Opinie | Minder parkeerplekken, meer tuinen: steden laten wél durf en daadkracht zien

Een paar jaar geleden was ik in Parijs, en wat me nadien bijbleef was de lucht: zwaar, grijs, met een randje uitlaatgas. Door de hele stad stonden auto’s vast in eindeloze rijen, toeterend naar elkaar. Fietspaden waren er nauwelijks. Volgens Europese metingen overschreed Parijs destijds regelmatig de grenswaarden voor fijnstof en stikstofoxiden. Parijs ademde niet – het hijgde.

Toen ik er onlangs terugkwam, herkende ik de stad bijna niet. Opvallend veel straten zijn vergroend, en trottoirs verbreed. De stad heeft honderden kilometers aan nieuwe fietspaden aangelegd. Veel vierbaanswegen zijn versmald naar één rijstrook, en parkeerplaatsen zijn ingeruild voor bomen en bankjes. En niemand leek dat erg te vinden. Integendeel: het voelde alsof de stad eindelijk weer ruimte had gemaakt voor leven.

Dat soort plekken stemt me hoopvol. Niet alleen omdat ze groen of slim of toekomstbestendig zijn, maar omdat ze iets laten zien wat in de rest van de politiek zo zeldzaam is geworden: daadkracht. Durf. Niet praten óver de toekomst, maar eraan bouwen, letterlijk. En het zijn niet de premiers of klimaatgezanten die dit regelen. Het zijn de steden.

Op nationaal niveau sneuvelen klimaatambities in coalitie-overleggen, worden doelen vaak afgezwakt of simpelweg teruggedraaid. In de Verenigde Staten probeert Donald Trump de kern van Joe Bidens klimaatbeleid te ontmantelen. Hernieuwbare energie moet wijken voor olie en gas. In Europa worden duurzaamheidsregels die eerst als historisch werden gepresenteerd alweer afgezwakt. Een Europese richtlijn die transparantie moet afdwingen bij bedrijven is deels vertraagd en afgezwakt. In Indonesië dreigt nationaal beleid klimaatmaatregelen van de hoofdstad Jakarta steeds weer te overrulen – hoewel de stad langzaam wegzakt in zee.

Terwijl de grote systemen vertragen of terugkrabbelen, zijn het steden die de urgentie wél omzetten in actie. Neem Amsterdam. Daar rekent de gemeente sinds kort niet alleen met euro’s, maar ook met CO2: elke investering wordt gespiegeld aan de klimaatdoelen. Een klimaatbegroting, noemen ze dat – een systeem waarin je niet alleen vraagt ‘wat kost het?’, maar ook: ‘wat doet het met onze uitstoot?’

Duurzaamheid als meetlat

Maar het gaat verder dan cijfers. Amsterdam is de eerste stad ter wereld die expliciet de principes van de ‘donuteconomie’ van de Britse econome Kate Raworth omarmde: een economie die opereert binnen ecologische grenzen, en tegelijk sociale fundamenten respecteert. Dat klinkt abstract, maar in de praktijk betekent het bijvoorbeeld: minder parkeerplekken, meer buurttuinen. Renovatie boven sloop. Lokale energiecoöperaties in plaats van nog een datacenter. Zo wordt duurzaamheid geen apart beleidsterrein, maar een meetlat onder alles.

En het werkt. Niet als perfecte blauwdruk – daarvoor zijn de spanningen met marktpartijen te groot – maar als richtinggevende keuze. Amsterdam probeert de stad niet te verduurzamen via een los project of een slimme campagne, maar via het hele systeem. Niet via de marge, maar in het midden.

Deze mentaliteit zie je op meer plekken. In Freetown, Sierra Leone, planten bewoners zelf bomen tegen erosie en hitte. In Bogotá in Colombia fietst men sneller dan ooit; de stad legde honderden kilometers fietspad aan. In Kopenhagen (Denemarken) wordt in de wijk Nordhavn het concept van de ‘vijf-minutenstad’ gerealiseerd, waarbij alle basisvoorzieningen binnen vijf minuten loopafstand zijn, wat duurzame mobiliteit en gemeenschapsvorming bevordert. En in Malmö (Zweden) is de wijk Hyllie ontwikkeld als een toonbeeld van klimaatbewuste stedelijke ontwikkeling, met een energiesysteem dat volledig draait op hernieuwbare en gerecyclede energiebronnen. Geen beleidsnota’s, maar concrete acties die de leefbaarheid en duurzaamheid van steden verbeteren.

Klimaat als ontwerpvraagstuk, niet als ideologisch strijdtoneel

Het is een wereldwijde beweging. Meer dan 110 steden zijn aangesloten bij het C40-netwerk, volgens de organisatie samen goed voor 700 miljoen inwoners en een kwart van de wereldeconomie. Het IPCC, het klimaatpanel van de VN, noemt steden het belangrijkste „window of opportunity” voor transformatief klimaatbeleid. Dat is wetenschappelijk jargon voor: als het ergens kán gebeuren, dan is het daar. In steden. Waar mensen dicht op elkaar wonen, waar mobiliteit, energie, bouw en leefbaarheid samenkomen. Waar elke vierkante meter telt – en dus ook elke beslissing.

Terwijl nationale politiek vaak wordt gekaapt door tegenstellingen (klimaat versus economie, boeren versus burgers, Randstad versus regio), laten steden zien dat het óók anders kan. Daar is klimaat geen ideologisch strijdtoneel, maar een ontwerpvraagstuk. Geen abstracte doelen, maar pleinen, gevels, regenpijpen. Het wordt concreet.

Niet wachten op toestemming

Critici zullen zeggen: steden zijn te klein. Wat is één gemeente op een wereldschaal? Maar dat is een gekke redenering. Alsof je het hele park laat verdorren omdat je een gieter te weinig hebt. Steden zijn verantwoordelijk voor ruim 70 procent van het mondiale energieverbruik en de CO2-uitstoot – en dus kunnen ze een beslissende rol spelen in de oplossing. Bovendien: ze doen het al. Zelfs zonder alle bevoegdheden. Zelfs met beperkte budgetten. Dáár zit de hoop: dat ze niet wachten op toestemming.

En nee, het zijn niet alleen de grote, rijke steden in het Westen die vooroplopen. Juist in armere steden zie je de slimste oplossingen ontstaan. In Medellín in Colombia werden kabelbanen gebouwd om arme wijken te verbinden met het centrum – schoon vervoer, minder isolatie. In Ahmedabad in India werd een hitte-actieplan ingevoerd dat levens redt tijdens extreme temperaturen, met koele zones, vroegtijdige waarschuwingen en bouwvoorschriften voor hittebestendige infrastructuur. Kigali in Rwanda investeert in e-mobiliteit en groene ruimten, met duidelijke beleidsdoelen om klimaatadaptatie te koppelen aan economische ontwikkeling. Deze plekken doen niet aan pilots, maar aan overleven. En precies daarom zijn ze vaak radicaler, eerlijker en creatiever dan welk klimaatakkoord dan ook.

Ook opvallend is dat steden minder over draagvlak praten en er meer aan doen. Via burgerpanels, participatief begroten, klimaattafels op buurtniveau. Politiek wordt er niet weggeorganiseerd, maar juist dichterbij gebracht. In Leuven besliste een burgerberaad over het omvormen van parkeerplaatsen tot buurttuinen. In Barcelona ontstaan energie-gemeenschappen waarin bewoners samen stroom opwekken. In steden is democratie nog geen sluitstuk, maar een beginpunt.

En ondertussen, terwijl steden hun beleid delen via netwerken als C40, ICLEI of Eurocities, beïnvloeden ze ook het internationale speelveld. Ze wisselen ideeën uit, bundelen inkoop, maken beleid zichtbaar. Het is stille diplomatie, maar wel diplomatie die iets oplevert. Nationale overheden mogen dan de grote podia hebben – steden bepalen het decor. En steeds vaker ook het licht.

Het is al begonnen

Je zou kunnen zeggen: dit is allemaal leuk, maar marginaal. Het échte klimaatbeleid moet toch van boven komen. Van het rijk, van Brussel, van de VN. En dat klopt, deels. Er gebeurt ook wel degelijk veel op die niveaus. Europese wetgeving, zoals de Green Deal van de Europese Commissie, maakt langzaam maar zeker verschil. Klimaatfondsen, emissiehandel, biodiversiteitsdoelen: het zijn logge, dure, maar noodzakelijke systemen. Ze bewegen alleen traag. Het is als een olietanker die pas kilometers verder echt van koers verandert.

De steden zijn de sleepboten. Klein, wendbaar, maar met onevenredig veel trekkracht. Ze testen beleid in het echt, laten zien wat werkt, en zorgen voor zichtbare resultaten die weer druk zetten op hogere bestuurslagen. Niet als tegenkracht, maar als katalysator. Terwijl de grote instituties zich hergroeperen, tonen steden alvast hoe de toekomst eruit kan zien, en maken ze die toekomst tastbaar, op loopafstand.

