m’n twaalfde deed ik zang, dans en musical op hoog niveau. Dat liet ik allemaal vallen toen ik naar de middelbare school ging. Ik was bang om ermee gepest te worden. Ik drukte m’n geaardheid weg, terwijl ik me voorheen nooit echt schaamde voor wie ik was. De eerste twee jaar van de middelbare school ben ik in een mentale isoleercel gegaan. Ik kan me die jaren nauwelijks herinneren. Ik zat alleen maar aan m’n huiswerk en sprak met niemand af. Ik ben onlangs gediagnosticeerd met PTSS. In boeken voelde ik me wel veilig, queer young-adult-boeken hebben me op het rechte pad gehouden. Daarom verdedig ik young-adult-boeken ook altijd zo sterk. Jongeren gaan door veel heen en lezen kan dan therapeutisch zijn.

Toen ik werd gevraagd voor de jury van het Boekenweekgeschenk had ik een imposter syndrome. Zit je aan tafel met Tom Lanoye en die luistert gewoon naar wat jij zegt. Ik had mezelf nooit neergezet als een literatuurkenner, maar gewoon als iemand die lezen leuk vindt. Omdat ze hebben laten zien dat ze vertrouwen in mij hebben, heb ik ook meer vertrouwen in hen gekregen. De Nederlandse boekenwereld is bereid om te veranderen. We moesten samen 149 manuscripten lezen. Veel gingen over dood, verdriet en Alzheimer. Saai. Het boek dat we uiteindelijk uitkozen was mijn nummer één. Ik voelde me zo slim. Ik kan ook lezen, dacht ik toen. De krater van Gerwin van der Werf is iets literairs dat ook door jongeren gelezen kan worden die nooit lezen.

Op een gegeven moment had ik mijn beste tijd wel gehad op BookTok. Young adult wordt nu ook zonder TikTok gevonden. Ik geef op TikTok nu nog vooral mijn mening over van alles, over fatbikes of de zelfscankassa. Toen kwam Club Lees, een online leesclub van de VPRO. Met drie andere jongvolwassenen kiezen we om en om een boek uit en maken we filmpjes rond het thema van het boek. Ik heb daardoor een goed aantal boeken op mijn lijstje staan die ik anders nooit had uitgekozen. Door een leesclub treed je buiten je bubbel.

„Als mijn vriend en ik bij elkaar zijn, dan pakken we elkaars telefoon af.”

Foto Pieter Numan

Al die artikelen over ‘jongeren lezen niet’ irriteren me mateloos. Dat klinkt alsof wij de dommere generatie zijn. Jongeren willen wel lezen, maar als je een powermachine in je broekzak hebt waarmee je binnen no time elke vorm van entertainment tevoorschijn tovert, dan verkies je dat natuurlijk. Daar moeten we collectief mee aan de slag. Als mijn vriend en ik bij elkaar zijn, dan pakken we elkaars telefoon af. Een telefoon is een portaal naar te veel. Te veel informatie, te veel entertainment. Ik wil van dat gemak af. Nog niet zo lang geleden zei ik tegen mijn opa: het is heel handig dat je alles in één apparaat bij je hebt. Maar ik wil helemaal niet dat alles op één plek is. Ik wil niet dat alles één is.

Gisteren heb ik zitten scrollen terwijl ik ook vijftig pagina’s had kunnen lezen. Tegen de tijd dat ik het boek oppakte, was ik doodmoe. Ik heb van alles geprobeerd tegen m’n telefoonverslaving: telefoon ver weg leggen, apps gebruiken die de tijd limiteren op sociale media. Moderne technologie lost vaak problemen op die door zichzelf zijn veroorzaakt. Nu heb ik een dumbphone aangeschaft, waarop je wel kan whatsappen en Google Maps kan gebruiken, maar waar geen sociale media op zitten. Ik wil mijn leven nu zo inrichten dat als ik de deur uitga mijn iPhone thuisblijft. Zo behandel ik sociale media ook meer als werk. De laatste paar maanden ging het slechter met me mentaal, en ging ik weer meer op sociale media. Scrollen leidt je af van je gedachten, en zo schuif je je problemen voor je uit.

CV
Noah de Campos Neto

2002
Geboren in Almere
2012
Theaterschool Almere, tot 2014
2018
Vakkenvuller en kassamedewerker Albert Heijn
2019
Downloadt TikTok
2020
Verkoopmedewerker Bruna Almere
2021
Vwo-diploma Montessori Lyceum Flevoland
2021
Wordt BookTokker, ook voor boekhandel Libris en Bookspot.nl
2021
Begint universitaire pabo (UvA, niet afgemaakt)
2022
Begint bachelor media en cultuur (UvA)
2023
Presentator Club Lees (VPRO), dat een Prix Europa wint (categorie digitale jeugdmedia)
2024
Jury Boekenweekgeschenk 2025
Noah de Campos Neto heeft een vriend en woont op zichzelf in Amsterdam.


Buiten mijn muren

Gerasim Prsendic (1974-2018) heeft niet veel geschreven (twee dichtbundels, vijf toneelstukken plus een volgens vrijwel alle critici mislukte experimentele roman) en genoot buiten zijn geboorteland Servië nauwelijks bekendheid tot hij internationaal doorbrak met zijn vijfde toneelstuk Buiten mijn muren (2018), dat duidelijk gebaseerd was op het leven van psychiater, dichter en oorlogsmisdadiger Radovan Karadžić (1945). Althans op een deel van het leven van Karadžić, de jaren die hij doorbracht op de vlucht voor de autoriteiten tot aan zijn arrestatie op 21 juli 2008 in Belgrado. Prsendics toneelstuk, dat uit vijf bedrijven bestaat, speelt zich vrijwel geheel af in de woning in Belgrado waar Karadžić zich verborgen hield. Op het derde bedrijf na, een hallucinante flashback waarin Karadžić zich herinnert hoe hij onder een schuilnaam een voetbalwedstrijd bijwoonde in Italië (Inter Milan – Juventus) en zo meegesleept raakte door het spel dat hij aan de fans om hem heen verkondigde dat hij helemaal niet de Kroaat Petar Glumac was maar de Bosnische Serviër Radovan Karadžić. De Italiaanse voetbalfans verstonden hem niet, of ze interesseerden zich nauwelijks voor de bekentenissen van Karadžić, niet genoeg in elk geval om de autoriteiten in te lichten. Naar mijn mening is het derde bedrijf het hoogtepunt van Buiten mijn muren. Maar wie ben ik?

Prsendic heeft het succes zelf niet meer mogen meemaken; kort na de première in Belgrado viel hij na afloop van een feestje bij zijn zwager ongelukkig van een trap en brak zijn nek. De meningen waren erover verdeeld of het een ongeluk was of zelfmoord of dat iemand hem een duwtje had gegeven. Maar wie dan? Een van zijn beste vrienden meende dat het een ongeluk was én zelfmoord, dat zijn dood als een recept was voor cake: een beetje ei, een beetje boter, een beetje suiker en een beetje meel. Zo zal zijn dood een combinatie van een beetje pech, een beetje dronkenschap, een beetje teleurstelling en een vleugje hoogmoed zijn geweest. Dat je denkt, ik laat me vallen, ik overleef deze zelfmoordpoging. Maar dat deed hij niet. En vervolgens was er van Gerasim Prsendic niet veel meer over dan zijn laatste toneelstuk.

Het aanwezige been verschijnt op 16 september bij Nijgh & Van Ditmar.

Toen Buiten mijn muren in vrijwel heel Europa gespeeld ging worden en ook in Nederland, vroeg een groot Amsterdams toneelgezelschap of ik het decor voor ze wilde ontwerpen. De vraag verraste me, ik was nog niet zo lang geleden afgestudeerd, werkte voornamelijk als vrije kunstenaar en had weliswaar het decor ontworpen voor een toneelstuk van Theater Oostpool (ik kende de regisseur persoonlijk, we hadden een tijdje een badkamer, een keuken en een kat in Arnhem gedeeld), maar ik wist niet zeker of ik klaar was voor de overstap naar het meest prestigieuze toneelgezelschap van Nederland. Ik wist in die tijd heel weinig zeker, ik was net zesentwintig, wat weet je op je die leeftijd zeker? Goed, ik gold als een groot talent, ik had een manager die tegen me had geroepen dat ik misschien het grootste Nederlandse talent uit de eerste helft van de eenentwintigste eeuw was op het gebied van de beeldende kunst. Mijn manager zei ook vaak tegen me: „Jij hoort bij de club.” Ik wist nooit over welke club hij het precies had en durfde dat ook niet te vragen, maar dat ik volgens hem blij moest zijn, ja dat ik God op mijn blote knietjes moest danken dat ik bij de club hoorde, dat was me duidelijk. Gelukkig ben ik van nature nuchter, ik ben nooit op mijn knieën gegaan voor God, ik ben eigenlijk voor niemand op mijn knieën gegaan, ja voor deze of gene geliefde, maar dat maakte dan deel uit van een spel. Ik kan overigens niet ontkennen dat sommige mensen zich wel degelijk aan míjn voeten wierpen. Zolang ze denken dat jij het gaat maken, dat de toekomst jouw naam zal dragen, gaan mensen ver. Ze komen naar je toe en kijken je aan met hongerige ogen en voor je het weet liggen ze op hun rug of knielen ze voor je, al had ik dat toen niet zo door. Ik zag niet dat het hongerige ogen waren, dat bedoel ik, ik dacht dat het gewone ogen waren.

Buiten mijn muren zou een zogenoemde kleinezaalproductie worden. Men wilde in de kleine zaal graag opkomend talent een kans geven, al kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat de vraag of ik het decor wilde ontwerpen ook iets met mijn biografie te maken had. Mijn vader was als jongeman gevlucht uit Bosnië en niet lang na aankomst in Nederland verliefd geworden op een danslerares uit Zutphen die zich bekommerde om vluchtelingen uit de Balkan. Zij was, nee is mijn moeder en hoewel ik niet gepland was – dat noemden ze ooit een ongelukje – hebben ze er nooit over getwijfeld of ze mij moesten houden. Hun liefde had de oorlog in de Balkan verdrongen, dankzij hun liefde kon mijn vader weer verder met zijn leven. Zo zei hij het altijd. Ik zei ja tegen die opdracht om mijn vader te eren, om hem niet het gevoel te geven dat hij de enige was die zich nog druk maakte om het voormalige Joegoslavië. Veel heb ik niet voor hem gedaan, maar dit wel.

