Mahler 1 door het Concertgebouworkest o.l.v. Klaus Mäkelä. Gehoord: 9/5 Concertgebouw Amsterdam. Herhaling 10/5, 13.30u. Terugkijken kan hier.
Toen het Amsterdamse Concertgebouw op 11 april 1888 voor het eerst zijn deuren opende, had Gustav Mahler net de laatste hand gelegd aan zijn Eerste symfonie. Nou ja, het zou nog tot 1896 duren voor het werk zijn definitieve vorm vond, maar het is een prikkelende gedachte dat twee muziekinstituten van formaat tegelijkertijd ‘van wal staken’. Een beetje als met de geliefden in een romcom: ze kenden elkaar nog niet, maar ze waren voor elkaar bestemd, de mooiste zaal en het grootste symfonische oeuvre.
Honderdzevenendertig jaar en vier weken later gaven het Concertgebouworkest en zijn aankomend chef-dirigent Klaus Mäkelä een gloedvolle lezing van die Eerste, het startschot van het tien achter elkaar uitgevoerde symfonieën in het derde Mahler Festival.
Mäkelä had er zin in: hij kwam de trap al af toen er nog gestemd moest worden, bleef na een paar treden staan en trok zich nog even terug. Zodra hij op de bok stond gaf hij de houtblazers volop ruimte om hun klank te boetseren tegen het achterdoek van zinderende strijkers, en ook toen de celli het eerste thema inzetten bleven de blazers de boventoon voeren. Er volgden geweldig naturel uitgevoerde versnellingen, schitterend fluisterzacht spel; de daverende climax van het eerste deel voelde verdiend.
Lees ook
De grote NRC Mahler Symfonieëngids
Mäkelä’s meesterschap
In het tweede deel vergrootte Mäkelä het contrast uit tussen de opgewonden, wat logge Ländler en het elegante trio, wat goed werkte als opmaat naar het derde deel, de treurmars op ‘Vader Jacob’ in mineur die het emotionele zwaartepunt van de symfonie vormt. De opeenvolgende inzetten van contrabas, fagot en cello werden met veel persoonlijkheid gefraseerd, culminerend in de verrukkelijke tubasolo van Perry Hoogendijk. Hoe mooi ook van klank, de ijzeren marspuls kreeg er wel iets wolligs door, wat afdeed aan de noodlottigheid.
De finale was daarna een voortreffelijke geleide tocht annex achtbaanrit door het ene na het andere sublieme muzikale landschap. Hoe de hoge intensiteit van de openingssectie schoorvoetend naar een lyrische langzame passage scharnierde: je weet dat Mäkelä zulke transities als geen ander kan vormgeven, maar het meesterschap blijft verbluffend.
Kleindochter Marina Mahler was erbij, en ook voormalig Concertgebouwdirecteur Martijn Sanders, onder wiens leiding in 1995 het tweede Mahler Festival plaatsvond.
Klaus Mäkelä dirigeert het Concertgebouworkest in Mahlers ‘Eerste symfonie’ op het Mahler Festival. Foto Eduardus Lee
Het is een eerste stap. Maar ook eerste stappen tellen. In de brief die minister van Buitenlandse Zaken Cas-par Veldkamp (NSC) deze week aan Eurocommissaris Kaja Kallas stuurde over de Gaza-oorlog, staan terechte harde woorden. Veldkamp, die ondanks grote betrokkenheid bij het onderwerp tot nu toe behoedzaam opereerde, schreef aan Kallas dat hij wil dat de Europese Unie onderzoekt of Israël de voorwaarden van het associatieverdrag met de EU schendt. In dat verdrag, dat Israël handelsvoordelen geeft, staat dat mensenrechten en democratie centraal staan. Het is duidelijk dat Israël die voorwaarde schendt, stelt Veldkamp met reden vast. Daarbij blokkeert Nederland met een veto de geplande verlenging van het zogeheten EU-Israel Action Plan, waarmee bijvoorbeeld Israëlische studenten kunnen meedoen aan het Erasmus-uitwisselingsprogramma en Israëlische ngo’s subsidie kunnen krijgen.