Misschien is het tijd om onze blik te verleggen. Niet om het grote schip af te schrijven, maar om te erkennen wie het nu al vooruitduwt. Misschien is de politiek die we zoeken al begonnen, gewoon op het kruispunt in je buurt, waar ineens een fietspad ligt. In de schaduw van een net geplante boom. In de buurtvergadering over wat er met het plein moet gebeuren.

De hoop ligt dan ook op straat. Bij de stoep die groener wordt, de wijk die water vasthoudt, het station dat energie opwekt. Bij het fietspad dat niet eindigt bij een provinciale grens, maar bij een plein vol leven. Bij de burgemeester die niet roept dat het anders moet, maar het gewoon anders doet.

De toekomst is er al, maar soms zie je die pas als je even bent weggeweest, zoals ik in Parijs merkte. Maar soms hoef je de stad ook helemaal niet te verlaten om het verschil te zien. In de stilte van een straat waar minder auto’s rijden. In een boom die schaduw werpt op een plek waar eerst een parkeerplek lag. In een plein dat weer ruimte biedt aan ontmoeting.

Grote veranderingen beginnen zelden met grote gebaren. Ze sluipen de stad binnen, in stoeptegels, in besluiten van gemeenteraadsleden, in buurtoverleggen. Wie goed kijkt, ziet dat het al gebeurt. En dat het precies daar is, in die beweging van onderaf, waar de hoop het hardst nodig is, en het meeste oplevert.


Tv-recensie | Soap in Kamer doet in 210de seizoen niet onder voor ‘GTST’

Een spannende laatste week voor onze twee langlopende lievelingssoaps, Goede Tijden, Slechte Tijden en De Tweede Kamer. Ze eindigden allebei met een enorme cliffhanger. In GTST bleek het al die tijd kleinzoon Valentijn te zijn geweest. Hij onthulde in de laatste aflevering dat hij het hele seizoen het meesterbrein was achter de onverklaarbare, bizarre ellende die de familie Sanders trof. De dochter werd bijna gek van klopgeesten in haar huis. De gehandicapte zoon liet zich martelen in een horrorkliniek om van zijn dwarslaesie af te komen. En de pater familias Ludo Sanders raakte zijn vrouw kwijt na verleidingstrucs van een mysterieus koppel. Samen met zijn stiefmoeder lokte kleinzoon Valentijn nu zijn gehate grootvader Ludo naar een Waals kasteel om hem te vermoorden. Met een deepfake-video haalde hij ook de rest van de familie erbij. Het liep natuurlijk allemaal anders dan gepland, mannen renden rond met pistolen, twee schoten, een ontploffing! …

Op 28 augustus, als het nieuwe seizoen begint, weten we hoe het verder gaat.

Met gemiddeld 843.000 dagelijkse kijkers bleven de kijkcijfers van GTST redelijk stabiel, maar de kritiek van de soapologen over het afgelopen 35ste seizoen was hard. De GTST Courant vatte het samen als: „Verhaallijnen worden afgekapt, personages overlijden buiten beeld, het vloggen ging helemaal nergens over en het is een komen en gaan van personages.” Opmerkelijk was dat de serieleiders deze week het boetekleed aantrokken. In een interview met het AD zeiden ze dat ze te veel geëxperimenteerd hadden dit seizoen. De omstreden verhaallijn rond de vloggende GTST-jongeren hadden ze afgekapt na protesten uit de cast.

Ook de cliffhanger kon geen genade vinden in de ogen van de GTST-watchers. Op zich was het mooi dat die zo lang was voorbereid, en dat diverse verhaallijnen samenkwamen. Maar kleinzoon Valentijn werd te licht bevonden om geloofwaardig een meesterbrein te zijn. De fans waren teleurgesteld dat diens vader Nick niet de man achter de schermen bleek te zijn. De superschurk verdween weliswaar tien jaar geleden achter de tralies, maar de fans hoopten op een glorieuze comeback. Die kans lijkt nu verkeken: Nick was een van de personages die dit seizoen buiten beeld overleden. (Lijkt me heerlijk, buiten beeld sterven, maar het is blijkbaar een doodzonde in soapland.)

Ik ben zelf geen doorgewinterde GTST-kijker dus ik kan er niet echt over meepraten. Over het algemeen vind ik het jammer dat de soap alledaagser en realistischer is geworden. Dus ik was blij met de gekkigheid dit seizoen: de klopgeesten, de horrorkliniek en de knullige snuf-en-snuitjemisdaad. Die vloggende GTST-jongeren waren inderdaad stom, maar ik vind ongeveer alles wat de GTST-jongeren doen stom.

Meesterbrein Wilders

De andere soap, De Tweede Kamer, eindigde zijn 210de seizoen ook in chaos. Ze zouden daar over een nieuwe asielwet stemmen, maar de PVV had er snel een amendement aan laten vastnieten, waardoor ongedocumenteerde mensen en degenen die hen bijstaan straks criminelen worden. Dat maakte de wet onaanvaardbaar voor christelijke rechts. Een dag van koortsachtig overleg volgde. Met veel moeite werd het nietje een beetje losgewrikt – de Raad van State gaat achteraf naar het amendement kijken – waardoor de wet vlak voor middernacht toch nog doorkon. Het zomerreces kon beginnen.

De kritiek was hard over deze zomercliffhanger. De woorden „chaos”, „geblunder” en „amateurisme” werden de hele tv-avond herhaald. „Wat een zootje”, zei politiek verslaggever Arjan Noorlander in Nieuwsuur. „Goed voor het vertrouwen in de politiek zal het zeker niet zijn.”

Naar het meesterbrein achter deze desastreuze ontknoping hoeven we niet lang te zoeken. Er is één man die bovenaan de peilingen staat, die al jaren onvermoeibaar streeft naar verlammende chaos en ruzie in het „nepparlement”. Hier heeft hij het hele seizoen naartoe gewerkt. „Een mooie week voor de PVV”, twitterde hij vrijdagochtend. Hoe dit verder gaat komend seizoen, laat zich raden.


Traumapsychiater Judith Herman: ‘Moed is besmettelijk, net als schaamte en angst’

Wat hebben een vader die zijn dochter misbruikt en een dictator die dissidenten laat verdwijnen met elkaar gemeen? Op het eerste gezicht misschien weinig, maar volgens de Amerikaanse psychiater Judith Herman (83) gebruiken ze dezelfde mechanismen van macht en controle. Ze constateert dat onderdrukkers wereldwijd – van misbruikers achter de voordeur tot pooiers, mensenhandelaren en autoritaire dictators – zich allemaal aan eenzelfde soort draaiboek houden. Hun tactieken vallen onder wat Herman ‘de regels van de tirannie’ noemt. Deze impliciete regels van machtsmisbruik zijn simpel, vertelt ze vanuit haar werkkamer in Cambridge, Massachusetts. „De sterken doen wat ze willen omdat ze het kunnen. De zwakken onderwerpen zich. En de omstanders zijn angstvallig stil, moedwillig blind of willens en wetens medeplichtig.”

Herman wordt beschouwd als een van de invloedrijkste traumaonderzoekers ter wereld. Haar baanbrekende boek Trauma and Recovery uit 1992 werd door de The New York Times uitgeroepen tot „een van de belangrijkste psychiatrische werken sinds Freud” en geldt nog altijd als het standaardwerk over trauma.

Aan onze keukentafel ging het dagelijks over wie vrienden zou verraden om zichzelf te redden

Nu het autoritarisme wereldwijd oprukt, en Herman ziet dat haar land wordt geleid door iemand die haar theorieën dagelijks lijkt te illustreren, voelt ze zich gedwongen alarm te slaan, zoals ze op eerdere momenten ook al deed. Toepassing van haar kennis van trauma en machtsdynamiek op de politieke werkelijkheid, kan patronen zichtbaar maken die anders onopgemerkt blijven. „Het opzetten van een traumabril helpt niet alleen begrijpen waarom bepaalde tactieken zo effectief zijn, maar vooral ook: hoe we er weerstand aan kunnen bieden.”

Wanneer begon u voor het eerst parallellen te zien tussen trauma door geweld in de privé-sfeer en daarbuiten, zoals politiek machtsmisbruik?

„Ik groeide op in de jaren vijftig tijdens de beruchte McCarthy-periode waarin de Amerikaanse regering een ‘heksenjacht’ uitvoerde op vermeende communisten in regering, media en academische wereld. Mensen werden opgeroepen om voor congrescommissies te getuigen tegen andere mensen.

„Mijn moeder, die kort lid was geweest van de communistische partij, beriep zich op haar zwijgrecht, met als gevolg dat ze dertig jaar lang op de zwarte lijst stond in de academische wereld. Aan onze keukentafel ging het dagelijks over wie vrienden zou verraden om zichzelf te redden en wie standvastig zou blijven ondanks de gevolgen. Die confrontatie met politieke onderdrukking leerde me al jong hoe dominantie werkt. Jaren later, als psychiatrisch arts in opleiding, zag ik dat mijn traumapatiënten die kindermishandeling hadden overleefd vaak op vergelijkbare wijze waren geïsoleerd, verstoten en verraden.”