Ze noemden me Johan, mijn ouders, ik ben genoemd naar die andere Johan. Mijn vader was een voetballiefhebber en hij had zelf even op hoog niveau in het voormalige Joegoslavië gevoetbald, tot hij geblesseerd raakte (gescheurde kniebanden) en zich op zijn studie fysiotherapie stortte. Toen kwam de oorlog, de vlucht et cetera. Zijn ouders overleefden de vlucht niet. Mijn opa stierf onder nooit opgehelderde omstandigheden in de bergen – mijn vader had het, als hij er al over sprak, altijd over „de bergen” alsof er maar één soort bergen was – en mijn oma werd in Sarajevo door een sluipschutter gedood. Mijn vader zelf was met een oom via Oostenrijk en Duitsland in Nederland beland, waar hij de danslerares ontmoette. Vuur. Veel vuur. Mijn vader wilde per se, uit dank voor de gastvrijheid van de Nederlanders in het algemeen en die van de danslerares in het bijzonder, dat ik Johan heette, hoewel mijn moeder de voorkeur had gegeven aan een Bosnische naam. Maar mijn vader zei: „We zijn nu in Nederland, Bosnië is voorbij.”

Acht jaar later scheidden ze. Toen bleek Bosnië toch niet zo voorbij te zijn voor mijn vader, maar dat is een ander verhaal.

Dit is mijn verhaal.

Buiten mijn muren zou geregisseerd worden door Sylvie du Bois, een jonge Vlaamse regisseur van wie ik een stuk had gezien dat indruk op me maakte – en niet alleen op mij – door haar radicale idealisme. Ze wilde dat het theater de utopie weer serieus zou nemen en haar manifest, waarmee ze feitelijk was doorgebroken, heette ook De utopie woont in het theater, de utopie woont in mijn lichaam. Op haar linkerbovenarm had ze het woord UTOPIA laten tatoeëren.

We ontmoetten elkaar via Zoom, vanwege covid, en later ook in het echt.

Du Bois meende dat Buiten mijn muren over kolonialisme ging. Volgens haar was de oorlog op de Balkan een koloniale oorlog en zij vond dat de Nederlandse troepen die de enclave Srebrenica hadden moeten beschermen eigenlijk een stelletje kolonialen waren met Karremans als opperkoloniaal. Nu kwam Karremans niet voor in Buiten mijn muren en Srebrenica werd weliswaar een paar keer genoemd, maar daar lag het zwaartepunt van het toneelstuk niet. Ik zei haar dat naar mijn bescheiden mening het stuk een kamerstuk was, het verhaal van een natuurgenezer, althans van een man die zich voordoet als natuurgenezer, en die vergeten is dat hij ook nog oorlogsmisdadiger is, zijn misdaden zijn hem ontschoten, en daardoor ziet hij zichzelf alleen nog maar als vluchteling. „Ik stel me het decor voor”, zei ik tegen Du Bois, „als een studentenkamer gevuld met alledaagse spullen waarmee zo veel studentenkamers zijn gevuld: een leeg glas wijn, een kunststof bloem et cetera.” Die bloem speelt trouwens een belangrijke rol in het stuk. De tot natuurgenezer getransformeerde oorlogsmisdadiger beweert de dag voor zijn vlucht van zijn geliefde een kunststof bloem te hebben gekregen „omdat alleen kunststof overleeft”. Onduidelijk is of deze vrouw echt bestaat of slechts in de fantasie van de oorlogsmisdadiger, feitelijk is zij een symbool voor het vaderland. Hij zegt tegen haar: „Jouw kut is mijn vaderland en mijn vaderland is jouw kut, een mens heeft maar één vaderland, een vrouw heeft maar één kut.”

Enfin, de natuurgenezer die ook nog oorlogsmisdadiger is en in het toneelstuk eenvoudigweg K wordt genoemd, raakt er steeds meer van overtuigd dat hij zijn geliefde alias zijn vaderland op natuurlijke wijze moet genezen. Ze ontmoet hem een keer per week in zijn schuilplaats, steeds op een andere dag, steeds op een ander uur. Hij is weliswaar vergeten dat hij oorlogsmisdadiger was, maar hij is niet vergeten dat ze achter hem aan zitten en als hij niet werkzaam is onder de al eerder genoemde gefingeerde naam, als homeopaat, houdt hij zich bezig met het sorteren van papieren die moeten bewijzen dat hij eigenlijk al zijn hele leven als genezer in de bredere zin van het woord werkzaam was. Met behulp van een perforator maakt hij gaatjes in zijn papieren en bergt ze dan op in grote mappen. Het verwerken van het verleden bestaat uit perforeren.

Du Bois had iets anders in het toneelstuk gelezen dan ik, maar dat vond ze niet erg, dat vond ze zelfs „spannend”. Ze was er in het algemeen voor dat de regie botste op het decor, zoals de regie ook moest botsen op de tekst, eigenlijk moest de regie op alles botsen.

Mijn ontwerp werd goedgekeurd. Twee identieke kamers, de ene gevuld met objecten, de andere leeg. De lege kamer symboliseerde voor mij het vergeten, in die kamer waarin niets was en waarin K zich maar zelden bevond kwamen flarden terug van het verleden. In het stuk heeft hij een paar curieuze dagdromen waarin hij bijvoorbeeld schaak speelt met een beroemde Amerikaanse diplomaat (Holbrooke) die tegen hem zegt: „Als u naar Amerika komt, mijn beste K, en dat hele vaderland van u vergeet laat ik een kruidentuin voor u aanleggen.” Ja, het was een krankzinnig stuk, want in het echt zou een diplomaat natuurlijk nooit zoiets tegen een oorlogsmisdadiger zeggen.

De repetities begonnen. Het vaderland van K alias zijn minnares werd gespeeld door Annejet Wagenmaker, 41 jaar oud, die een merkwaardige carrière achter de rug had. Ze had eerst rechten gestudeerd, kort als advocaat gewerkt, en was op 29-jarige leeftijd alsnog naar de toneelschool gegaan, waar ze al snel de reputatie kreeg hét talent van haar generatie te zijn.

Tijdens de repetities was Annejet eigenlijk de enige die weleens de moeite nam meer tegen me te zeggen dan ‘hallo’, of ‘fraai decor’. Op een ochtend voerde ze een indringend gesprek met me over beeldende kunst, waar ze veel van afwist. Ze uitte opbouwende kritiek op mijn decor, en passant ook op de regie, maar in bedekte termen, en benadrukte dat een toneelspeler er net als een soldaat niet al te veel eigen meningen op na moest houden. Hij werd gestuurd en moest zijn missie vervullen.

Annejet had een jong kind met een Franse acteur met wie ze een korte maar stormachtige relatie had gehad, tot de Fransman in een spirituele crisis belandde, het kind was toen dertien maanden oud, en hij zich genoodzaakt zag naar de Paaseilanden te vertrekken. Hij liet alles in de steek, vrouw, werk, kind, een zieke vader, om op de Paaseilanden de waarheid te zoeken. Zij noemde hem steevast ‘le comédien’, maar nooit met ironie of ergernis, altijd met iets van tederheid in haar stem, een onbestemd verlangen. Heimwee misschien wel. We werden vrienden, zo voelde ik het. En toen ik er haar een keer naar vroeg terwijl we samen een haring aten zei ze: „Ja, je hebt gelijk, we zijn vrienden geworden.” Het klonk alsof het haar verbaasde.

Vaak belandden we na afloop van de repetities in een café, niet een café waar andere acteurs kwamen, waar we spraken over het recht en haar loopbaan, over liefde en kinderen. Eén keer gingen we uit eten, samen met haar zoontje (twee jaar, acht maanden inmiddels), dat Olivier heette, op zijn Frans uitgesproken. Ik nam hem op mijn schoot, hij leek zich bij mij op zijn gemak te voelen. Van het een kwam het ander, ik werd verliefd op Annejet, niet omdat ze geheimzinnig was, maar juist omdat ze dat totaal níét was, ze zei: „Sommige toneelspelers denken dat ze mysterieus moeten zijn, ze moeten doen alsof, meer niet, dat is een vulgaire bezigheid, maar ook in het vulgaire kun je je bekwamen.”

We gingen voor het eerst met elkaar naar bed in haar kleine woning in de Amsterdamse binnenstad. In de andere kamer lag de peuter te slapen. Ze zei: „Laten we voorzichtig doen, laten we hem niet wakker maken.” En we deden voorzichtig, we maakten hem niet wakker.

Ze wilde dat onze relatie geheim zou blijven, voor haar medespelers, voor Du Bois, ja eigenlijk voor iedereen. Jet – voor intimi was ze Jet, voor alle anderen was ze Annejet – zei dat ze „ingewikkelde” ouders had. Ik vroeg niet verder, wie heeft er geen ingewikkelde ouders? Ik was tevreden met deze ontwikkeling, met dit kleine broze geluk, misschien was ik nog tevredener met deze affaire dan met mijn decorontwerp, hoewel ik het een niet los kon zien van het ander. Decor en verliefdheid liepen in elkaar over, vermengden zich met elkaar. Soms vertelde ik haar over mijn vader, een enkele keer praatten we over het stuk, maar meestal hadden we het over ditjes en datjes. Steeds vaker bleef ik bij haar slapen en ook begon ze me opdrachten te geven om spulletjes voor haar en de peuter te kopen, wat ik als een teken van vertrouwen opvatte, een vorm van uitverkoren zijn. Dat ik voor haar neusspray mocht kopen voelde intiem, misschien nog intiemer dan het neuken zelf.

Ze zei: „Le comédien wilde een kind. Van mij had het niet zo gehoeven, maar ik wilde hem alles geven, echt alles, zelfs mijn leven, dus ook een kind.”

Eén keer, we zaten in een visrestaurant niet ver van haar woning, de peuter zat bij mij op schoot zodat zij in alle rust kon eten, vroeg ze: „Denk je dat dit een lang leven beschoren is?” Ik keek haar aan, de peuter was aan het brabbelen, ik vroeg: „Denk jij dat le comédien ooit nog terugkomt van de Paaseilanden? Ik wil me niet aan jullie opdringen, ik had het idee dat zijn crisis tijdelijk was.”

Ze schudde naar hoofd, ontgraatte haar slibtongetje en zei: „Nee, dat is niet tijdelijk, le comédien wil denk ik dood. En hij heeft een sterke wil.” Ze leek zelf te schrikken van wat ze had gezegd, want ze ging meteen over in het Engels en ze zei: „We moeten het maar niet meer over deze dingen hebben waar mijn zoon bij is. Dat is niet goed.” Daarop zetten we het gesprek voort over Buiten mijn muren. Ik vroeg of ze dacht dat een vrouw een vaderland kon zijn en ze antwoordde dat een vaderland een stuk land was, aarde, iets waar je een schep in kon steken.

Ongeveer drie weken voor de première moest ze naar Berlijn. Het volgend seizoen zou ze daar Büchner gaan spelen. Ik vroeg niet eens welk stuk van Büchner. Ze zei: „Misschien vind je het leuk op me te wachten, halverwege, in het Harzgebergte. Ik kwam daar als kind vaak. Dan kun je daar even op Olivier passen en dan hebben we nog een deel van het weekend voor ons samen. Misschien komen we dan eindelijk tot rust, echt tot rust, als we niet meer in Amsterdam zijn.”