Het zijn tekenen aan de wand dat zelfs voor de Nederlandse regering de maat vol begint te raken. Israël schendt op grove wijze het humanitair en het oorlogsrecht. De manier waarop de Palestijnse bevolking in Gaza wordt geterroriseerd, mag niet zonder felle internationale veroordeling doorgaan. De internationale gemeenschap moet er alles aan doen om erger te voorkomen. Israël heeft Gaza afgesloten van humanitaire hulp, waardoor de bevolking honger lijdt. Er zijn ruim 50.000 doden en ontelbare gewonden gevallen. En Gaza staat alleen maar meer ellende te wachten. Zo zei de extreem-rechtse minister van Financiën Bezalel Smotrich dat Gaza binnen een paar maanden „totaal vernietigd” zal zijn. De 2,3 miljoen Gazanen, opgejaagd, getraumatiseerd en naar het leven gestaan, zullen gedwongen worden samengebracht op een klein deel van het kleine gebied, tussen de zuidelijke grensstad Rafah en het iets noordelijker gelegen Khan Younis. Gazanen zullen hier zo wanhopig van worden, dat ze Gaza willen ontvluchten, zei Smotrich. Voor wie nog twijfelde: dit is etnische zuivering.
En deze etnische zuivering is al lange tijd gaande. Gaza wordt platgebombardeerd, het leven wordt uit het dichtbevolkte gebied gezogen, waardoor zij die geluk hebben het gebied ontvluchten. Israël pakt burgers samen op een klein deel, en de regering-Netanyahu maakt duidelijk niet van plan te zijn Gaza na de oorlog te verlaten. Er is geen enkel duidelijk of realistisch einddoel geformuleerd, waardoor Netanyahu zichzelf de kans geeft de oorlog te rekken zolang hij dat wil. De vernietiging van Hamas, door Netanyahu vaak genoemd als doel, zal er niet komen. De Israëlische gijzelaars die nog vast zitten in Gaza, komen op deze manier ook niet thuis.
De Nederlandse houding ten opzichte van Israël is veel te lang te slap geweest. Het kabinet-Schoof en het vierde kabinet-Rutte hebben niet of nauwelijks veroordelende woorden uitgesproken toen tienduizenden burgers werden vermoord. Dat is moreel verwerpelijk, zeker voor het land dat zich als gastland van het Internationaal Gerechtshof en het Internationaal Strafhof opwerpt als de hoeder van het internationaal recht. Bovendien: het leidt nergens toe. Juist landen die hun vriendschap met Israël serieus nemen, zouden het land kunnen wijzen op het heilloze, duistere pad dat de regering-Netanyahu gekozen heeft.
Enkele malen hebben de premiers Rutte en Schoof zogeheten ‘rode lijnen’ getrokken, die niets waard bleken. Rutte trok die lijn bij een eventuele inval in Rafah. Toen die kwam, gebeurde er niets. Schoof zei eind vorig jaar op vragen van NRC dat zijn ‘rode lijn’ het internationaal oorlogsrecht is. Dat is overduidelijk geschonden. Bijvoorbeeld toen in maart vijftien hulpverleners in Gaza werden geëxecuteerd door het Israëlische leger, waarna Israël loog over de toedracht. De blokkade van hulpgoederen is ook zo’n schending van het oorlogsrecht.
Uiteindelijk was deze blokkade een van de concrete aanleidingen voor de brief van minister Veldkamp. Premier Schoof had het vrijdag over een „optelsom”. Hoe betekenisvol ook, die stap had veel eerder gezet kunnen – en moeten – worden. En ze moet niet op zichzelf staan. Nederland moet niet alleen mikken op een internationale reactie, het kan zelf ook meer doen. Bijvoorbeeld met gerichte sancties die de kolonistenbeweging of de oorlog in Gaza raken. Maar de defensiesamenwerking tussen Nederland en Israël blijft vrijwel ongemoeid. Het kabinet loopt hierin achter bij de publieke opinie. Nog maar 15 procent van de bevolking steunt het pro-Israëlische beleid van het kabinet, bleek vorige maand uit onderzoek van Ipsos I&O. Dat was aan het begin van de oorlog nog 29 procent. Het kabinet moet snel veel meer doen, en de Nederlandse bevolking ziet dat in grote meerderheid ook zo. De brief van minister Veldkamp moet daarom geen eenmalige daad blijven.
Vandaag wil ik het hebben over Ronald Plasterk, maar het had ook iemand anders kunnen zijn. Het gaat mij namelijk niet om Plasterk zelf, maar om waarvoor hij symbool staat: intellectuele luiheid.