Hoe werken dit soort onderdrukkingstactieken in de praktijk?

„Het begint altijd op dezelfde manier: je wordt afgesneden van iedereen die je kan helpen. Daarna gaat de onderdrukker bepalen wanneer je mag eten, slapen, of naar het toilet mag. Een beruchte Amerikaanse rechter zei tegen zijn medewerkers: ‘Je schrijft, leest, slaapt en poept wanneer ik het zeg.’ Dan komen de willekeurige regels: je weet nooit wat wel en niet is toegestaan, totdat je per ongeluk iets verkeerd doet. Een slachtoffer van seksuele uitbuiting vertelde me dat er heel veel pooierregels waren die zij niet kende, tot ze er eentje brak met straf als gevolg. Tegelijkertijd word je voortdurend vernederd zodat je geen zelfrespect meer hebt. Je raakt uitgeput door slaapgebrek en stress. Het ergste komt als laatste: je wordt gedwongen dingen te doen die tegen je diepste morele principes ingaan, zoals mensen verraden waar je van houdt. Zoals mishandelde moeders die hun kinderen niet durven te beschermen uit angst voor nog meer geweld. En dan, af en toe, toont de dader ineens liefde. Dat houdt slachtoffers gevangen in de hoop dat toegeven werkt en dat dingen beter kunnen worden.”

U betoogt dat deze methodes universeel zijn, waar baseert u dat op?

„Deze dwangmethodes werden al in 1957 beschreven door onderzoeker Albert Biderman, die documenteerde hoe Chinese communisten krijgsgevangenen braken. Amnesty International vond exact dezelfde tactieken bij folteraars wereldwijd in 1973. Deze methoden worden bewust onderwezen, bij geheime politiediensten net zo goed als bij pooiers in de seksindustrie. Ze weten precies wat ze doen. In een traumastudiegroep die in de jaren tachtig werd georganiseerd door de Nederlands-Amerikaanse psychiater Bessel van der Kolk zagen we dezelfde effecten van ‘dwingende controle’: of het nu ging om oorlogsveteranen, mishandelde kinderen of slachtoffers van seksueel geweld.”

Hoe ziet u de regels van de tirannie terug in de huidige politiek?

„Trump gebruikt vergelijkbare isolatie- en controletactieken. Zo bedreigde hij politieke tegenstanders met FBI-invallen en gevangenisstraf, en liet hij studenten arresteren wegens demonstreren, of het schrijven van artikelen ter ondersteuning van Palestina. Hij is het schoolvoorbeeld van een tiran, en maakt geen geheim van zijn bewondering voor dictators: Poetin die oligarchen naar zijn pijpen laat dansen en degenen die zich verzetten vermoordt; Orbán die onafhankelijke media opkoopt en universiteiten sluit.

„Je ziet ook hoe Trump regel twee en drie implementeert: de zwakken onderwerpen zich en de omstanders falen in hun interventie. Kijk hoe techmiljardairs als Elon Musk en Jeff Bezos Trumps ring kwamen kussen, of hoe Republikeinse senatoren hun eigen macht opgaven uit angst voor zijn tirades op sociale media. Ze lijken zich er niet van bewust dat overgave nooit werkt, zoals studies naar totalitarisme steeds weer aantonen. Een tiran heeft nooit genoeg, en zal altijd meer eisen, omdat hij dat kan. Het is veel beter om onmiddellijk weerstand te bieden: misschien is het tevergeefs, maar op dat moment heb je tenminste een kans om te vechten.”

In 2016 waarschuwde u publiekelijk voor de gevaren voor Trump als president, waarom deed u dat?

„Kort na Trumps eerste verkiezingsoverwinning schreven ik en enkele collega’s Obama een brief met de aanbeveling dat de aankomend president verplicht een psychiatrische geschiktheidstest zou moeten ondergaan, afgenomen door onafhankelijke experts. Zo’n test moet iedere hoge militaire officier met toegang tot nucleaire codes jaarlijks ondergaan, behalve, ironisch genoeg, de opperbevelhebber zelf. Een antwoord kregen we niet, maar toen onze brief uitlekte en viraal ging, bleek dat veel collega-psychiaters onze zorgen deelden. Dit leidde tot ons boek The Dangerous Case of Donald Trump in 2017, waaraan 27 experts op het gebied van geestelijke gezondheid meewerkten. We vreesden dat Trumps grootheidswaanzin zou uitgroeien tot complete ontkenning van de werkelijkheid en dat zijn machtsmisbruik zou escaleren, zonder dat democratische instituties hem nog zouden kunnen stoppen.”

Ziet u dat nu ook gebeuren?

„Treurig genoeg is inderdaad veel van wat we beschreven al uitgekomen. Van het aanzetten tot de bestorming van het Capitool tot het Oekraïne de schuld geven voor hun eigen invasie, en meest recent het bombarderen van Iran terwijl hij dreigt de leider van dat land te vermoorden. Dit is precies het soort escalerende gedrag dat we voorspelden. Een herziene versie van ons boek komt dit jaar uit: The Even More Dangerous Case Of Donald Trump, dit keer met vijftig experts.

De APA, de beroepsvereniging voor psychiaters, reageerde boos op het eerste boek omdat u de ‘Goldwater Rule’ brak die psychiaters verbiedt publieke figuren te diagnosticeren. Wat vond u van die reactie?

„Waarschuwen voor gevaar is niet hetzelfde als het stellen van een diagnose. Vanuit het ethische principe van ‘duty to warn’ hebben wij psychiaters óók de plicht om de samenleving te waarschuwen als iemand een gevaar vormt. Daarbij beoordeelden we niet zozeer de persoon Trump, maar eerder zijn potentieel om ernstige schade te voorzaken.”

Om tirannie te breken blijken ‘omstanders’ van cruciaal belang. Waarom?

„Omstanders bepalen of tirannie slaagt of faalt. Als ze wegkijken, het slachtoffer de schuld geven, of medeplichtig worden, blijft het slachtoffer geïsoleerd en werken de regels van de tirannie perfect. Maar zodra omstanders zich achter het slachtoffer of de ‘kwetsbaren’ scharen en zeggen ‘dit tolereren we niet’, verschuiven schuld en schaamte naar de daders, waar ze horen.”

Het is in deze tijd een uitdaging om een goede omstander te zijn. Waar begin je?

„Het begint met het doorbreken van de stilte. Zoals een verkrachtingsslachtoffer me vertelde: ‘Seksueel geweld wordt omgeven door stilzwijgen. Die stilte kon ik voelen.’ Die stilte isoleert slachtoffers en beschermt daders. Realiseer je: moed is besmettelijk, net als schaamte en angst. Als één persoon opstaat, moedigt dat anderen aan. Daarom heb je een sociale beweging nodig, niemand kan in z’n eentje een onderdrukkend systeem veranderen. Het gaat om het creëren van een ‘morele gemeenschap’, een netwerk van mensen die zeggen: wij staan achter slachtoffers, niet achter daders.”

Wat slachtoffers vooral niet willen horen is dat ze ‘er overheen moeten komen’

Voor uw laatste boek, ‘Waarheid, eerherstel en gerechtigheid’, vroeg u dertig slachtoffers van seksueel geweld hoe gerechtigheid er voor hen uitziet. Wat vertelden zij u?

„Drie dingen zijn cruciaal: erkenning, excuses en verantwoordelijkheid. Erkenning van de waarheid van het slachtoffer, van de schade en het leed, en oprechte excuses waaruit berouw blijkt zonder dat er uitvluchten worden gezocht. Wat slachtoffers vooral niet willen horen is dat ze ‘er overheen moeten komen’. De meeste slachtoffers zijn niet geïnteresseerd in veroordeling en bestraffing van de dader. Veel belangrijker is dat hun eigen omgeving zich achter hen schaart en de verantwoordelijkheid komt te liggen waar hij hoort: bij de dader. Wanneer dat gebeurt, kunnen verlangens naar wraak worden getransformeerd in gedeelde terechte verontwaardiging, wat een krachtige bron kan zijn voor zowel individueel als sociaal herstel.”

Hoe blijven we hoopvol in tijden van zoveel trauma en geweld?

„Ik zie in de Verenigde Staten veel verzet en initiatieven ontstaan: van staten, advocatenkantoren, universiteiten en van andere organisaties in het maatschappelijk middenveld. Vijf miljoen mensen kwamen opdagen bij de No Kings-demonstraties in juni, massale anti-Trump protesten die de boodschap uitdroegen dat Amerika geen koning heeft en dat presidenten niet boven de wet staan. Hele gemeenschappen staan op om immigranten te verdedigen die onterecht worden aangevallen. Na vijftig jaar in dit werk weet ik dat het ‘gewone mensen’ zijn die zorgen dat systemen veranderen. Activisme is het tegengif voor wanhoop, zei mijn moeder altijd. Begin klein in je eigen omgeving: op je werk, in je buurt. Spreek je uit, zoek medestanders, zet een actiegroep op en ga niet bij de pakken neerzitten. Je zult er niet alle problemen mee oplossen, maar je kunt wel systemen veranderen. We hebben eerder zulke gepolariseerde tijden doorstaan en ik geloof heilig in de kracht van mensen die weigeren op te geven.”