Natuurlijk zei ik meteen ja. Hoe meer mijn manager, hoe meer recensenten mij als hét talent van deze tijd hadden bestempeld, hoe minder behoefte ik voelde om te werken. Noodzaak heb ik hoe dan ook een merkwaardig begrip gevonden, een illusie. Wat was nou noodzaak? Misschien was ademen niet eens noodzakelijk.

Jet had geregeld dat ik met het kind in Hotel Hahnenkleer Hof in Hahnenklee zou verblijven. Ze had daar een kamer gereserveerd onder mijn naam. Als kind was ze er in de winter vaak geweest. Haar ouders waren calvinisten. Als God wilde dat het sneeuwde op 600 meter hoogte dan werd er geskied. Meestal wilde God niet dat er werd geskied, en de familie Wagenmaker legde zich neer bij de ondoorgrondelijke beslissingen van God. Ze vonden het onbetamelijk naar Oostenrijk of Zwitserland te gaan. Haar vader vond dat elke vakantieplaats binnen zes uur met de auto vanaf hun woonplaats Amersfoort te bereiken moest zijn. Toch had Jet warme herinneringen aan Hahnenklee. Aan de sneeuw die meestal niet kwam. Aan het soort calvinisten dat haar ouders waren geweest. Vrijwel alles was overmoed.

Vrijdagochtend gaf ze me het kind. Zij vloog naar Berlijn. Ik zou met trein en bus naar Hahnenklee gaan. Zaterdagmiddag zou Jet zich dan bij ons voegen. In deze reis zag ik een afscheid van le comédien, een test of ik le comédien kon opvolgen. Of ik ook een comédien kon zijn.

Olivier en ik reisden naar Hahnenklee: trein, overstappen, trein, overstappen, bus, een paar minuten lopen, toch nog een lange reis. Halverwege de reis begon hij te jengelen, ik moest hem verschonen in een coupé onder het oog van een dame, wat me maar matig afging. (De wc in de trein was me te klein en te smerig voor deze operatie.)

Hotel Hahnenkleer Hof was een ouderwets hotel (uit de jaren zeventig) met een al net zo ouderwets restaurant en een kleine bar. Er was inderdaad een kamer voor mij gereserveerd. Een eenpersoonskamer met een kinderbedje. Ik belde meteen de receptioniste. „Morgen komt er nog iemand”, zei ik, „morgen komt zijn moeder. We hebben een tweepersoonskamer nodig.”

Ik kreeg daarop een tweepersoonskamer, met balkon, het kinderbedje had ik zekerheidshalve zelf verhuisd. Ik wilde dat niet aan de wat magere juffrouw van de receptie overlaten. Ik zei vrolijk: „Ik ben beeldend kunstenaar, ik ben gewend met zware materialen te slepen.” Er viel natte sneeuw, vroeg dit seizoen, en omdat de jongen bleef jengelen en ik toch even wat rust wilde, belde ik de receptie en vroeg of ze misschien een oppas voor de avond hadden. Dat hadden ze. Ze vonden het geen rare vraag. „Natuurlijk”, zei de magere juffrouw.

Om zeven uur klopte ze op de deur. De oppas. Ik had een jong meisje verwacht, maar het was een echte dame, zeker in de vijftig, misschien wel zestig, ene mevrouw Gerstenbach, althans dat verstond ik, ze zei dat ze vijf kinderen had en dat ze dit erbij deed als hobby.

Ik legde haar nog uit dat Olivier geen Duits verstond en dat hij een beetje een moeilijke eter was, het liefst at hij spaghetti met botersaus, hij had nog niet gegeten, maar ze hadden me verzekerd bij de receptie dat ze tot tien uur spaghetti met botersaus op de kamer zouden serveren.

Ze lachte, klopte me geruststellend op de schouder en zei dat alles goed zou komen. Dat ze wel vaker had opgepast. Dat ze zelf vijf kinderen had grootgebracht die allemaal goed terecht waren gekomen. Ze vroeg me wat mijn nummer was, noteerde het op een papiertje en zei dat ze meteen zou bellen als er iets was. We spraken af dat ik hoe dan ook om elf uur terug zou zijn.

Ik stuurde Jet een appje dat haar Olivier in de goede handen was van ene mevrouw Gerstenbach. Ze antwoordde niet, maar ze had het natuurlijk druk daar in Berlijn met Büchner en zijn contemporaine vrienden.

Die avond liep ik eerst een halfuur door het dorp en de heuvels eromheen, dwars door de natte sneeuw, ik voelde me bevrijd, sinds lange tijd was ik niet zo lang alleen geweest. Daarna vond ik een Italiaans restaurant (Piccolo Mondo) waar ik een fles Duitse wijn (wit) bestelde en een portie lasagne, daarna nog wat roomijs (vanille, chocola, aardbeien) en grappa. Ik was tevreden. Nog een grappa. Ik werd steeds tevredener, het kon me niets meer schelen dat ik hét talent was van de eenentwintigste eeuw, het leven lachte me ook zonder enig talent toe. Echt dronken was ik overigens niet, ik word niet snel dronken.

Om kwart voor elf was ik weer bij Hotel Hahnenkleer Hof. Het was rustig in het hotel, maar ik had al gemerkt dat men vroeg ging slapen in Hahnenklee.

Ik nam de lift naar de derde verdieping, kamer 316. Ik klopte, stilte, het kind sliep natuurlijk, misschien was mevrouw Gerstenbach ook in slaap gevallen. Voorzichtig opende ik de deur, het was donker. Ik maakte licht. Geen mevrouw Gerstenbach, geen kind. Ik ging naar de badkamer, ook daar geen Gerstenbach, geen kind. Zelfs het kinderbedje was verdwenen. Even dacht ik dat ik de verkeerde kamer was binnengestapt. Maar dit was de goede kamer. Dit was 316.

Ik belde de receptie. Een slaperige mannenstem zei: „Hallo.” Ik vroeg: „Waar is mevrouw Gerstenbach?” „In welke kamer zit mevrouw Gerstenbach?” „Ze zit niet op een kamer. Ze is de oppas. Waar is de oppas? Waar is mijn kind?” „Waar hebt u het over?”, vroeg de receptionist.

Ik hing op, stormde naar beneden, legde nu in het Engels alles uit aan de receptionist, die begon te zoeken in een computer en daarna ook nog in allerlei papieren. „Ik zie hier geen notitie over een oppas, mevrouw Gerstenbach is mij niet bekend.”

„Jawel”, zei ik, „een paar uur geleden belde ik met uw collega en ik vroeg om een oppas, toen heeft ze mevrouw Gerstenbach voor me gebeld, en even later is mevrouw Gerstenbach gekomen om op het kind te passen. En nu is mevrouw Gerstenbach er niet meer, en mijn kind ook niet.” Hij schudde zijn hoofd en zei in matig Engels: „Ik werk hier al jaren, ik heb nog nooit van mevrouw Gerstenbach gehoord.”

Ik voelde me duizelig geworden, misschien toch de grappa, de combinatie van grappa en leugens of misverstanden, hoe je het ook wilt noemen. „Hoe heet de receptioniste die hier vanmiddag werkte?” „Er werken overdag meerdere receptionisten. Hoe zag ze eruit?” Ik beschreef haar. Mager, jong, rossig halflang haar. „Dat zal Claudia zijn”, zei hij.

„Vraagt u haar alstublieft waar het kinderbedje is gebleven, er stond een kinderbedje op mijn kamer, eerst op een eenpersoonskamer en later heb ik het zelf naar mijn tweepersoonskamer gebracht. Als we weten waar het kinderbedje is gebleven vinden we mevrouw Gerstenbach vast ook. Jij moet mevrouw Gerstenbach vinden, want zij is samen met het kind.”

De man nam me op, van onder tot boven, misschien had hij geroken dat ik had gedronken. „Is het jouw kind?”, vroeg hij in het Engels. „Is het jouw kind dat kwijt is?” „Ja en nee”, zei ik. „Nu is het even mijn kind. Het is het kind van mijn vriendin, het is het kind van de vrouw die mijn hart heeft gestolen.”

Hoewel ik normaal zachtaardig ben, ik denk over mezelf als een buitengewoon zachtaardig mens, greep ik hem bij zijn pullover en ik zei nadrukkelijk in mijn beste Duits: „Jij moet mevrouw Gerstenbach vinden, zij weet waar het kind is, zij weet alles.”

Eerst dreigde hij met de politie, toen trok hij zijn trui recht en zei dat hij zo laat Claudia niet kon bellen, maar hij zag de tranen in mijn ogen, de wanhoop, en dat moet hem week hebben gemaakt, want uiteindelijk belde hij Claudia.

Hij sprak kort met haar in een dialect dat ik niet of nauwelijks verstond. Toen hing hij op, hij keek me een beetje boos aan. „Claudia kan zich u inderdaad herinneren, u had een eenpersoonskamer gereserveerd, en u wilde per se een tweepersoonskamer, dat heeft ze toen voor u in orde gemaakt, maar van een kinderbedje weet ze niets meer. En van een oppas kan ze zich ook niets herinneren.”

„Dat kan niet,’ zei ik. „Ze moet me hebben zien binnenkomen met het kind.”

„Sorry”, zei de receptionist, „sorry, ik kan u niet verder helpen.” Ik rende weer naar boven naar mijn kamer, zocht in mijn jas, vond het treinticket. Maar het kind stond er natuurlijk niet op, dat had nog geen ticket nodig.

Eerst belde ik Jet, maar ze nam niet op – was ze nóg niet uitgesproken over Büchner? –, toen belde ik de politie. Ze begrepen me niet. Ook de agent wilde weten wat ik van het kind was. Daarop liep ik tot zeker vier in de ochtend door Hahnenklee. Ik riep de naam van het kind en af en toe ook „mevrouw Gerstenbach”. Er viel nog altijd natte sneeuw. Ik dacht dat ik gek werd.

Die nacht begon het, die nacht begon mijn oorlog.

Zaterdagmiddag arriveerde Jet. Ik vloog haar in de armen, wilde haar troosten, wilde door haar getroost worden. „Mevrouw Gerstenbach heeft het kind. Als we haar vinden weten we waar we het kind is.” Maar ze duwde zich van mij af. „Hou op”, zei ze. „Alsjeblieft. Ik word ziek van je.”