Ronald Plasterk is van oorsprong microbioloog, maar als Telegraaf-columnist schrijft hij over van alles, van trans sporters tot Gaza. Hier is in principe niets mis mee; als columnist ben je een alleseter. Je graast erop los en probeert iets zinnigs te zeggen over zaken waarvan anderen veel meer verstand hebben. Eén ding is hiervoor van belang: de grenzen van je capaciteiten kennen. Een alleseter is geen allesweter.
Dit is waar het misgaat bij Ronald Plasterk. Neem zijn column van vorige week, over de oorlog in Oekraïne. Plasterk buigt zich over de vraag wat Europa moet doen: „heel veel geld verschaffen voor zoveel mogelijk wapens, om het bloedvergieten te verlengen, of op zo kort mogelijke termijn een vredesakkoord”. Bij welke optie Plasterks voorkeur ligt blijkt uit de vraagstelling.
Nu is de vraag ‘wanneer moet je in een oorlog aansturen op onderhandelingen?’ een belangrijke en interessante. Niet iedereen zal er in het geval van Oekraïne hetzelfde antwoord op geven. Het klopt ook dat de vraag de afgelopen drie jaar weinig aandacht kreeg. Vaak was het antwoord simpelweg ‘Oekraïne moet de oorlog winnen’, waarbij niet werd verklaard wat dat dan inhield.
Maar dat Plasterk niet écht in de vraag geïnteresseerd is, blijkt uit alles. Zo ridiculiseert hij de optie ‘meer wapens naar Oekraïne sturen’ door te schrijven: „De oorlog doorvechten tot Rusland is verslagen en Poetin achter de tralies zit is compleet onrealistisch”. Hij vindt het ook niet realistisch dat Oekraïne de oorlog wint: „Wat moet je je daarbij voorstellen: Zelenski die optrekt naar Moskou en de Oekraïense vlag plant op het Kremlin?” Ik weet vrij zeker dat niemand, echt letterlijk nul mensen, zich dit voorstelt bij een Oekraïense overwinning. Wie pleit voor doorvechten, hoopt vooral dat terreinwinst Oekraïne een betere onderhandelingspositie geeft.
Dat Plasterk het debat vervormd weergeeft betekent óf dat hij geen flauw benul heeft van de argumenten van zijn ‘tegenstanders’, óf dat hij hen bewust als idioten afschildert om zich tegen ze te kunnen afzetten. Ik weet nooit wat erger is, maar dat doet er ook niet toe.
Wie de waarheid wil benaderen moet aan zichzelf twijfelen
Er staat nog meer onzin in de column, zoals Plasterks stelling dat ‘links’ meer wapens wil, en ‘rechts’ een vredesakkoord. In werkelijkheid willen alle middenpartijen, van GroenLinks-PvdA tot de VVD, wapens naar Oekraïne blijven sturen, terwijl de flanken (SP, FVD, PVV) dat niet willen. Het is ook niet zo dat de middenpartijen geen vredesakkoord willen – ze zijn het alleen oneens met de voorwaarden van Trump, door Plasterk een „vredesduif” genoemd.
Ondanks deze tekortkomingen lijkt Plasterk te denken dat hij met zijn column een belangrijke bijdrage levert aan het debat. Het is een typisch voorbeeld van het zogeheten Dunning-Kruger-effect, waarbij juist mensen die ergens minder goed in zijn hun vaardigheden overschatten. Over dat effect las ik laatst een interessante Substack-post van een filosoof. Sommige taken zijn moeilijk om te leren, maar ook ‘meta-makkelijk’, schrijft die: het is makkelijk om te zien of je ze goed uitvoert. Als je denkt dat je goed zult zijn in sudoku’s maken, maar er vervolgens in faalt, moet je je zelfbeeld wel aanpassen. Bij veel complexe onderwerpen is dit niet zo; die zijn ‘meta-moeilijk’. Je kunt heel veel onzin verkondigen over de oorlog in Oekraïne zonder dat de realiteit je confronteert met je onkunde. Daarbij helpt het niet dat er steeds minder een gedeelde werkelijkheid is. Leef je in een microkosmos waarin iedereen zegt dat ‘links’ oorlogszuchtig is, dan word je niet gecorrigeerd voor deze feitelijk onjuiste analyse. Een versplinterd medialandschap moedigt niet aan tot kritisch nadenken.
Dit alles ging door me heen toen ik het onlangs verschenen boek Wat is nou waar? las, waarin filosofen Rik Peels en Jeroen de Ridder zeven regels formuleren „om helder te denken in verwarrende tijden”. Wie de waarheid zo dicht mogelijk wil benaderen moet onder andere aan zichzelf twijfelen, buiten zijn bubbel treden en een realistisch beeld hebben van zijn eigen kunnen en positie.