Opinie | Wat ik leerde van mijn dochter over voetbal

Voetballen in de VS, het leek me een uitstekend idee. Het was 1989, ik was achttien jaar oud en ik ging studeren aan een liberal arts college. Een geweldige voetballer was ik niet, maar goed genoeg, dacht ik, om in Amerika de sterren van de hemel te spelen. Amerikanen zijn immers voetbalbarbaren. Ze houden meer van basketbal, honkbal en American football, een sport waarbij spelers een ovale bal onder hun arm klemmen.

Het viel tegen. Het collegeteam bestond uit fanatieke spelers die, zoals voetbalcommentatoren dat noemen, ‘er kort op zitten’. Het bleken ijshockeyers die met stevige tackles en flinke schouderduwen hun conditie op peil hielden in de maanden zonder ijs. 

Verbazingwekkender dan mijn eigen teleurstellende prestaties vond ik de aandacht die niet naar ons ging, maar naar het vrouwenteam. Met meer en betere coaches dan wij – de vrouwen hadden een heuse ‘staf’, inclusief fysiotherapeut – en met aanzienlijk meer publiek op de tribune deed de universiteitskrant verslag van hun wedstrijden. Konden wij slechts van dromen.

Bovendien verkeerden de voetballende vrouwen in hogere kringen. Tijdens lunches op de campus zag ik ze optrekken met honkballers, basketballers en footballers, van die maffe variant van het spel. Wij die soccer speelden wisten ons ongewenst aan hun tafeltjes.

Mijn roommate ontleedde de Amerikaanse samenleving voor mij en zei met grote stelligheid: „Soccer is voor meisjes, immigranten en linkse softies.”

Later hoorde ik dat dit standpunt zelfs was doorgedrongen tot de Amerikaanse politiek. De Republikeinse afgevaardigde Jack Kemp had in het Congres eens stevig uitgehaald: „Soccer”, concludeerde hij, was on-Amerikaans, „een Europese, socialistische sport”.

Cultuurschock

Als ik, in stil zelfbeklag, het lot van mannenvoetbal in Amerika betreurde, kwam ik steevast in aanvaring met mezelf. Want wat maakte het eigenlijk uit, deze reputatie-omkering? Ik was ergens beland waar vrouwenvoetbal voor vol werd aangezien en mannenvoetbal niet, nou en? Wat zei mijn geweeklaag over mijn liefde voor het spel? Was het me in Nederland dan vooral te doen geweest om alles rond het voetballen, niet om de sport zelf?

Nee, daar wilde ik niet aan. En eigenlijk, besefte ik al snel, bracht deze cultuurschok me iets bij: ik zag hoe arbitrair de status van een sport is. Of, ingewikkelder maar correcter gezegd: ik ontdekte hoe historisch contingent de maatschappelijke betekenis van een sport is. Ze is dankzij allerlei toevalligheden ontstaan binnen een specifieke historische context.

Neem Amerika. Daar heeft het vrouwenvoetbal een enorme vlucht genomen dankzij ‘Title IX’, ofwel de wet gelijke behandeling uit 1972. Die dwong universiteiten evenveel geld uit te geven aan sportende vrouwen als aan sportende mannen. Omdat universiteiten enorme budgetten reserveerden voor het spel met de ovalen bal en vrouwen die sport niet beoefenen, aan geen enkele universiteit, kwam er opeens veel geld vrij voor voetballende vrouwen. Heel veel geld. Het gevolg: soccer groeide in Amerika uit tot vrouwensport. Sterker: internationaal zou het Amerikaanse team decennialang het vrouwenvoetbal domineren. WK’s, Olympische Spelen, de hele boel.

Natuurlijk, ondanks historische contingentie zijn er wel een paar wetmatigheden te vinden rond vrouwenvoetbal. De interessantste komt uit Soccernomics uit 2009, van journalist Simon Kuper en wetenschapper Stefan Szymanski. Zij zagen dat in landen waar voetbal níet de grootste sport is, voetballende vrouwen weinig controverse en verontwaardiging oproepen.

Nu is dat maar een klein groepje landen. Toch klopt het. Zie Amerika, met een trits sporten groter dan voetbal. Zie Canada (ijshockey) en Australië (Australian rules football); vrouwenvoetbal heeft er aanzienlijk minder tegenstand ondervonden dan in landen waar voetbal koning is, zoals in Nederland, Duitsland of Italië; drie uit velen. In die landen – want deze sociologische wet werkt beide kanten op – zijn voetballende vrouwen lang bespot, terwijl vrouwen in sporten als atletiek, volleybal, handbal of zwemmen in diezelfde landen al lang zijn geaccepteerd.

Ook IJsland is een goed voorbeeld. De inwoners zien handbal als hun belangrijkste sport en dus is het niet gek dat hun nationale vrouwenvoetbalteam al jaren serieus meedoet op het hoogste internationale niveau. Best knap, met een bevolking van slechts 390.000 mensen.

Terug uit Amerika hoorde ik in Nederland zelden over vrouwenvoetbal. Ik herinner me felicitaties van voetbalvrienden bij de geboorte van mijn eerste dochter, in 2006. Ze werden gemaakt in combinatie met opmerkingen als: „Toch jammer, voor het voetballen.”

Niet als grap.

Oenige acties

Met de oprichting van de Eredivisie Vrouwen, een jaar later, en de eerste kwalificatie van Oranje voor een groot toernooi, weer twee jaar later, kondigde het besef dat vrouwen voetballen zich bij mij aan in rondgemailde filmpjes van blunders en oenige acties. Uit angst? Of onwennigheid? En waarom geen filmpjes over blunderende speelsters in het basketbal?

Mijn dochter ging zo vroeg als ze kon op voetbal. Dat was in Warschau, Polen, waar het gezin neerstreek. Na een paar jaar spelen zag ze op haar negende voor het eerst een profwedstrijd. In het stadion van Legia Warschau was nauwelijks een vrouw te bekennen. „Noem het een wekelijkse viering van mannelijkheid”, zei de Poolse vriend die ons vergezelde. En ja, er liepen inderdaad nogal wat mannelijke mannen rond: veel kaalgeschoren hoofden, weinig nek, ronde biceps, tatoeages op allerlei lichaamsdelen.

Ze zongen en scandeerden zo’n vijfennegentig minuten lang. Alleen op de eretribune zaten mensen op hun stoeltjes. Alle andere toeschouwers stonden voor de opgeklapte, door de Europese voetbalbond (UEFA) verplicht gestelde stoeltjes. Ook mijn dochter heeft bijna de hele wedstrijd gesprongen en haar Legia-sjaaltje boven haar hoofd in de rondte gezwaaid. Ze probeerde mee te zingen. De Pool naast ons zei met een glimlach: „Goed dat jullie niet verstaan wat ze probeert mee te brullen.”

De vele boetes die de UEFA de club uit Warschau oplegt geven een aardige indicatie van die teksten. In drie woorden: seksistisch, homofoob, haatdragend. Mijn dochter weet dat inmiddels. Desondanks zijn de avonden in het Legia-stadion voor haar nog altijd de maatstaf voor „een goede voetbalsfeer”. Het zegt iets over de paradoxale gevoelens waar nagenoeg iedere, beetje denkende fan mee rondloopt, zoals mijn dochter. Want terwijl ze Legia’s voetbalsfeer blijft prijzen, hoopt zij, net als velen, op meer gendergelijkheid in het voetbal.

Ze belandde een paar jaar na die eerste wedstrijd van Legia in Tirana, Albanië. Ze mocht meetrainen met jongens. Dat is in Albanië de enige manier om in clubverband te spelen, want meidenteams bestaan er niet. Bij de jeugd van Dinamo Tirana was ze het enige meisje. Op een dag stond een man langs de lijn die ik niet eerder had gezien. Telkens als mijn dochter Isa iets met de bal deed, goed of slecht, lachte, applaudisseerde of riep hij iets. Toch maar even poolshoogte genomen. Uit licht ongemak stelde ik de meest gangbare vraag onder vaders langs de lijn: „En, welke is van jou?”

Oh, no, no son. I just heard: girl play!

Hij had gehoord: bij Dinamo speelt een meisje. Dat wilde hij wel eens zien.

Voetbal is zonder enige concurrentie de grootste sport in Albanië. Het vrouwenvoetbal heeft er nog een lange weg te gaan: de hoogste divisie is tevens de laagste, met tien teams uit het hele land. Dat is het. Er is net genoeg geld voor de huur van een veld, plus vervoer naar uitwedstrijden.

Archaïsche discriminatie

Op haar veertiende mocht Isa meetrainen met een van deze teams, AS Femra Tirana. De omstandigheden bleken abominabel. De dames trainden op een klein kunstgrasveldje vol gemalen autobanden tussen de uitlaatgassen van Zogu i zi, een rotonde in het centrum van Tirana met immer gestremd verkeer. De materiaalzak bevatte een paar ballen op volle sterkte. De trainer was de tachtig gepasseerd.