Ze wilde niet bij mij op de kamer blijven. We zijn nog samen naar de politie gegaan en daar legde ze de verklaring af die ze daarna vaker heeft herhaald. Dat ik me zou hebben aangeboden als au pair van het kind, dat ik avances maakte die ze afwees, maar dat ze mij, decorontwerper, kunstenaar, jong weliswaar, maar toch met een zekere verdienste, het voordeel van de twijfel gunde. Dat ze vaak omhoog zat. Goede oppassen waren zeldzaam. Ze ontkende dat we vrienden waren, dat we een relatie hadden, dat we neukten alsof we nooit iets anders hadden gedaan, dat ze mij had gevraagd naar Hahnenklee te gaan met het kind, ze ontkende zelfs als kind in Hahnenklee te zijn geweest. Volgens haar was het allemaal mijn idee geweest. Ze zei: „Ik ging altijd met mijn ouders skiën in Frankrijk.” Ik zei: „Maar je ouders waren calvinisten. Alles was volgens hen overmoed.” „Welnee”, zei ze, „het waren humanisten, van het uitbundige soort. Is het je nooit opgevallen dat ik al heel lang van je walg? Is je dat echt nooit opgevallen?”

De politie heeft me verhoord, twee keer en toen nog twee keer. Ik kan me niet herinneren hoelang ze me hebben verhoord, waarmee ze hebben gedreigd, er zou een rechtszaak komen, maar die kwam er niet, want het kind werd nooit gevonden. Ze hadden het niet meer over het kind, maar over het lichaam, het lijk, het stoffelijk overschot. Nooit gevonden. Wel gezocht. Overal in Hahnenklee. Buiten mijn muren is, in Nederland althans, afgelast. Mijn manager stuurde me een kort appje: „Hier scheiden onze wegen.”

De galeries waar mijn werk stond, een in Amsterdam, een in Zeeland, hebben het verwijderd, alle relaties met mij werden verbroken. „Ik ben geen kindermoordenaar”, schreef ik aan de eigenaar van de galerie. „Dat kan zo zijn”, antwoordde hij, „maar de mensen denken dat je dat wel bent. Bovendien kom je uit Bosnië. Dat helpt niet. Zo simpel is het ook weer.”

Eén keer ben ik Jet op een avond in de binnenstad van Amsterdam tegengekomen – ik durf me eigenlijk alleen nog ’s avonds buiten te vertonen. Ze was in het gezelschap van een man, een acteur meende ik. Ze wilde doorlopen, maar ik versperde haar de weg. „Waarom?”, vroeg ik. „Waarom? Ik wil weten waarom. Wat heb ik gedaan dat je me zo moest straffen?”

Even keek ze me aan, bijna liefdevol. Ze legde haar hand op mijn schouder. „Niets”, zei ze, „je was roekeloos. Dat is reden genoeg om gestraft te worden.”

„Wat was er roekeloos aan mij?”, vroeg ik. „Wat precies?” „Kijk naar je decor”, zei ze glimlachend. „Alles wat je wilt weten is daar te vinden.” Haar hand lag nog altijd op mijn schouder en teder fluisterde ze in mijn oor: „Eigenlijk ben je een moordenaar, Johan, voor jullie Joegoslaven betekent een kind natuurlijk niets.”

Ik wist niets te zeggen. Uiteindelijk riep ik haar na: „Le comédien, heeft hij eindelijk zelfmoord gepleegd?” Ze draaide zich om, bleef staan. Ik deed een paar passen in haar richting. „Hij heeft zich bedacht”, zei ze koeltjes, „hij heeft zijn geluk gevonden in de armen van een heel groot Frans talent, een heel groot Frans acteertalent.”

Daarna vervolgde ze haar weg.

Van mijn spaargeld heb ik een kamer in een vakwerkhuisje in Goslar gehuurd. Het kind moet worden gevonden. In welke staat dan ook. Zolang we het kind niet hebben ben ik eigenlijk dood, dood voordat mijn leven goed en wel is begonnen.

De buschauffeur die mij van Goslar naar Hahnenklee heeft gebracht heb ik weten te traceren. Hij is de laatste die mij met het kind heeft gezien. „Ik herinner me het rode jasje”, zei hij, „dat kind in dat rode jasje dat aan het brullen was.” „Een rood vest”, zei ik. „Ik had zijn jas uitgedaan. Het was zo warm in de trein, zo verschrikkelijk warm.” Daarna hebben ze mij nog gezien, maar zonder kind, vanaf het moment dat ik in Hahnenklee de bus uit stapte kan niemand zich dat kind herinneren.

’s Avonds zit ik in Goslar gebogen over de maquette van mijn decor. Ik speel ermee, ik bestudeer de lijst met voorwerpen, maar vind geen antwoorden. Ik zie alleen een mislukt decorontwerp. Dat is erg, maar geen misdaad. Soms drink ik een glas wijn op mijn kamer, of wat whisky, maar ik probeer nuchter te blijven.

Ook Buiten mijn muren heb ik nog een paar keer herlezen. Karadžić als natuurgenezer in dat kleine appartement in Belgrado, liefdevol voor zijn patiënten, begaan met hun lijden. Een keer laat hij zich tegenover een van hen gaan. „Wij hebben ons nog ingehouden”, zegt hij, „we hadden veel wreder moeten zijn, dan waren we niet verslagen.”

Maar verder geen bijzonderheden.

Ik weet nu vrijwel zeker dat mevrouw Gerstenbach niet Gerstenbach heette, maar ik blijf haar zoeken. Haar bruine winterjas, haar geverfde krullen, de opvallend kleine neus. Aanwijzingen.

Het kind is mijn toegangsbewijs voor het leven, ik zal dat toegangsbewijs vinden. Ik geef niet op. Er zijn altijd aanwijzingen die je over het hoofd hebt gezien. Je kijkt eroverheen, tot je op een dag er niet meer overheen kijkt. Er zijn altijd sporen die ze vergeten zijn te wissen.

<dmt-util-bar article="4898096" data-paywall-belowarticle headline="Buiten mijn muren” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2025/07/03/buiten-mijn-muren-a4898096″>

‘Te vaak wordt dronkenschap gebruikt als excuus voor slecht gedrag’

‘Het archetype witte vrouw, verleidelijk maar geen hoer, bestaat niet.” „We moeten meisjes leren trots te zijn op hun pijpkwaliteiten.” „Als een vrouw wordt verkracht, écht goed wordt verkracht, is dat een viering van het patriarchaat in zijn puurste vorm: met stompzinnige, ziekelijke technieken de macht van vrouwen op de knieën dwingen.” Wie een boek van Virginie Despentes oppakt wordt al snel geconfronteerd met dit soort uitspraken – of het nu gaat om haar feministische pamflet King Kong Théorie uit 2006 of Cher connard, haar laatste roman.

Met haar vlijmscherpe pen is de feministische schrijver Virginie Despentes (56) een van de belangrijkste figuren uit de moderne Franse literatuur. Dat begon met Baise-moi (Neuk me, 1993), een roman over twee jonge vrouwen die, op zoek naar dope, alcohol en seks, al moordend door het land trekken. Zowel dit boek, als de gelijknamige film uit 2000, die Despentes zelf regisseerde en waarvoor ze samenwerkte met twee porno-actrices, veroorzaakte vanwege de vele gewelddadige scènes en expliciete seks een groot schandaal.

Met de publicatie van King Kong Théorie (2006) – het essay waarin ze schrijft over haar verkrachting op zeventienjarige leeftijd – en met Vernon Subutex (2015-2017), een bijtende trilogie over het hedendaagse Parijs (het eerste deel haalde de shortlist van de International Booker Prize), wist ze haar status als radicaal feminist en ‘rock-’n-roll Zola’ definitief te consolideren. Inmiddels staan er nog meer werken op haar naam en is ze, sinds vorig jaar, ook toneelregisseur. Haar theaterstuk Woke, over ras en gender, werd vorig jaar in Lille opgevoerd. Van eind mei tot eind juni was Romancero Queer te zien in Théâtre national de la Colline in Parijs, een theaterstuk over machtsongelijkheid dat bij aanvang al volledig was uitverkocht.

Cher connard, een spraakmakende briefroman, prijkte meteen na publicatie, eind 2022, in Frankrijk boven aan de bestsellerlijsten. De Nederlandse vertaling, Beste klootzak, verscheen vorige maand.

Despentes wil afspreken in Café Kraft, een kroeg in de buurt van haar woning aan Avenue Simón Bolívar in het 19de arrondissement. Binnen hangen posters aan de muur van The Kinks en Velvet Underground, de buitenmuren van het café zijn geschilderd in felle graffiti-kleuren. Het past bij het imago van Despentes, die in de jaren tachtig opgroeide in Nancy als Virginie Daget (haar latere naam is een speelse verwijzing naar de wijk Pentes de la Croix-Rousse in Lyon, waar ze een tijd woonde) en, voordat ze doorbrak als schrijfster, zong in de feministische punk-rapgroep Straight Royeur.

De vrouw met halflang blond haar die binnenwandelt voldoet in eerste instantie aan dat rock-’n-roll imago: ze draagt een zwart T-shirt, een trainingsbroek en op haar onderarm prijkt een grote tattoo – later zal ze een mouw opstropen om op haar bovenarm een bom te tonen, de tattoo die ze liet zetten nadat ze een eerste raptekst over haar verkrachting had geschreven. Maar zodra ze zich voorstelt, valt op hoe zacht haar stemgeluid is; haar houding is rustig, bijna verlegen zelfs.

Ze heeft het druk nu ze veel tijd in het theater doorbrengt. Als regisseur – ze schreef ook de tekst – werkte ze voor Romancero Queer nauw samen met acteurs. „We hebben veel discussies gevoerd”, zegt ze. „Het stuk gaat over de machtsverhouding tussen regisseur en acteurs, die is bij voorbaat ongelijk. Acteurs geven zichzelf bloot op een podium, dat is kwetsbaar, dus hoever kan een regisseur gaan? Het stuk gaat niet zozeer over seksueel grensoverschrijdend gedrag, dat wilde ik bewust niet, maar wel over andere grenzen die een regisseur kan overschrijden en hoe daartegen in verzet te komen.”

Nu ze zo succesvol is, kan ze met enige verwondering terugkijken op haar leven. „Ik ben opgegroeid in een periode van economische crisis. In het noordoosten van Frankrijk sloten in de jaren tachtig veel fabrieken, de staalindustrie lag op zijn gat. Mijn ouders, die van het platteland naar Nancy waren getrokken, werkten bij het postbedrijf, het waren trotse vakbondsleden. Maar voor mij viel er werkelijk niets te beleven. Nancy is een troosteloze stad, ik begreep al snel dat mijn toekomst ergens anders lag.”

Zij en haar vrienden voelden zich verloren, zegt ze. „Werkelijk niemand bekommerde zich om de jeugd. Ja, rondhangen in cafés en roken, dat is wat we deden. Maar er was geen cultuur, geen muziek, de bandjes die we wilden zien speelden in Lyon en Parijs.”