De vraag is alleen: waarom zou je al die moeite doen? Het is evident goed voor het collectief als iedereen de zeven regels van Peels en De Ridder volgt: het zal leiden tot een redelijker publiek debat met minder stromannen, frames en propaganda. Maar voor het individu ligt dat anders. Het is zowel makkelijker als fijner om niet te veel na te denken: je belast jezelf niet met ingewikkelde puzzels, en je krijgt de kans bij een groep gelijkgestemden te horen.
Die voordelen vallen ook Plasterk ten deel. Deze week werd hij zelfs genomineerd voor de Pim Fortuynprijs, een prijs voor opiniemakers, bestuurders of politici die „zonder vrees hun opvattingen uiten”. Hoe heerlijk moet het zijn om niet aan jezelf te twijfelen en toch als een kritisch denker te gelden. Waarom zou je dan nog proberen om écht na te denken?
Soms zou je willen dat robots de wereld al overgenomen hadden. Bijvoorbeeld als je moeder belt, om te vertellen dat ze in de badkamer is gevallen en niet meer overeind kan komen. Hoe fijn zou het zijn als een waakzame thuisrobot meteen kan toeschieten, met sterke, en toch voorzichtige armen.
Hulp is onderweg, beloven Amerikaanse bedrijven als Tesla, Figure en hun Chinese concurrenten BYD, Agibot en Unitree. Zij bouwen humanoids: robots met twee armen, twee benen en een brein vol AI.
Niets menselijks is deze humanoids vreemd. Het regent demonstratievideo’s van robots die de boodschappen uitpakken, de was doen of je planten water geven. Ze smeren zelfs je boterhammen – model 4NE1 van de Duitse start-up Neura Robotics snijdt er meteen groente bij, voor een broodje gezond.
Behalve voor huishoudelijke klussen worden de humanoids klaargestoomd voor het echte werk, in een fabriek of in de zorgsector. Het aanleren van nieuwe taken gaat vlot: dankzij nieuwe AI-techniek herkennen robots meteen hun omgeving en de objecten die ze moeten hanteren. Foundation-modellen, de kern van de toepassingen als ChatGPT, helpen bij het inschatten van de ruimtelijke verhoudingen en bewegingen.
De meeste fysieke beperkingen hebben de humanoids al overwonnen. Zo laat Boston Dynamics – bekend van robothond Spot – de humanoïde Atlas een salto achterover maken. In China doen robots aan vechtsport of rennen ze een halve marathon met twee vingers in de denkbeeldige neus.
https://youtu.be/koB435oHYqY?si=UYUH0BB9TZmmOWjP
De techwereld hoopt op een ‘Chat-GPT-moment voor robots’. Zoals AI-modellen menselijke taken in het digitale domein overnemen – teksten schrijven, computercode programmeren of voor helpdesk spelen – nemen AI-robots straks fysieke arbeid voor hun rekening. Dat zou een uitkomst zijn voor een vergrijzende samenleving die gebrek heeft aan mensenhanden, aan de productielijn of aan het bed.
Een lijvig rapport van zakenbank Morgan Stanley brengt de ‘humanoid waardeketen’ tot aan het jaar 2050 in kaart. De schatting: robots zouden 70 procent van al het ongeschoold werk kunnen doen dat ‘simpel, saai of gevaarlijk’ is. Voor iets hoogwaardiger banen zou de helft van de menselijke arbeiders vervangen kunnen worden, nattevingert de zakenbank.
Als iedereen een robot heeft, wordt arbeid een optie
Hetzelfde rapport citeert Tesla-baas Elon Musk, die rekent op een ‘mens-robotratio’ van één op twee. Er wandelen straks minstens tien miljard humanoids op aarde rond, denkt Musk. Hij zit er wel vaker naast met zijn voorspellingen, maar zijn optimisme wordt geëvenaard door Brett Adcock, oprichter van Figure. Volgens hem wordt de humanoid net zo gewoon als een telefoon of een auto. De hele mensheid is straks in het bezit van een lichtmetalen thuisslaaf, multi-inzetbaar, goed kunnende bloemschikken en beton storten. „Als iedereen een robot heeft, wordt arbeid een optie”, vertelde hij in een interview met beroepsfuturist Peter Diamandis.