Voor Isa was het niveau hoog. In vergelijking met Nederlands hoogste divisie was het bijzonder laag. De laatste keer dat beide landen tegen elkaar speelden won Oranje met 10-1. Desondanks bleek het enthousiasme en fanatisme onder de spelers enorm, op iedere training. Die paar vrouwen in Albanië die besluiten te voetballen kunnen rekenen op dedain, afkeuring of erger. Een gesprek met de aanvoerder van het team leerde dat ze meer moed had moeten verzamelen om te vertellen dat ze op voetbal ging, dan toen ze vertelde niet op mannen te vallen, ondanks een enorm taboe in Albanië op homoseksualiteit. „De verklaring is eenvoudig”, legde ze uit: „de beslissing om te gaan voetballen kwam voor mijn coming-out.” Het voetbal maakte haar een outcast. De homoseksualiteit lag voor haar omgeving in het verlengde daarvan, die leverde geen extra verontwaardiging op. „Dat was ook nauwelijks mogelijk.”

Nederlanders hebben de neiging meewarig naar zoveel ogenschijnlijk archaïsche discriminatie te kijken. Toch is dat misplaatst, zeker als het om vrouwenvoetbal gaat. Albanië is een arm land, waar de luxe van vrijetijdsbesteding tot voor kort slechts weinigen was gegeven. Nog in 1945 lag het analfabetisme rond de 80 procent en in 1991, toen het land zich na decennialange isolatie en een gruwelijke dictatuur tot de rest van de wereld wendde, concludeerde de Wereldbank dat het welvaartsniveau in slechts drie Afrikaanse landen lager lag.

Daartegenover staat Nederland, een van de welvarendste landen ter wereld dat door tal van historici van oudsher een grote tolerantie wordt toegedicht. Toch stond de KNVB pas in 1971 vrouwen toe te voetballen. Tot die tijd moesten ze ‘wild’ voetballen. De bond verbood clubs zelfs om vrouwen op hun velden te laten spelen. Nog in de jaren vijftig, twintig jaar na introductie van het vrouwenhockey, stelde de KNVB zich op het standpunt dat voetbal medisch ongeschikt is voor vrouwen.

Groepsfoto bij de eerste officeuze interland van het Nederlands vrouwenelftal, 1956.Archief Lenie van Wensveen – Van der Jagt. Collectie IAV-Atria

Toen het eenmaal mocht, volgde het commentaar. Een bekende voetbalcommentator noemde het vrouwenvoetbal „een lachertje”. Maar nog interessanter zijn de kennelijk neutraal bedoelde wedstrijdverslagen uit 1971. Neem Het Parool, kort na het door FIFA en KNVB geboycotte WK voor vrouwen in Mexico. „Inmiddels vechten de ‘dolle Johannen en Pietjes’ op het drassige veld verwoed door, vallend, gillend, wild en vaak machteloos trappend, als een klit om de bal heen draaiend, het overvloedige vlees onbekommerd door de motregen ploegend.”

Deze zinnen waren niet ondertekend door een man, maar door Hanneke Meerum Terwogt, later bekender onder de naam Hanneke Groenteman, iemand met enige faam (ook toen al) in feministische hoek. De ‘dolle Johannen en Pietjes’, als verwijzing naar actiegroep Dolle Mina, met overvloedig vlees, onbekommerd nog wel: geen gezicht natuurlijk. Vrouwen die voetballen… is lachen. Iets als: man bijt hond.

Onverschilligheid

Pas met de eerste successen van Oranje ging het snel. In 2009, toen Oranje op het eerste grote toernooi direct de halve finale bereikte (1,7 miljoen Nederlanders zagen het op tv). En in 2017 natuurlijk, met de winst op het EK in eigen land (4,2 miljoen tv-kijkers).

Vier jaar later ging Isa voetballen bij SDZ, in Amsterdam. Het was haar direct duidelijk dat, anders dan in Albanië, deze vrouwen geen grote offers hoefden te brengen voor het voetbal: geen woedende ouders het hoofd bieden, niet worden nageroepen op straat, geen drek op internet. Goed nieuws, natuurlijk.

Als invaltrainer ontdekte ik zelfs iets dat ik nooit met vrouwenvoetbal had geassocieerd: onverschilligheid. „Trainer”, vroeg een speelster halverwege de tweede training die ik gaf, „mogen we eerder weg vandaag?”

Later vertelde deze speelster me dat ze van haar ouders op een sport had gemoeten, maakte niet uit welke. „En als het dan toch moet, dan maar op voetbal.” Liever bleef ze thuis.

In het voetbal zijn de kansen voor vrouwen nog niet gelijk aan die voor mannen. Zoek bijvoorbeeld maar eens een vrouwelijke coach van een serieuze mannenploeg. En toch… als meiden voetbal kiezen omdat ze niets beters weten, dan is het taboe geslecht.

Natuurlijk, ik trainde liever geïnspireerde voetballers, maar ik besefte tegelijk, daar en toen, dat onverschilligheid betekent dat het goed gaat, erg goed, met de acceptatie van het vrouwenvoetbal in Nederland.


Wat vindt NRC | Voor vrede in Congo moeten álle partijen rond de tafel komen

Al ruim dertig jaar is het oostelijk deel van de Democratische Republiek Congo een hel op aarde. Het immense land, zo groot als West-Europa, heeft als persoonlijk wingewest van de Belgische koning in de negentiende eeuw, als kolonie en als postkoloniale dictatuur al vele plunderaars voorbij zien trekken. Sinds het eind van de genocide in Rwanda in 1994 is de hoeveelheid gewapende groepen die, met hulp van buurlanden, in Oost-Congo een graantje van de minerale rijkdommen willen meepikken alleen maar toegenomen. Met grote humanitaire nood en de vreselijkste mensenrechtenschendingen tot gevolg.

Het valt daarom te prijzen dat de Amerikaanse regering de afgelopen maanden pogingen heeft ondernomen om tot een vredesovereenkomst te komen. Vertegenwoordigers van Congo en Rwanda tekenden afgelopen week in Washington een akkoord dat door de Amerikanen gepresenteerd werd als een definitief eind aan het bloedvergieten. Het is een „geweldige dag voor Afrika en, eigenlijk, een geweldige dag voor de wereld”, concludeerde president Donald Trump op zijn socialemediaplatform. Om er direct aan toe te voegen dat hij ondanks zijn inspanningen waarschijnlijk toch de Nobelprijs voor de Vrede misloopt – een obsessie die hem al wat langer bezighoudt.

Of het hem nu gaat om de Nobelprijs of niet, op de deal valt sowieso veel af te dingen. Belangrijkste punt van kritiek is dat er geen duidelijk plan is hoe de vredesovereenkomst gehandhaafd kan worden. Bovendien zat bij de totstandkoming een aantal essentiële partijen niet aan tafel. Het conflict presenteren als een gelijkwaardige oorlog tussen twee buurlanden is een simplificatie die geen recht doet aan de in decennia steeds complexer geworden situatie. Zo was rebellengroep M23 in Washington niet vertegenwoordigd. Zij doet mee in een parallel proces in Qatar, waarvan de uitkomsten vooralsnog ongewis zijn. Dat maakt de deal die gesloten is behoorlijk wankel.

Begin dit jaar heeft M23 de miljoenensteden Goma en Bukavu ingenomen en in de regio alternatieve bestuursstructuren opgezet. M23 wordt door Rwanda gesteund met wapens en militair advies, maar bestaat goeddeels uit Congolezen. Zijn zij bereid hun net ingenomen gebied en machtsstructuren weer prijs te geven? En als dat al zo is, wie gaat er op toezien dat de rebellen ontwapend worden? Net als Rwanda hebben ook Oeganda en Burundi de laatste jaren van gestolen mineralen uit Oost-Congo geprofiteerd. Ze exporteren grondstoffen die in hun eigen bodem niet of nauwelijks voorkomen. Ook die landen waren niet bij de gesprekken in de VS present.

Net als bij de eerder door Trump gepresenteerde deal voor Oekraïne, lijken voor de VS ook in Congo grondstoffen een grote rol te spelen. De VS hebben een achterstand op China in het veilig stellen van zeldzame aardmetalen die nodig zijn voor de energietransitie. Volgens Trump kunnen de VS in ruil voor hun bemiddelende rol toegang krijgen tot die zo noodzakelijke stoffen. Het zou voor de Congolezen goed nieuws zijn als dit economische motief tot langdurige Amerikaanse betrokkenheid bij de veiligheid in Congo zou leiden. Maar het zelfde voorbeeld uit Oekraïne laat zien dat dit bepaald geen garantie is.

Rwanda heeft jarenlang de territoriale integriteit van Congo geschonden en een gruwelijke oorlog aangejaagd. Dat er geen afspraken zijn gemaakt over berechting van deze misdaden, noemde de Congolese dokter en mensenrechtenactivist Denis Mukwege in The New York Times terecht een gemiste kans: „De VS kunnen beter.” Mukwege won al wel eens de Nobelprijs voor de Vrede.