Ik begreep niet waarom mijn ouders me in een psychiatrische instelling stopten. Het heeft iets tussen ons gebroken

Opgroeien in die troosteloze omgeving maakte haar opstandig en rebels. „Toen ik op mijn twaalfde voor het eerst een glas wijn dronk, was ik meteen verkocht. Ik wist meteen: dit hoort bij mij. En ik was de hele tijd verliefd.” Ze wilde niet deugen op school, had vanaf haar veertiende seks, was de hele tijd verliefd en raakte verslingerd aan de drank. Haar ouders hadden geen grip op haar en stuurden haar naar een psychiatrische instelling. „Ik had een grote drang naar vrijheid, wist helemaal niet hoe ik me moest gedragen als meisje. Ik begreep ook niet dat er van mij iets anders werd verwacht dan van een jongen.”

Dat ze werd opgenomen noemt ze, terwijl ze een slok thee neemt, een „dramatische ervaring”. „Zowel voor mij als mijn ouders. Ze waren heel jong toen ze mij kregen, ik ben enig kind. Ik denk dat ze zich altijd bezwaard hebben gevoeld over hun beslissing. Op mijn beurt begreep ik niet waarom ze me naar zo’n plek hadden gebracht. Het heeft iets tussen ons gebroken, het is daarna nooit meer helemaal goed gekomen.” Niettemin heeft ze inmiddels wel een goede relatie met haar ouders, zegt ze. „Ze zijn nu beiden in de zeventig en trots op wat ik heb bereikt. Maar we praten weinig, niet over mijn werk, niet over het verleden. Politiek en eten, dat zijn onze onderwerpen. Ik kom uit een zwijgende familie.”

Een kleine drie maanden bracht Despentes door in de instelling waar ze zich, als jongste, staande moest zien te houden tussen zwaar depressieve jongeren en anorexiapatiënten. Door wat ze daar meemaakte verloor ze haar vertrouwen in de zorg en maatschappelijke instanties. „Het heeft lang geduurd voordat ik daarna weer naar een psycholoog of psychiater durfde te stappen. De manier waarop de begeleiders ons destijds behandelden was ronduit slecht. Ze ondernamen niets, stimuleerden ons op geen enkele manier. We moesten altijd binnen zitten, alleen voor een sigaretje mochten we even naar buiten, maar als je jong bent moet je natuurlijk kunnen bewegen en heb je frisse lucht nodig.”

„We dachten in die tijd dat verkrachting niet vaak voorkwam, dat het iets uitzonderlijks was, dus we zwegen erover.”

Foto Philip Provily

Eenmaal ontslagen uit de instelling had ze nog maar één doel: wegkomen uit Nancy. En dus ging ze van school af en vertrok op haar zeventiende naar Lyon. „Ik had kort, oranje geverfd haar en kwam terecht in een wervelende punkscene. We woonden in een oud pand, schreven teksten, maakten muziek, hadden een radioprogramma en een eigen platenlabel, het was happening, een geweldige tijd.” Het was vlak voor die periode dat ze, na een concert in Londen, met een vriendin terugliftend naar Nancy, werd verkracht door drie mannen. Een traumatische ervaring waar ze beiden niet over konden spreken. „Onze reactie was instinctief: als je het er niet over hebt, is het ook niet gebeurd. We dachten in die tijd dat verkrachting niet vaak voorkwam, dat het iets uitzonderlijks was, dus we zwegen erover.”

Maar rond haar twintigste begon Despentes er voor zichzelf over te schrijven. „Ik beschreef telkens weer dezelfde scène, het was denk ik een poging om te duiden wat er was gebeurd, een manier om weer contact met mezelf te maken.” Met diezelfde vriendin richtte ze een punk-rapgroep op. „Het eerste nummer dat we samen schreven ging over die verkrachting. Het kwam er gewoon uit, maar verder hadden we het er niet over.”

Sekswerk heb ik een jaar of drie gedaan. Het was een eenvoudige manier om geld te verdienen

Niet lang daarna ging ze als sekswerker aan de slag. „Dat heb ik een jaar of drie gedaan. Het was een eenvoudige manier om geld te verdienen. Via Minitel [een Franse voorloper van het internet] sprak ik af met mannen. Ik ontmoette ze in een hotellobby of bar. Met twee of drie afspraakjes verdiende ik al 5.000 frank (zo’n 800 euro), daar kon ik de rest van de maand mee doorkomen. Ik vond het ook niet vervelend, mijn relatie met mannen was beter in die situatie dan in het echte leven: de meesten waren verlegen en onhandig, ze hadden geen grip op mij, ze waren onder de indruk van mijn houding en uitdagende kleding, dat gaf me een zeker gevoel.” Later, toen ze naar Parijs was verhuisd, ging ze er nog een korte periode mee door. „Zo kon ik meteen drie maanden de huur betalen.”

Eenmaal in Parijs zet ze haar onstuimige leven voort: ze drinkt veel, schrijft korte verhalen en werkt voor muziektijdschriften. Ze zweert relaties met mannen af en wordt op haar 35ste verliefd op een vrouw. Ondertussen blijft het verleden haar achtervolgen, ze vindt dat ze niet genoeg geschreven heeft over haar traumatische ervaring, een besef dat aan haar knaagt sinds de verschijning van Baise-Moi, toen veel vrouwen haar tijdens signeersessies in vertrouwen namen over hun eigen verkrachting. Het doet haar besluiten om, ruim voor de #MeToo-beweging, eindelijk woorden te geven aan wat haar was overkomen. In het essay King Kong Théorie – een pleidooi voor het anders-zijn („Ik ben eerder King Kong dan Kate Moss”) en opgedragen aan „te lelijke, te frigide, te oude of te hysterische” vrouwen – beschrijft ze wat er daadwerkelijk gebeurde in de zomer van 1986.

Nadat zij en haar vriendin al een hele reis hadden afgelegd en bij een pompstation in een buitenwijk van Parijs een nieuwe lift probeerden te krijgen, stopte er een auto. Duidelijk onder invloed van drank en drugs probeerden de inzittenden – drie witte jongens („type banlieue”) – de twee over te halen met hen mee te gaan. Aanvankelijk weigerden ze, maar de jongens bleven aandringen, en Virginie en haar vriendin gingen overstag. „Tegen de tijd dat de deuren dichtslaan, weten we dat het foute boel is”, schrijft Despentes. Ze worden onder schot gehouden, tot bloedens toe geslagen en verkracht in het bos. Een vreselijke ervaring waar ze, zo schrijft ze, zich ook nog eens schuldig over voelde omdat ze, terwijl ze in het bezit was van een klein mes, de moed niet had zich daarmee te verdedigen. „Ik stond geen doodsangsten uit bij de gedachte te worden gepenetreerd”, schrijft ze in King Kong Théorie, „maar bij het idee dat ze ons misschien zouden doden.”

De correlatie tussen lomp gedrag, met name van mannen, en hun alcoholinname wordt nog altijd onderschat

Het zijn deze elementen – machtsmisbruik, angst, geweld en schuldgevoelens – die ook weer terugkomen in haar laatste boek. In deze briefroman wordt Oscar Jayack, een succesvolle schrijver van middelbare leeftijd, beschuldigd van seksuele intimidatie door Zoé Katana, een jonge feministe en succesvol blogster. Zoé zou, in de periode dat ze als promotiemeisje voor hem werkte, voortdurend zijn lastiggevallen door hem („de dronken machoschrijver”) waardoor ze noodgedwongen haar baan moest opzeggen. In een briefwisseling hierover met Rebecca Latté, een actrice van middelbare leeftijd, beklaagt Oscar, die wordt gecanceld, zich over de kwestie. Een houding die de zeer uitgesproken Rebecca resoluut afstraft door hem verbaal de grond in te boren: „Je bent een huilenbalkje, een sneuneus.”

Zij, op haar beurt, worstelt met haar positie in de filmwereld als ouder wordende actrice en kijkt, opgroeiend in de jaren tachtig, met bewondering maar zonder afgunst naar de uitgesproken generatie feministen die sinds #MeToo zijn opgestaan. Want ook Zoé wordt, vanwege haar uitgesproken meningen, overstelpt door haatreacties, niet alleen vanuit de manosphere: zelfs door feministen wordt ze online aangevallen. Daarmee legt Despentes belangrijke kwesties bloot: hoe kunnen we, na #MeToo, nader tot elkaar komen? En hoe kunnen jongeren, die zich uitspreken op sociale media, minder kwetsbaar worden?

Rebecca noemt Oscar ‘un connard’, een klootzak. Hij had moeten weten dat hij, als gevierd schrijver, zich in een machtspositie bevond ten opzichte van Zoé.

„Tot aan #MeToo werden jongens of mannen zelden geconfronteerd met hun gedrag. En nog steeds wordt mannen niet geleerd hoe ze met machtsverhoudingen om moeten te gaan. Het type man ‘stoer, met een roofzuchtige seksualiteit’ wordt in Frankrijk nog altijd zeer gewaardeerd. Het is een soort status. Met name wanneer ze succes hebben, ontbreekt het mannen vaak aan zelfinzicht. Ze leren niet hoe ze zich moeten verplaatsen in vrouwen en moedigen elkaar aan om zich als klootzakken te gedragen.”

Hoe ontstond het idee voor het personage van Oscar?

„Een paar jaar geleden had ik een etentje met een paar lesbische vriendinnen die, net als ik, in de boekenwereld werken. Een van hen vertelde over een #MeToo-kwestie die op het punt stond los te barsten: een man zou online aan de schandpaal worden genageld vanwege seksueel overschrijdend gedrag. We wisten allemaal om wie het ging: hij was een charmante dronkelap en cokeverslaafde. Er ontstond discussie aan tafel: wat gingen wij nu doen? Hem bellen om te vragen wat hij had gedaan? Hem zeggen dat hij moest stoppen met drinken? Hem vertellen dat hij zijn verontschuldigingen moest gaan aanbieden? Ik vond dat een interessant gegeven.”

Oscar is de zoon van een werkloze staalarbeider uit Nancy. Hij schaamt zich voor zijn nederige afkomst. Over zichzelf schrijft hij dat hij „diep van binnen weet dat hij een zak stront is”.

„Ik wilde onderzoeken wat er gebeurt met een mannelijke schrijver die, vanuit zo’n simpele achtergrond, ineens succesvol wordt. Ik lijk op Oscar: we zijn ongeveer even oud en beiden redelijk succesvol. Hij is, zeg maar, mijn alter ego. Maar er is ook een verschil. Aan het begin van mijn carrière was de Franse literaire wereld kritisch over alles wat ik schreef. Dat geldt in het algemeen voor jonge, vrouwelijke auteurs, met als gevolg dat we al snel tot zelfreflectie worden gedwongen: ga ik niet te ver? Kan ik deze provocerende teksten wel schrijven, simpelweg omdat ik een vrouw ben? Voor mannelijke schrijvers gaat dit niet op. Oscar is minder geneigd tot zelfkritiek, hij heeft het niet geleerd en beschouwt zichzelf dan ook in eerste instantie als een slachtoffer. Hij begrijpt pas later waar iedereen het over heeft.”

U wordt wel vergeleken met Michel Houellebecq, net als u beroemd geworden in de jaren negentig, maar hij wordt inmiddels gezien als een misogyne reactionair.