Lees ook

Lees ook: Is dit het einde van het conflict tussen Rwanda en Congo? En drie andere vragen.

De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Marco Rubio met zijn ambtgenoot van Rwanda, Olivier Nduhungirehe,  en Congo, Thérèse Kayikwamba Wagner, vrijdag in Washington.


Column | De misleiding spat er van af

Volgens het woordenboek Dikke van Dale is indoctrinatie „systematische beïnvloeding met het doel eigen ideeën kritiekloos te laten aanvaarden”. Dat is precies wat de NZO doet met een programma waarin scholen gratis koeienmelk krijgen zolang ze lesmateriaal afnemen. Mocht u denken dat ik het over Noord-Korea heb: de NZO is de Nederlandse Zuivel Organisatie.

In het lespakket werd de zogenaamde eenlingenbox – het hok waar een kalf wordt opgesloten nadat het bij zijn moeder is weggehaald, zodat-ie het niet in zijn hoofd haalt om haar melk te drinken – omschreven als een „fijn plekje met stro”. Uit dezelfde indoctrinatiepen kwam: „De meeste koeien staan de hele dag lekker in de wei te grazen”.

Volgens cijfers van het CBS komt een kwart van de Nederlandse koeien nooit buiten en staat de rest 85 procent van de tijd binnen. Wakker Dier diende een klacht in bij de reclamecodecomissie. Het lespakket schiep een eenzijdig, rooskleurig beeld. De NZO behartigt dan ook de belangen van bedrijven als Friesland Campina, niet die van het onderwijs of kinderen. Ik googelde het lespakket. De misleiding spatte al van de titel: „Natuurlijk zuivel!” Als zuivel iets niet is, is dat „natuurlijk.”

De enige dierlijke melk die je natuurlijk drinkt, is die van je moeder. Als de buurvrouw onlangs bevallen is en een willekeurige buurtdreumes wil melk uit haar tiet drinken, wordt die waarschijnlijk snel naar zijn eigen moeder verordonneerd. Dat zou niet anders moeten zijn als de buurvrouw tot een andere diersoort behoort. Bovendien drinken zoogdieren alleen moedermelk in de eerste fase van het leven, als het lichaam explosief groeit. Daarna is het tepellurken afgelopen. Volwassen dieren drinken niet meer uit moeders borst, de meeste van ons moeten daar niet aan denken en als je het bij de zogende buurvrouw probeert, doet ze waarschijnlijk aangifte.

Zuivel is alleen ‘natuurlijk’ tussen moeder en kind, voor andere deelnemers is die op zijn minst onnatuurlijk, waarschijnlijk geschift en mogelijk strafbaar, wat zuiveldealers, zelfs in klaslokalen, ook mogen beweren.

Waren er maar lespakketten die de waarheid over zuivel vertelden. Lespakketten die toonden hoe een koe elk jaar onder dwang wordt bevrucht omdat haar lichaam alleen melk maakt als ze bevallen is. Lespakketten die uitlegden waarom kalfjes wegkwijnen zonder hun moeder en die vertelden dat je zuivel niet nodig hebt. Dan was ik op school al gestopt met die wrede ongein en de rest van de klas waarschijnlijk ook.

Met eerlijke lespakketten zou iedereen van zuivel gespeend de lagere school verlaten. Dan zou er geen melkveehouderij bestaan. Dat zou gigantisch veel dierenleed schelen en de versnelling van klimaatverandering enigszins afremmen. Niks houdt ons tegen om te ontspenen. Niks, behalve die indoctrinatie. Die waarmee ze ons wijsmaakten dat we zuivel nodig hebben, dat harten van koeien en kalfjes niet breken, dat zuivel de planeet niet verwoest en Friesland Campina of de NZO ongevaarlijk zijn als leveranciers van lesmaterialen.

Een klacht bij de reclamecodecommissie mag uit ten hoogste vijf klachtonderdelen bestaan, dus moest Wakker Dier zich beperken tot het aanwijzen van slechts vijf misleidingen. Het kreeg vijf keer gelijk. Dat verhindert niet dat de zuivelindustrie nog steeds binnen schoolmuren, haar producten en lesmaterialen mag opdringen aan kinderen.

Ik dacht dat die indoctrinatie iets van vroeger was, maar dat is niet zo. Nog steeds ligt de zuivelindustrie op de loer in schoolgebouwen. Nog steeds worden onschuldige kinderen zo vroeg mogelijk medeplichtig gemaakt aan allerlei ondoordachte wreedheden waaraan we nooit hadden meegedaan wanneer ons eerlijk over zuivel onderwezen was.

Carolina Trujillo is schrijfster.


Column | Zonder rollator op je snetter

Twee buurmannen en ik staan rond een beige fauteuil in de woonkamer van mijn bovenbuurvrouw (92). Ze zit erin, diep weggezakt. Ze kan er niet meer uitkomen. Er is iets verkeerd geschoten in haar rug. Gelukkig bewaart ze haar mobiel in de zak van haar rok, zodat ze buren kon bellen voor hulp. Als ze niet beweegt heeft ze geen pijn, vertelt ze opgewekt. Eigenlijk zit ze best lekker en het is ook ineens best wel gezellig met al die mensen om haar heen.

Als we proberen haar uit de stoel te tillen, protesteert ze luid. ‘Auw, auw!’ Trekken of sjorren durven we niet meer. Uiteindelijk komt de dokter. Ze spuit haar een spierontspanner in. Nog weer even wachten. Dan pakken de twee buurmannen haar voorzichtig ieder onder een oksel. Een, twee, drie, hop. Daar staat ze. Wat er verkeerd was geschoten, is kennelijk weer teruggeschoten. Ze heeft nergens meer last van en gaat koffie voor ons zetten.

Deze wonderlijke combinatie van breekbaarheid en kracht! Ik denk dat ik er momenteel meer oog voor heb door zorgbehoevende familieleden. Opeens zie ik overal ouderen met meer of minder moeite door het leven schuifelen. En het worden er meer. Nu telt Nederland 450.000 vijfentachtigplussers, in 2060 minimaal 1,1 miljoen, rekende het Planbureau voor de Leefomgeving uit.

Mijn buurvrouw wil het liefst dat alles blijft zoals het was. Zoals toen ze tachtig was. Hulp is welkom, maar wel graag precies op haar manier. Ze moppert met verve op de schoonmaakkwaliteiten van thuishulpen die niet meer kunnen stoffen en dweilen en wel héél snel ‘moei’ zijn.

„Wat helpt jou nou het meest in het leven?”

„Mijn rollator”, zegt mijn bovenbuurvrouw zonder aarzelen. „Anders val ik op mijn snetter.”

Ze heeft er drie. De oudste is een robuuste blauwe voor de supermarkt en de koffieochtend, met een groen mandje erop. Hij heeft een breed plateau waar je op kunt zitten, mocht er iemand langskomen die in is voor een praatje. Dan heeft ze een lichte wendbare voor in huis met een dienblad, die absoluut niet naar buiten mag want dan rijdt hij het vuil mee naar binnen. En een opvouwbaar kleintje in de auto.

Ooit wilde ze onder geen voorwaarde met een rollator de straat op. Ze wil niet zielig gevonden worden, zegt ze. Mijn buurvrouw is daarin niet uniek. Het is precies wat ook Talitha Dhondai beschrijft in Thriving Magazine. Dhondai gebruikt af en toe een rolstoel, schrijft ze. Die geeft haar vrijheid als het lichamelijk minder gaat, maar ze verafschuwt het medelijden en stigma van zieligheid een rolstoel, rollator of scootmobiel oproept. Een stigma dat niet zou moeten bestaan. Wen er maar aan, Nederland!

Mijn bovenbuurvrouw belt. Kom kijken, roept ze door de telefoon.

Ze zit zoals vaak, diep weggezakt in haar leunstoel voor de televisie, benen omhoog. Ze pakt een kleine afstandsbediening uit een zakje aan de armleuning. Traag zakken haar voeten naar beneden, de zitting kiept langzaam en duwt haar achterwerk naar boven en naar voren. Nog iets verder en dan raken haar voeten de grond. En daar staat ze rechtop. Ze kijk me triomfantelijk aan.

„Wow!”

„Ik heb een sta-opstoel.”

Sheila Kamerman ([email protected]) doet wekelijks ergens vanuit Nederland verslag.


Waarom studeren als je ook kunt ondernemen?

Ze werven hun klanten en bouwen een netwerk via Instagram en andere sociale media. Personeel hebben ze meestal niet, lenen doen ze (nog) niet. Ondernemers tussen 18 en 25 jaar zijn vooral eenpitters.

Hun aantal groeit. In 2019 stonden er 110.000 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, nu zijn het er 207.000.

Sommigen doen er een studie of klussen naast, anderen zijn er de hele week mee bezig. Velen wonen nog bij hun ouders. Belangrijkste overeenkomst is sociale media: de vele potentiële klanten die ze zelf kunnen bereiken.

„De jonge influencers die via YouTube kleding van grote merken aan de man brengen en een luxe levensstijl laten zien, zijn bekend. Maar dat is een heel kleine groep”, zegt Jessica van El die zich met jong ondernemerschap bezighoudt bij de Kamer van Koophandel. De meesten verkopen spullen die ze zelf voor minder geld hebben besteld in het buitenland, of ze bouwen websites voor bedrijven of verkopen kleding of sieraden die ze zelf hebben gemaakt. De helft stopt er binnen drie jaar mee, maar die levensduur geldt volgens de KvK voor alle ondernemers.

NRC sprak met drie jonge ondernemers die met hun eenmansbedrijfje hun eigen geld verdienen.

Ravi Nagarkar (23) ontwerpt en maakt ringen ‘Een klant reed helemaal van de Duitse grens naar Amsterdam voor een verlovingsring’

Juwelenmakelaar Ravi Nagarkar (23) bestudeert de ring die hij net heeft gepolijst.

Foto Simon Lenskens

Ravi Nagarkar (23) werkte zeven jaar bij een fietsenmaker. Zijn baas, vertelt hij, droeg altijd een stalen moer als ring. Een grote, zware ring. Toen hij vier jaar geleden voor zijn broertje een Sinterklaas-surprise moest maken, begon hij een ring te slijpen van zo’n stalen moer. Veel verfijnder dan die van zijn baas, maar het idee was hetzelfde.

In de afgelopen drie jaar verkocht Nagarkar 100 zilveren en gouden ringen die hij zelf maakte. En het worden er elk jaar meer. 250 à 1.500 euro leggen klanten ervoor neer. Hij verwerkt er soms stenen in uit India, het land waar zijn opa vandaan komt. Na een paar dagen opleiding bij een edelsmid ging Nagarkar zijn eigen gang. Ravi is 23 jaar.

Hij heeft tot nu toe geen cent hoeven lenen. Alles wat zijn eenmanszaak oplevert, investeert hij in apparatuur. Die staat in de stoffige werkplaats die vroeger een slaapkamer was in het bovenhuis van zijn Amsterdamse oma. Onlangs kocht hij een hangmotor waarmee hij polijst, boort, freest en schuurt. Nagarkar kocht hem in India voor 80 euro, hier kost hij 600 euro. Tijdens die reis in India ging hij met een loep en een klein weegschaaltje naar handelaren in bijzondere stenen. Hij sloeg een kleine voorraad in voor nieuwe klanten.

Het kost ongeveer acht tot tien uur om een ring te maken. Eerst ontvangt Nagarkar de klant om te bespreken wat de wensen en mogelijkheden zijn. Dan maakt hij het model in wax dat hij naar de gieterij brengt („half uur heen fietsen, half uur terug”). Een paar dagen later haalt hij de gegoten ring op en dan gaat hij slijpen en vijlen in zijn werkplaats.

Ik wil unieke dingen maken, geen massaproducten

Ravi Nagarkar
Juwelenmaker

Daarnaast werkt hij vijf dagen per week in de bouw en begint hij in september aan een master Sustainable business and innovation.

Zijn klanten werft hij via Instagram. Hij begon met 500 volgers – veelal vrienden en kennissen – en heeft er nu ruim 1.500. Foto’s van elke ring moeten andere mensen verleiden. Onlangs reed een klant helemaal van de Duitse grens naar Amsterdam om een verlovingsring bij hem op te halen. „Dat was wel een mijlpaaltje.”

Hoe meer hij maakt en verkoopt, des te zekerder is Nagarkar dat hij ermee verder wil. Er is al een kleine wachtlijst aan klanten. Als hij veel meer klanten krijgt, zal hij „nieuwe Ravi’s” moeten aannemen. „Ik wil wel unieke dingen blijven maken, geen massaproducten. Op dit moment kosten mijn mooiste ringideeën, die ik nog niet heb gemaakt, ongeveer 3.000 euro.”

Laura Meester (23) is dj, draait in clubs en op festivals en wordt steeds bekender‘Eerst onderhandelde ik zelf, nu heb ik een agent die dat voor me doet’

Dj Laura Meester (23) draait in clubs en op festivals.

Foto Simon Lenskens

Laura Meester (23) werkt ’s nachts. Tussen 02.00 en 03.30 uur, soms later, soms eerder. Hele zalen zweept ze op met disco, house en funk. „Old skool” noemt zij het – dansnummers uit de jaren zeventig, tachtig en negentig. Ze gebruikt zowel digitale als vinyl platen en mixt ze ter plekke in elkaar. Reageert het publiek niet genoeg? Dan grijpt ze een andere plaat en mixt hem erin. En zo tast ze af wat de dansende menigte wil.

Haar naam als dj was in anderhalf jaar zo bekend geworden dat ze vorig jaar werd uitgenodigd voor grote festivals als Down the Rabbit Hole, Tomorrowland en Lowlands. Dit jaar weer. Maar ze draait net zo lief in een kleine club waar de toegang maar 8 tot 15 euro kost. Voor driehonderd man die haar niche kennen en waarderen. „Die niet steeds een nieuwe drop verwachten [plotse versnelling van het tempo].”

Tussen maart en september, het festivalseizoen, heeft ze gemiddeld twee tot drie optredens per weekend. In de winter is het onregelmatiger. Maar ze kan er al van leven; voor anderhalf uur draaien ontvangt ze een bedrag, waarvan ze de hoogte liever voor zich houdt. „Er is geen vaste prijs. Elke keer opnieuw moet je onderhandelen. Het is afhankelijk van zo veel dingen: je naam, het budget, de reputatie van het festival of de club, hoe lang je mag draaien. Eerst onderhandelde ik zelf, maar nu heb ik een agent die dat voor me doet.”

De club- en festivalwereld is competetief en vooral mannen zetten de toon. Laura Meester schat dat maar 10 procent vrouw is. „Iedereen wil geboekt worden, een plekje krijgen. Ik ook. Maar ik wil echt niet geboekt worden omdát ik vrouw ben.” Op Instagram deelt ze korte clips van recente optredens, waardoor ze steeds bekender wordt.

Met haar studie Psychologie is ze gestopt – muziek zoeken, luisteren, downloaden, sparren, opnames maken, kost tijd. En na een optreden slaapt ze tot ongeveer 11.00 uur. „Inmiddels slaap ik ook door de week tot een uur of elf, zodat ik een vast ritme hou de hele week.”

Ik wil echt niet geboekt worden omdát ik vrouw ben

Laura Meester
Dj

Hoe word je dj? Haar vader had een oude draaitafel en wat platen uit zijn jeugd. „Je weet wel – de jaren tachtig.” Toen ze vanwege een scooterongeluk lang thuis zat, draaide ze daarop voor de lol.

Sindsdien is ze altijd bezig met muziek. Na die periode begon ze met dj-lessen. Op een goed moment, ze was 20, draaide ze bij de Amsterdamse zaken Weber en Lux, die naast elkaar staan, vijf uur lang ’s nachts. Om en om. Ze kreeg er in totaal 200 euro voor. „Maar zo leerde ik het begin van het vak. Het was te gek.”

Niet veel later mocht ze via een vriend een keer draaien in een club – Lovelee op het Amsterdamse Leidseplein. „De programmeur van de club zag dat en wilde me meteen nog een keer.”

Roxanna Roke (20) runt een cafetaria in een dorp in Twente ‘Op mijn vijftiende wist ik al: ik wil iets voor mezelf beginnen’

Roxanne Roke (20) is uitbater van haar eigen cafetaria AnyTime. „We haalden de makelaar erbij, gingen erheen en binnen een dag was het geregeld.”

Foto Simon Lenskens

Het liefst staat Roxanna Roke (20) hamburgers te bakken op de bakplaat. Ja echt. Of ze maakt een gefrituurde speklap met ‘Jagertjes saus’ – het recept van de lokale slager die ‘Jager’ heet en die zijn ingrediënten geheim houdt. Ze koopt er al vijftig per week in.

Vorig jaar zat Roke nog in het laatste jaar van de mbo-opleiding Junior accountmanager in Zwolle. Sinds januari heeft ze haar eigen cafetaria. Dertien man personeel (vier met vaste roosters), een pand en een groeiende clientèle in Westerhaar-Vriezenveensewijk (gemeente Twenterand). Facebook en mond-tot-mondreclame is haar belangrijkste uithangbord.

Haar ouders hebben ook een cafetaria, dertig kilometer verderop in Ommen. Ze is er dus mee opgegroeid, vertelt ze. En vanaf haar vijftiende weet ze al: „Ik wil iets voor mezelf beginnen.”

Het valt niet tegen. Ze werkt wel zes dagen per week, maakt alles na zeven uur ’s avonds schoon met collega’s, doet de facturen, de publiciteit en de snelle telefoontjes in de ochtend als een werknemer zich voor die dag ziek meldt. „In het begin was het zwaar – ik was áltijd in de zaak. En er was altijd wel iets nieuws. Iemand die af zei, dat soort dingen. Maar ik ben er nu aan gewend.”