„Die vergelijking wordt meer in het buitenland gemaakt dan hier in Frankrijk, we zijn allang uit elkaar gegroeid. Dertig jaar geleden, in onze beginperiode, kwamen we elkaar geregeld tegen op literaire festivals en waren we bevriend. Ik vond hem grappig, was fan van zijn poëzie. Maar hij is erg veranderd, ik heb hem nu al twintig jaar niet meer gesproken.”

Oscar komt langzamerhand tot het inzicht dat hij met Zoé te ver is gegaan, dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie. Dat inzicht groeit naarmate hij van de drank afraakt.

„Ik heb mijn leven lang geworsteld met verslaving. Ik drink al lang niet meer, een jaar of zes geleden heb ik ook de drugs voorgoed afgezworen. Beste klootzak gaat grotendeels over drank- en drugsgebruik, zowel Rebecca als Oscar worstelen met hun verslaving. De correlatie tussen lomp gedrag, met name van mannen, en alcoholinname wordt nog altijd onderschat. Te vaak wordt dronkenschap gebruikt als een excuus om slecht gedrag te vergoelijken. Het is een onderwerp waar we nog altijd te weinig over praten.”

Oscar geeft uiteindelijk toe dat hij fout zat. Dat maakt hem tot een atypische persoonlijkheid, de meeste narcisten leren niet van hun fouten.

„Ik vond het belangrijk dat Oscar tot zelfinzicht komt. Hij is geen slechte man, hij komt tot inkeer naarmate hij in staat is zijn eigen kwetsbaarheid onder ogen te komen. Bovendien is hij een vader van een tiener. Zoé doet hem inzien waar jonge vrouwen mee worstelen. Dankzij haar realiseert hij zich ook hoe kwetsbaar vrouwen zijn en wil hij ook zijn eigen dochter in bescherming nemen.”

In Beste klootzak is ‘schuldschaamte’ een belangrijk thema. Zoé schrijft op een gegeven moment op haar blog dat ze zich schaamt voor wat er is gebeurd. Ze stelt: „Maandenlang lastiggevallen worden betekent dat je iemand anders wordt.” Maar ze schrijft ook: „Schaamte hoort thuis aan de andere kant.” Dat doet denken aan de uitspraken van Gisèle Pelicot, de vrouw die tien jaar lang door haar man thuis werd gedrogeerd waarna hij haar liet verkrachten door allerlei mannen. In de rechtszaak, die eind vorig jaar door heel Frankrijk werd gevolgd, herhaalde ze telkens dat niet zij, het slachtoffer, maar de daders zich moesten schamen. „Wat zij heeft gedaan is zo sterk”, zegt Despentes. „Zich op die manier uitspreken, en dat voor een vrouw van haar leeftijd, is echt bijzonder. Maar ik denk niet dat dit zonder de #MeToo-beweging mogelijk was geweest. Tien jaar geleden zou alle media-aandacht nog zijn uitgegaan naar het verhaal over al die mannen en hoe ze erin werden geluisd door haar echtgenoot. Maar Pelicot heeft mannen uitgedaagd om na te denken over hun eigen seksualiteit en vooral ook over vrouwelijke seksualiteit. Het is toch totaal bizar en onvoorstelbaar om te denken dat een vrouw, die gedrogeerd en buiten bewustzijn voor je ligt, seks met je zou willen hebben?”

Rebecca is een zeer uitgesproken persoon. Is haar personage gebaseerd op de actrice Béatrice Dalle?

„Béatrice is mijn beste, heteroseksuele vriendin. Ze is geweldig, neemt nooit een blad voor de mond, we brengen veel tijd met elkaar door. Ze heeft me zeker geïnspireerd, maar het is niet zo dat het personage Rebecca op haar is gebaseerd.”

Rebecca schrijft dat we als samenleving nog altijd veel te tolerant reageren op femicide. Dat een vrouw wordt vermoord vanwege het feit dat ze een vrouw is vinden we nog altijd niet echt verbazingwekkend. Ze schrijft: mannen kunnen je als vrouw nu eenmaal vermoorden. Het staat op ons voorhoofd geschreven.

„Daarom laat ik Rebecca de boel omdraaien: beeld je maar eens in dat het niet gaat om vrouwen die door mannen worden vermoord maar om werknemers die door hun bazen worden vermoord. Als dit het geval was dan zou de publieke opinie zich meteen schrap zetten. Als je die parallel trekt zie je pas hoe tolerant mensen zijn ten opzichte van femicide.”

Rebecca schrijft over Zoé: haar generatie wint zich snel op en schaamt zich niet om dat te laten merken. U schrijft dat het feminisme verandert met de komst van iedere nieuwe generatie.

„Dat is precies wat je nu ziet: verschillende generaties praten over dezelfde onderwerpen, maar wel op een verschillende manier. Het personage van Zoé is geïnspireerd op een meisje waarmee ik in contact kwam. Ze vertelde me hoe ze online stelselmatig werd aangevallen vanwege haar feministische standpunten. Ik vind het indrukwekkend hoe jonge vrouwen tegenwoordig een groot risico nemen door zich openlijk te uiten online. Het geweld dat ze over zich heen krijgen is schokkend. Zoiets is beangstigend en maakt eenzaam. Door internet zijn we gewend geraakt aan gewelddadige discussies.”

Met welke gevolgen?

„Op dit moment is er een duidelijke tegenbeweging gaande vanuit extreemrechts, zowel in Europa als in de VS. Mannen voelen zich snel bedreigd, zelfs over de meest onbenullige dingen. In België had een studente zich laten fotograferen met okselhaar. De hoeveelheid haat die ze over zich heen kreeg was onvoorstelbaar, tot doodsbedreigingen aan toe. Na het verschijnen van Baise-Moi kreeg ik ook een bak kritiek over me heen gekieperd, maar dat was na een maand weer voorbij. Word je online aangevallen, dan kan het soms eindeloos doorgaan. Zoiets kan je breken. En je kunt je er ook vreselijk eenzaam door voelen. Als ik een dochter had zou ik me enorme zorgen maken.”

Hoe kijkt u naar de generatie die opgroeit na #MeToo?

„Ik denk dat het zeer bewuste types voortbrengt, zowel meisjes als jongens. Zij ontwikkelen een nieuw soort bewustzijn. Ik kom nu regelmatig in contact met jongens die King Kong Théorie hebben gelezen en die zich volledig kunnen identificeren met het vrouwelijke standpunt. Ook op TikTok zijn er jongens die bijzonder slimme en grappige uitspraken doen over feminisme. Ze begrijpen wat een vrouw doormaakt, ze kunnen het zich beter voorstellen. Dat is hoopvol.”

cv
Virginie Despentes

1969
Geboren in Nancy, Frankrijk
1986
Vertrekt naar Lyon
1987
Filmacademie in Lyon
1988
Werkt in een platenzaak, als freelancer voor rockkranten, als boekverkoopster en als part- time sekswerker
1993
Eerste roman Baise-Moi
1996
Roman Les Jolies Choses, wint diverse prijzen waaronder de Prix de Flore
2000
Verfilming Baise-Moi
2001
Verfilming Les Jolies Choses (Pretty Things)
2004
Roman Bye Bye Blondie
2006
Essay King Kong Théorie
2010
Roman Apocalypse Bébé, wint Prix Trop Virilo en Prix Renaudot
2011
Regisseert film Bye Bye Blondie
2015
Eerste en tweede deel van trilogie Vernon Subutex (derde deel verschijnt in 2017), wint voor eerste deel vele literaire prijzen waaronder de Prix Landerneau
2022
Cher connard
2024
Schrijft en regisseert toneelstuk Woke
2025
Schrijft en regisseert toneelstuk Romancero Queer. Cher connard verschijnt als Beste klootzak bij De Geus (vert.: Carlijn Brouwer)
Virginie Despentes woont in Parijs.


Op reis door queer India, een land in een land

Het eerste optreden is op het dakterras van de uitgeverij, met uitzicht over Kolkata. Aan de ene kant zijn gele flats te zien, aan de andere kant een afgebrand huis. Het dakterras wordt verlicht met een lichtjessnoer, lange ranken met paarse bloemen slingeren naar beneden. Het publiek zit op klapstoeltjes, er zijn samosa’s, er is thee, de gezichten staan vriendelijk. Als opening lees ik een fragment voor uit mijn boek Antiboy dat begint met: „Ik wilde geen meisje of jongen worden, ik wilde jonger worden.” Ik wilde niet transformeren, ik wilde opnieuw beginnen.

Antiboy verscheen in 2024 in een Engelse vertaling van Michele Hutchison bij de Indiase uitgeverij Seagull Books. Antiboy beslaat grofweg de laatste tien jaar van mijn leven, waarin ik vanwege het BRCA1-gen een preventieve borstamputatie onderging. Omdat er iets groots veranderde ontstond er een ‘voor’ en een ‘na’. ‘Voor’ was: me vrouwelijk kleden en lang rood haar, relaties met mannen en vrouwen, het verlangen naar het stichten van een gezin. ‘Na’ was: een platte borst, vrienden en geliefden vinden in de queerscene, het verlangen om met ‘hij’ te worden aangesproken in plaats van ‘zij’. En een nieuwe naam, Valentijn, want zo had ik mijn kind willen noemen.

Het was zo’n grote verandering dat ik me er niet vanaf kon maken met ‘ik snap het zelf ook niet’. Dus ging ik schatgraven in mijn verleden. Waren er in mijn jeugd of liefdesleven al aanwijzingen te vinden dat ik uiteindelijk uit de categorie vrouw zou stappen? Als het antwoord ‘ja’ was, dan had ik iets belangrijks genegeerd. Was het ‘nee’, dan kon ik mezelf dus verrassen door te gaan slapen en wakker te worden als een compleet nieuw persoon.

Antiboy gaat over verlies: van mijn borsten, van relaties met mensen die meer hielden van mijn oude zelf. Maar als ik het teruglees gaat het over vrijheid, over plezier vinden in verandering. Je hoeft niet altijd te betalen met leed voor een nieuw begin.

Foto Jitendra Jerry

Romantiek, liefde en de dood

Seagull Books nodigde me begin dit jaar uit om Antiboy te presenteren in Kolkata, Mumbai en Bangalore. Ik kwam dus een boek over queer-zijn promoten in een land waar seks tussen mensen van hetzelfde geslacht tot 2018 verboden was. De optredens trekken een publiek van queer lezers, vooral gay mannen, maar in de taxi zeg ik niets als chauffeurs me ‘mevrouw’ noemen en ben ik vaag over waar mijn boek over gaat. Romantiek, zeg ik meestal, liefde en de dood.

Vreemden kunnen niet zien dat ik me als ‘hij’ identificeer. Er wordt gefronst als ik een man onderbreek of met de barvrouw tussen de tafels begin te dansen in een café waar verder alleen mannen zitten te eten. Het is mijn eerste keer in een land waar vrouwen wordt afgeraden om ’s avonds alleen over straat te lopen. Als ik het toch probeer word ik aangeklampt door een man die ik niet versta en die me niet los wil laten. Ik verras hem met een duw en sprint terug naar het guesthouse. Op zo’n moment kun je moeilijk in gesprek gaan over voornaamwoorden. De volgende dag koop ik een schroevendraaier voor in mijn tas.

Foto Jitendra Jerry

Door naar het vliegveld, naar een nieuwe miljoenenstad. Tussen de boekpresentaties in loop ik uren over straat om rond te kijken. Het valt me op dat niemand op de stoepen loopt, omdat mensen voor hun winkels staan of zitten, of omdat er altaartjes op gebouwd zijn. Mensen slenteren over de rijweg tussen auto’s, scooters en koeien door. Zonlicht heeft ook een kleur besef ik, dat van Nederland is grijsblauw en hier is het geel. Taxichauffeurs vraag ik naar hun favoriete muziek en zo leg ik playlists aan: Bangalore bangers, Hits from Mumbai. Bijna elke taxi heeft een beeldje van Shiva op het dashboard staan, maar een van de chauffeurs vertelt dat hij moslim is. Hij vraagt of ik getrouwd ben, dat wil eigenlijk elke man weten die ik tegenkom. Een andere taxichauffeur gebruikt Google Translate om te zeggen: je ziet er intelligent uit. Voor ons rijdt een scootertaxi met een vrouw achterop. Ze heeft een slapende baby op haar arm en een smartphone in haar hand. Met haar andere hand houdt ze zich losjes vast aan het zadel. Ik zal nog vaak aan haar denken, het gemak waarmee ze in evenwicht blijft zonder de bestuurder aan te raken.

Supporter van dezelfde voetbalclub

Antiboy is onderdeel van Seagulls Pride List, een serie van biografieën, romans, essays en manifesten. De samenstellers cureren de lijst met de gedachte dat queers en hun ervaringen met elkaar verbonden zijn, los van de tijdsperiode of het land waarin zij leven. Zo voelen mijn ontmoetingen met Indiase queers ook: ik word verwelkomd alsof ik er al bij hoor, we lijken allemaal supporters van dezelfde voetbalclub of lid van een grote ondergrondse beweging. Voordat ik op reis ging had ik me voorbereid door de Mahabharata, het heilige boek van het hindoeïsme, te lezen en Hindi te oefenen op Duolingo. Ik was bang dat mijn ervaringen in India anders oppervlakkig zouden blijven. Maar de regenboogvlag blijkt de ingang: mensen zijn openhartig over hun liefdesleven en verwachten van mij hetzelfde.

Mijn moeder en mijn oma zijn gestorven ver weg van waar zij werden geboren. Toen ik dit besefte begon ik na te denken over waar ik begraven wilde worden. Omdat ik me zorgen maakte waar ik het met Indiërs over moest hebben, besloot ik die vraag ook aan anderen te stellen – iedereen gaat immers dood. De eerste is Diven Nagpal, assistent-redacteur bij Seagull, als hij me met de taxi komt ophalen van het vliegveld. Omdat hij hindoe is, zegt hij, is het voor hem gebruikelijk om te worden gecremeerd en dat zijn familie de plek zal kiezen. Dat een familielid het vuur aansteekt beschrijft hij als helend: de vlam aansteken die je moeder verbrandt maakt haar dood echt. Diven vertelt over de Parsi in het westen van India, die een luchtbegrafenis kennen. Ze laten een lichaam achter op een bergtop om te worden opgegeten door gieren, jakhalzen of beren.

Elfe Brandenburger, een Duitse theater- en documentairemaakster die ik heb ontmoet bij een expositie over de beroemde schrijver Rabindranath Tagore, vertelt dat ze kanker heeft overleefd en daarom al heeft nagedacht over waar ze zou willen sterven: het is haar wens om met een sneeuwscooter in Noorwegen het ijs op te rijden, daar twee flessen water leeg te drinken en dan te gaan liggen om te bevriezen. Elfe heeft het plan opgevat om het Nimtala Crematorium te bezoeken en vraagt of ik mee wil.

Foto Jitendra Jerry

Nimtala burning ghat, of gewoon Nimtala ghat, bevindt zich aan de oever van de Ganges. Het is een van de heiligste openbare crematoria en bestaat al meer dan 2.000 jaar. Het crematorium heeft iets weg van een metrostation met rijen ovens. In 2010 is een ‘schone’ elektrische schoorsteen geïnstalleerd maar er is nog steeds een houten brandstapel voor hindoes die de rituelen strikt willen volgen. De overledenen liggen op kleden en roestvrijstalen brancards, met bloemen en geschenken rond hun blote voeten. Hun familie zit om hen heen op de grond tot ze hen naar de ovens begeleiden. Medewerkers dirigeren de families naar de juiste oven en brengen lege brancards naar de volgende dode.

Elfe loopt naar het terras aan de Ganges en verzinkt in haar gedachten. Ik trek juist naar de rouwenden toe. Hun verdriet doet me denken aan mijn eigen doden. Ik kniel voorzichtig bij een groep nabestaanden en ga in kleermakerszit op de vloer zitten. Ik hoop dat ik niet te dichtbij zit, maar een vrouw in een roze sari schuift al naar me toe en begint mijn loshangende veter te strikken. Een achterkleindochter filmt de plechtigheden op haar telefoon voor familieleden die er niet bij kunnen zijn. Via haar leer ik de naam kennen van de overledene: Sushila. De familie loopt in cirkels om Sushila heen, brengt verf aan op haar voorhoofd, kust haar lippen en voeten en brengt haar uiteindelijk naar de oven.

Hoe zou ik het hebben gevonden als een vreemde aanwezig was geweest bij de begrafenis van mijn moeder? Misschien zou al mijn woede om het verlies zich wel op die persoon hebben gericht.

Een lief roofdier

Een week later ben ik in Mumbai voor een optreden met architect en academicus Kaiwan Mehta. Op het podium gaan we in diepe leesstoelen in gesprek over Antiboy en schrijven over de werkelijkheid. Toen ik een keer aan Arnon Grunberg vroeg of wij als schrijvers roofdieren zijn noemde hij zich een lief roofdier. Tijdens het gesprek met Kaiwan vraag ik me af of een roofdier het goed kan bedoelen. We hebben het over monsters die troost zoeken. Over de angst dat je, door jezelf te laten zien, mensen kwijt zal raken. Antiboy eindigt met de wens dat ik als schrijver een geheim woord kan vinden, en wanneer ik dat schrijf iedereen die ik verloren heb weer terugkomt.

Tijd voor vragen uit het publiek. Een bezoeker beschrijft de volgende situatie: hen valt op een vrouw die overtuigd lesbienne is. Zij wil geen relatie met een non-binair persoon, ze valt alleen op vrouwen. De bezoeker vraagt hoe ze het beste over deze vrouw heen kan komen. Tijdens mijn voordrachten maak ik vaak de grap dat ik hetero’s accepteer, want ‘love is love’. Nu herhaal ik dat nogmaals, maar serieuzer. Als het voor de identiteit van iemand belangrijk is om een vrouw te zijn die op vrouwen valt, dan kun je dat niet voor die persoon veranderen, hoeveel je ook van diegene houdt. Dus adviseer ik de bezoeker dat hen deze persoon moet vergeten en dat zoiets ongeveer drie jaar duurt.

De volgende vraag wordt gesteld door een vader van een transgender kind. Hij is bang dat hij niet altijd het goede kan doen omdat hij niet weet wat zijn kind nodig heeft. Blijf dichtbij, zeg ik, omdat ik weet hoe erg het mij heeft geholpen dat mijn vader dichtbij bleef. Dat je naar deze avond bent gekomen en dit aan mij vraagt geeft aan dat je het wil begrijpen.”

Foto Jitendra Jerry

Als we na het optreden met elkaar eten vraag ik aan de zachtaardige Kaiwan hoe zijn coming-out verliep. Kaiwan vertelt over de tijd voor social media, over stations in Mumbai waarover werd rondverteld dat je daar andere homo’s kon ontmoeten. Later kwamen de fora op en nu gebruiken mannen, zoals overal ter wereld, de ontmoetingsapp Grindr. In steden treffen mannen elkaar op privéfeesten.

Voor queer vrouwen is het moeilijker om elkaar te vinden. In India krijgen vrouwen minder betaald dan mannen en er wordt van hen verwacht dat ze thuis meer verantwoordelijkheden op zich nemen. Daardoor hebben zij minder tijd en geld om uit te gaan. Bovendien zijn ze op straat minder veilig. Ik krijg de tip om op de Instagrampagina’s van Gaysi Family of The Queer Muslim Project in de comments te kijken. Onder de posts reageren vrouwelijke queers op elkaar, waarna het gesprek zich naar de DM’s kan verplaatsen.

Een derde geslacht

In New Delhi, waar mijn reis eindigt, krijg ik een rondleiding van trans vrouw Batool Ali langs het hijra-erfgoed van de stad. Hijra’s, transfemme personen, worden in India erkend als een derde geslacht en worden al genoemd in de Kamasutra. Batool wijst op inscripties in poorten die stammen uit de periode van het Sultanaat van Delhi (1206-1526) en het Mogolrijk (1526-1858). Toen bekleedden hijra’s gerespecteerde posities aan het hof als politiek adviseur, militair commandant, belastinginner en bewaker van de harem. Hun namen staan op gedenkstenen. Daar kwam een einde aan toen de Britten India koloniseerden en hijra’s, die zij zagen als een schending van de goede zeden, criminaliseerden.

Tegenwoordig leven de meeste hijra’s samen in groepshuizen en verdienen ze hun geld met optredens tijdens ceremonies, met bedelen of met sekswerk. Batool neemt me met een groep mee naar het huis waar haar hijra-familie woont. De hijra’s zitten bij elkaar op de grond op tapijten. Ze lakken hun nagels en poseren voor groepsfoto’s, waarna Batool donaties inzamelt bij de bezoekers. Een van hen vraagt of we samen een selfie zullen nemen en maakt met twee vingers konijnenoortjes achter mijn hoofd. Ik stel me koning Willem-Alexander voor die zich laat adviseren door een groep trans vrouwen. Misschien breekt er ooit weer een tijdperk aan waarin alle vormen van liefhebben en alle genders als gelijk worden gezien.

Als ik thuis kom mis ik India. Ik voelde me er een inwoner van een land in een land. Ik vraag me af of ik de mensen die ik ontmoet heb niet beter had kunnen vragen: hoe wil je leven?


Kan ik weigeren mee te doen aan een botox-cadeau?