Haar cafetaria behoort tot de franchiseformule AnyTyme , dat eigendom is van groothandel Hanos. Haar ouders hebben ook een AnyTyme. „De formulemanager van AnyTyme was op bezoek vorig jaar en ik was erbij. Ik vertelde dat ik zelf iets zou willen beginnen en toen zei hij: er staat dertig kilometer verderop een horecapand leeg. We haalden de makelaar erbij, gingen erheen en binnen een dag was het geregeld.”

In het begin was het zwaar – ik was áltijd in de zaak

Roxanna Roke
Uitbater cafetaria

’s Avonds en in het weekend is het druk. De klanten komen om buiten te zitten, met eten en softijs. Als dit steeds beter gaat lopen, wil Roxanna uitbreiden. Nóg een zaak, of groter worden. Ze mag nog geen alcohol serveren, omdat ze nog geen 21 jaar is. Misschien wil ze dat in de toekomst, zegt ze, zodat klanten op het terras in de zon een biertje kunnen drinken.


Natuurkundige Frans Saris hielp anderen om de beste keuzes te maken

Frans Willem Saris, die afgelopen zondag na een kort ziekbed op 83-jarige leeftijd overleed, was een visionair fysicus. „We hebben een energieprobleem”, stelde hij al in de jaren tachtig van de vorige eeuw. En verbond daar consequenties aan.

Saris, toen directeur van het Amsterdamse onderzoeksinstituut Amolf, voegde de daad bij het woord. Hij initieerde projecten op het gebied van zonne-energie en duurzame ontwikkeling, fundamenteel onderzoek met maatschappelijke impact. „Jouw proefschrift laat zien dat een wetenschapper zich wel degelijk door maatschappelijke idealen mag en kan laten leiden”, aldus professor Saris in 1985 in zijn laudatio voor zonnecelpionier Wim Sinke.

Veertig jaar later bouwt SolarNL, een consortium van universiteiten en bedrijven, voort op expertise die destijds mede op Amolf is ontwikkeld. Met steun van het Nationaal Groeifonds werkt men aan nieuwe technologie voor de volgende generatie zonnepanelen.

„Frans Saris daagde ons uit boven onszelf uit te stijgen”, zegt Albert Polman, in 1989 bij Saris gepromoveerd. „Hij hielp je de beste keuzes maken, in je onderzoek en bij het uitstippelen van je verdere carrière. Heel genereus.” Van 2006 tot 2013 was Polman Amolf-directeur, nu is hij er groepsleider op het gebied van zonne-energie.

Als instituutsmanager spiegelde Saris zich aan Jacob Kistemaker, oprichter en eerste directeur van Amolf. Als de koffie maar goed is, een gevleugelde uitspraak van Kistemaker, is de titel van een recente bundel ‘verhaaltjes’ over Saris’ leven in het lab. „Saris heeft die Amolf-cultuur, gekenmerkt door wederzijds vertrouwen en persoonlijk welbevinden, alleen maar versterkt”, aldus Polman.

Openheid

Saris studeerde natuurkunde in Amsterdam en promoveerde in 1971 in Leiden bij Kistemaker op röntgenstraling. Op Amolf maakte hij in 1964 zijn opwachting als student-assistent. Van 1986 tot 1996 was hij er directeur. Openheid stond hoog in het vaandel en journalist Jannetje Koelewijn, toen Vrij Nederland, mocht een maand lang op het instituut in de keuken kijken, resulterend in het artikel De promotiefabriek.

Zijn oratie als bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, mei 1981, baarde opzien. In Dagboek van een fysicus deed Saris verslag van zijn belevenissen als onderzoeker in Moskou, Amsterdam en Yorktown Heights. Twee jaar na Laboratory Life van Bruno Latour vormde de rede een nieuwe aanval op het beeld van de waardevrije wetenschapper die zich door nieuwsgierigheid laat leiden en louter rationeel opereert.

In 1996 trad Saris aan als directievoorzitter van het ECN (Energieonderzoek Centrum Nederland) in Petten. Dat hield zich naast kernenergie bezig met wind- en zonne-energie. Problemen met de veiligheidscultuur rond het gebruik van de kernreactor brachten hem ertoe op te stappen. Met kernenergie had Saris niets. Overbodig, vond hij, en duurder dan olie en gas, zon of wind. „Waarom zegt de overheid niet: voordat jullie nieuwe kerncentrales bouwen eerst het afvalprobleem oplossen?”

Na zijn vertrek bij het ECN ging Saris op de Universiteit Leiden aan de slag als decaan van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. Hij initieerde er de Tinbergenlezing (de eerste in 2004 door Richard Dawkins), wekelijkse This week’s discoveries-lunchlezingen en de eindejaarsboekjes Waar wij trots op zijn.

„Een sterke bestuurder”, zegt Douwe Breimer, toen rector magnificus. „Frans straalde enthousiasme uit, keek over de grenzen van afzonderlijke disciplines en hechtte aan populariseren, aan het bereiken van het grote publiek. Hij was heel direct, had uitgesproken opvattingen en kon ook mensen bruuskeren. Tegelijk was hij zeer benaderbaar, zijn deur stond altijd open.”

Brede visie

In de raad van decanen viel Saris op door zijn brede visie, zegt Breimer. „Bij de nieuwe Faculteit der Kunsten speelde de vraag of je op een uitvoerend werk met toelichtende tekst kon promoveren. In Frans Saris had ik toen een sterk medestander.”

Zelf was Saris liefhebber van moderne muziek. Bij de opening van een ionenbundelfaciliteit op Amolf gaf hij componist en cellist Frances-Marie Uitti opdracht voor een muziekstuk voor ‘cello en twee slaginstrumenten’: sissende en klapperende Van de Graaff-versnellers.

Saris beschikte over een trefzekere pen en met zijn redacteurschap van De Gids, columns in NRC Handelsblad en Het Financieele Dagblad en boeken als Darwins cijferslot (over evolutie) zocht hij de breedte, en mengde hij zich in het maatschappelijk debat. Als afscheidscollege schreef hij in 2007 een toneeltekst met rollen voor Francis Bacon, Einstein, Kafka, Spinoza en anderen. Het leverde een vermakelijke performance op.

Een fysicus experimenteert, zo ook Saris. Toen echtgenote Pien Bertelsmann dementeerde, roerde hij het ‘knuffelhormoon’ oxytocine door haar havermoutpap. Het werkte, vond hij, maar was het een placebo-effect? Pien overleed in 2016.

De laatste jaren deed Saris vooral van zich spreken op het gebied van duurzaamheid. Met kunstenares Ursula Neubauer publiceerde hij boeken over de Surinaamse marrons en het natuur- en woestijnleven in centraal-Namibië. Als overtuigd pacifist woonde hij enige tijd in Costa Rica: een land zonder leger.

Op levensbeschouwelijk terrein herkende Frans Saris zich in het Deus sive Natura van Spinoza: God en de natuur vallen samen. Uit zijn kerstbrief van 2017: „Is Deus sive Natura niet dé manier om het wonderbaarlijke te verwoorden? Het sacrale, het respect en de eerbied voor moeder natuur die bij de 21ste-eeuwse mens, de homo economicus, zo node wordt gemist?”


Voetbal is oorlog, zei Michels, maar er is ook liefde in het spel

Vanavond is het zover: de verloofden Magdalena Eriksson en Pernille Harder staan samen op het veld, tegenover elkaar. De een speelt voor Zweden, de ander voor Denemarken. Ze vormen al meer dan tien jaar een paar.

In het mannenvoetbal wordt vaak lang en uitgebreid stilgestaan bij broers die tegen elkaar spelen, maar dat is klein bier vergeleken met wat er op dit EK voor vrouwen gebeurt. Niks broers, geliefden! Neem Viviane Miedema (Nl) en Beth Mead (Eng). Ook zij kunnen met enig geluk nog tegenover elkaar komen te staan.

Of moet ik schrijven: met enig ongeluk? Want hoe gaat dat als je elkaar, in voetbaltermen, vooral „veel pijn wilt doen”? Wat app je elkaar ‘s morgens vanuit verschillende spelershotels? „Succes”? Of: „Sterf!” Geef je een geliefde zelfvertrouwen of kom je met een vernuftige poging haar uit het veld te slaan, tenminste voor die dag?

Dit fenomeen illustreert nog eens het grootste verschil met de mannen: niet de wijze waarop spelers een hoekschop nemen of de buitenspelval hanteren, maar de eerlijkheid over eigen seksuele geaardheid. Het aantal spelers dat bij het afgelopen EK voor mannen publiekelijk uit de kast was? Nul. Bij dit EK voor vrouwen? Bijna 20 procent: 73 van de 368 deelnemende spelers. Pubquiz: hoeveel bij Oranje? Antwoord: 8. (Bron: Outsports.com)

En vanavond dus Harder versus Eriksson. Voor gelijkheid binnen de relatie zou het goed zijn als Denemarken wint, want de laatste keer dat het tegen Zweden speelde was vernederend. In Solna, Zweden, werd het 6-1. Zeg dan maar dat het „leuk” is om tegen je liefde te spelen.