Onlangs zat ik plotseling in een WhatsApp-groep met een stuk of twintig mensen waarin ik gevraagd werd geld over te maken voor een groepscadeau voor een vriendin die binnenkort 45 wordt: een serie botoxbehandelingen. Ik voel weinig behoefte om bij te dragen aan het schoonheidsideaal van de eeuwig rimpelloze vrouw. Kan ik weigeren of moet ik niet zo moreel verheven doen en gewoon meebetalen aan een cadeau waar de jarige zelf nadrukkelijk om gevraagd heeft en zelf de financiële middelen niet voor heeft?

Vrouw, 37 (naam bekend bij de redactie)


Het is moeilijk te bedenken waarom u wél mee zou doen aan dit groepscadeau. U vindt het stom. Dat is al genoeg om af te haken. Een cadeau geven is leuker als je het zelf ook graag zou krijgen. En betalen voor iets waar u principiële bezwaren tegen hebt? Dat zal niemand van u verwachten. De vraag is misschien eerder: hoe komt u eronder uit? Is het uw missie om vrouwen van dit schoonheidsideaal te verlossen? Dan kunt u uitleggen wat u zo tegenstaat aan dit idee, met als risico dat de cadeau-appgroep een debatcentrum wordt. U kunt ook gewoon appen: sorry jongens, ik had al een cadeautje. Zonnebrandcrème – het is maar een tip – schijnt de beste bescherming tegen rimpels te zijn.


Natuurlijk kun je weigeren! Het is niet moreel verheven om geen cadeau te willen geven dat je tegen de borst stuit. Je verwacht ook niet dat een vegetariër bijdraagt aan een all-you-can-eat-diner in een grillrestaurant. Moreel verheven zou het pas zijn als je de anderen zou dwingen een ander cadeau te geven. Geef gewoon iets wat je zelf leuk vindt, en zeg tegen de anderen dat je al een eigen plan hebt. Je hoeft niet eens je punt over botox te maken als je daar geen zin in hebt.


„I support women’s rights and wrongs”, las ik onlangs in een meme. Ik heb hem direct gedeeld met vriendinnen. Zo van: op mijn steun kun je rekenen, of je nu iets goeds doet of iets wat ik zelf nogal dom vind. Dat jij het schoonheidsideaal van de eeuwig rimpelloze vrouw verwerpt is je goed recht. Net als dat jouw vriendin er zélf voor kiest om botox in haar gezicht te laten spuiten. Je hoeft het niet goed te keuren om tóch iets voor haar over te hebben. Soms is vriendschap ook: steunen zonder alles te hoeven snappen.

Klik op het vinkje naast ‘Ik ben geen robot’


Deodorant voor onder de borsten en tussen de benen

Een groep vrouwen van alle soorten en maten danst uitgelaten over een grote binnenplaats. Armen in de lucht, heupen heen en weer; ze zitten lekker in hun vel. De reden wordt duidelijk wanneer een van hen begint te rappen: „You can spray it, roll it, rub it/ It’s whatever works for you/ Almost everywhere, gonna love it/ Every nook, every groove”.

Tegen de tijd dat ze het refrein inzet, hebben de vrouwen om haar heen het nieuwe product dat hun zo veel vreugde bezorgt tevoorschijn gehaald. Ze spuiten het in de lucht, rollen het over hun benen: dankzij de ‘whole body deodorant’ van Dove kan elke vrouw van top tot teen naar rozen ruiken.

Dove is niet het eerste merk dat een deodorant voor het hele lichaam op de markt brengt. Het is wel het eerste merk dat er een heel muziekclipje omheen produceerde, sinds maart te zien op YouTube. Vorig jaar juni vertelde microbioloog Chris Callewaert aan de Belgische krant Het Laatste Nieuws hoe hij op een groot dermatologisch congres in Amerika „werkelijk overal whole body deodorants” zag. „Het is nu duidelijk een trend”, zei ook Marisa Plescia, vicepresident van de Amerikaanse Society of Cosmetic Chemists, in januari tegen CNN. Nadat kleinere merken als Lumé succes boekten met producten tegen luchtjes op alle plekken van je lichaam zijn grotere merken als Avène vorige zomer ook op de whole-body-trein gesprongen.

Dat Dove zich in dat rijtje voegt is wel opvallend. Al in 2004 lanceerde Dove een Campaign for Real Beauty, gericht op het vergroten van het zelfvertrouwen van kinderen en vrouwen, bijvoorbeeld door ‘gewone’ vrouwen te casten in reclamespotjes, in plaats van professionele modellen. Het cosmeticamerk presenteert zich sindsdien als voorvechter voor body positivity: elk lichaam mag er zijn, weg met onrealistische schoonheidsidealen.

En nu volgt een interessante hersenkronkel: net als andere merken die whole-body-deo’s op de markt brengen, presenteert Dove dit product júíst als onderdeel van die body positivity. Het zou onaangename geurtjes op plekken die vrouwen liever verzwijgen – onder de borsten, tussen de benen – eindelijk bespreekbaar maken. Voor de goede verstaander is dat een dubbele boodschap. Je hoeft je er niet voor te schamen dat je soms suboptimaal ruikt, maar je moet die luchtjes wél verbloemen met een nieuwe deodorant.

Heeft je hele lichaam deodorant nodig? Dermatoloog Sylvie Franken heeft een bondig antwoord: „Nee.” Ze laat dat telefonisch weten vanaf haar werkplek in het Amsterdam UMC, waar collega Thomas Rustemeyer ons gesprek opvangt en herhaaldelijk „bizar!” roept op de achtergrond. Beide dermatologen vinden het getuigen van een dubbele standaard dat deze deo specifiek voor vrouwen wordt gepromoot. Daar komt nog bij dat Dove erop zinspeelt dat je deze multi-inzetbare deo’s echt óveral kunt gebruiken.

Het zal geen toeval zijn dat in de voornoemde videoclip het nummer ‘My Neck, My Back (Lick It)’ is gecoverd, welbekend van de opsomming: „My neck, my back/My pussy and my crack”. In de Dove-cover is de tekst kindvriendelijker gemaakt („My neck, my back/My legs and pits, all that”), maar de site van Dove laat er geen twijfel over bestaan: de „ph-balancerende” variant is ook geschikt voor „je intieme zones”.

Nog los van de vraag of je op al die plekken een synthetisch geurtje nodig hebt, kan het ook schadelijk zijn om overal deo aan te brengen. „Hoe meer producten je op je huid smeert”, zegt Franken, „hoe meer kans je hebt dat je een contactallergie ontwikkelt.” Dat risico is het grootst als je het product aanbrengt op wondjes of in huidplooien – waaronder de voornoemde „intieme zones”. Die nooks and grooves kun je beter met rust laten.


Column | Het schrijven van een roman is een architectonisch proces

Op het moment begeef ik mij in een transitie, een transitie die ik mezelf heb opgelegd. Wat ik wil is een roman schrijven. Een lastige opgave heb ik mij laten vertellen, ook gezien ik in m’n libi tot voor kort maar een handjevol fictieboeken had gelezen. Maar laat dit nou net zijn waar ik op kick, lastige opgaven. Zelf ben ik altijd meer van de non-fictie geweest. Vroeger snapte ik oprecht niet waarom de fuck iemand nou een verhaal van een ander wil lezen dat rechtstreeks vanuit de duim is gezogen. Mijn idee was dat wanneer ik een boek lees er iets geleerd dient te worden, expliciet. Van boeken moet je wijzer worden, en ik had geen zin om de wijsheid tussen de regels door bij elkaar te rapen. Mijn voorkeur ging uit naar zeer directe, informatieve boeken. Boeken die tegen je praten. Ken je die? Je hebt twee soorten boeken in mijn ogen, de een moet je lezen, en de ander praat tegen je. Mijn boekencollectie puilt uit van dit soort non-fictieboeken. Deze dagen ben ik daarentegen op romans, en ben ik mezelf hier inmiddels al anderhalf jaar in aan het onderdompelen.

Toen ik een jaar of twaalf geleden besloot dat ik schrijver wilde worden kocht ik in korte tijd drie boeken: de biografie van Steve Jobs en Postkantoor en Vrouwen van Charles Bukowski, zijn eerste en derde roman. De biografie kocht ik net nadat Jobs het leven verliet. Die man is de alfa en omega. Bukowski’s shit checkte ik omdat een goeie vriendin van mij vertelde dat hij de man was. Vrouwen heb ik plichtmatig uitgelezen, maar bij Postkantoor haakte ik af. Tijdverderf in het kwadraat, dacht ik toen.

Voor ik die drie boeken kocht had ik op de verplichte leeslijsten tijdens mijn schoolloopbaan na nooit een boek gelezen. Toch wilde ik schrijver worden, en duurde het niet lang tot ik ontdekte welke route ik wilde bewandelen richting dat doel. In de zomer van 2014, om precies te zijn 11 augustus 2014, kreeg ik namelijk een visioen waarin mij drie boeken werden opgelegd om te schrijven. De exacte datum kan ik zo makkelijk oproepen omdat ik de nacht ervoor voor het eerst een zegel LSD nam, heel de nacht liep te spacen tot diep in de ochtend, om vervolgens de middag die volgde zonder nachtrust over de hekken te klimmen van het Appelsap Festival in het Oosterpark. Visioenen waarin ik zag hoe de domino der doen ingericht moest worden. Van de drie heb ik er inmiddels al twee gepubliceerd, en nu is dus de derde aan de beurt, een idee dat een onderwerp betreft wat het best tot z’n recht komt als roman. (In september drop ik ook een boek als intermezzo, een vervolg op mijn vorige publicatie, genaamd Smibologie vol. 2.)

Nu rest mij dus niets anders dan die roman te tikken. Sindsdien onderga ik de transitie van non-fictie naar fictie, en lees ik niets anders dan fictie. Er is in het afgelopen halfjaar echt een wereld voor mij opengegaan. Ik heb Het Diner gelezen van Herman Koch, De belofte van Pisa van Mano Bouzamour, De koningin van Paramaribo van Clark Accord, Wat wij zagen van Hanna Bervoets, en The Godfather van Mario Puzo twee keer achter elkaar. De zevendelige Harry Potter-reeks wordt mijn volgende ontdekkingsreis, inclusief de films. Het doel is namelijk niet alleen om een roman te schrijven. Die shit moet uiteindelijk ook verfilmd worden.

Het is niet alleen dat ik die shit lees. Nee, ik bestudeer het tot op het bot. Soms lees ik een scène meerdere keren om te begrijpen waarom die mij pakt, of stop ik na een beschrijving om hetgeen dat beschreven wordt te visualiseren. Nu begrijp ik het: de fictional dream is een kunstvorm die de mens voorziet van entertainment in oervorm, geschreven verhaalvertelling. Zoals ik het nu begrijp is het schrijven van een roman een architectonisch proces. Iedere zin is even belangrijk, en met ieder woord metsel je aan de opbouw van het plot, karakters en wereld waarbinnen dit alles zich ontvouwt. Dit bouwen gaat in conjunctie, en doe je dit consistent en met souplesse, dan kom je een eind.