De humanoid-hausse vertoont alle kenmerken van een hype. Die krijgt nu ook een politiek tintje door de handelsoorlog tussen de VS en China. Met dark factories – fabrieken waar het licht niet aan hoeft omdat er toch geen mensen meer werken – zouden de VS productiewerk kunnen terughalen, zoals president Trump graag wil. Eén maar: de meeste robotica-ingrediënten komen uit China. En gemeten in patentaanvragen lopen de Chinese humanoids voor op hun Amerikaanse concurrenten.
Lees ook
Onder water is de oorlog al begonnen. Hoe bescherm je kwetsbare zeekabels tegen sabotage?
Waar gaan die beentjes naar toe?
Niemand twijfelt aan het nut van robots in de fabrieken, maar de semi-menselijke verpakking is daar niet nodig. Het is zelfs een nadeel, vindt Ming Cao. Hij is hoogleraar robotica aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een robot op wielen of op rails is volgens hem veiliger en stabieler dan een wandelende robot en roept minder weerstand op bij menselijke collega’s.
Het argument van de humanoid-bouwers is dat een robot met ‘normale’ armen en benen makkelijker navigeert in een wereld die op ontworpen is voor mensen, met trappen, deurknoppen en werkbladen op grijphoogte. Maar ja, humanoids kosten tienduizenden euro’s per stuk. Cao: „Als je een fabriek moderniseert en automatiseert, is het efficiënter even wat tafels en kasten te verplaatsen.”
Een van de grootste robotafnemers ter wereld is Amazon. Dat gebruikt in zijn meest geavanceerde logistieke centra voor 75 procent van de bestellingen geen robots op poten maar volautomatische robothanden. Deze week toonde Amazon een nieuwe versie, die items niet meer met zuignappen vasthoudt. In plaats daarvan komt een hand die precies weet hoe hard-ie in een voorwerp kan knijpen zonder dat er iets stuk gaat.
Echt fingerspitzengefühl hebben robots nog niet. Menselijke vingers en handen zitten vol fijnmazige receptoren die bijvoorbeeld bewegingen, wrijving, druk en textuur registeren. „Om dat te simuleren heb je duizenden sensoren nodig”, zegt Laura Marchal-Crespo. Zij is universitair hoofddocent aan de TU Delft en runt het neurorevalidatie-lab, dat robots ontwikkelt die een patiënt assisteren bij de hersteltherapie na een beroerte of een blessure.
Haar lab ontwikkelde een methode om virtuele objecten ‘echt’ aan te laten voelen, bijvoorbeeld door de huid van de vingers iets op te rekken. Zo leren patiënten met een VR-bril op weer voorwerpen vast te pakken.
De revalidatie van spieren en zenuwen is een repetitieve taak die een robot deels kan overnemen van een menselijke therapeut. Dat moet met kleine variaties, anders ‘leert’ de patiënt geen nieuwe functies aan. Daarvoor is, behalve herhaling, ook trial and error nodig. „Pianospelen leer je ook niet in een middag.”
Laura Marchal-Crespo van de TU Delft.
Experts als Cao en Marchal-Crespo zijn er van overtuigd dat gespecialiseerde, simpele robots de meeste kans op succes hebben. Die zijn goedkoper en worden makkelijker geaccepteerd als gereedschap of apparaat. Dat is de beroemde uncanny valley: zodra machines te veel op mensen gaan lijken, haken mensen af.
In de zorgsector is alle extra hulp welkom, maar daarvoor is geen robot met ledematen nodig. Robots brengen nu al medicijnen rond of tillen patiënten uit bed. Die hulpjes hebben geen benen. Humanoids komen er in de zorg voorlopig niet in, denkt Marchal-Crespo. „Mijn ervaring is dat therapeuten geen beslissingen van een black box accepteren. Maar misschien denkt een volgende generatie daar anders over.”
In open omgevingen, zoals kantoren of huishoudens, kun je humanoids niet loslaten. Je moet er niet aan denken dat een robot op eigen houtje gaat ‘hallucineren’, zoals ChatGPT soms doet.
Dat maakt de inzet in de thuiszorg beperkt. Als je moeder in huis onverhoopt valt, is een humanoid geen oplossing, zegt Ming Cao. „Ze kan beter een valsensor dragen, die alarm slaat en een camera activeert die een kijkje neemt, via een karretje of minidrone.” Daarna moet er alsnog menselijke hulp bij komen.
Gelukkig was die bij mijn moeder voorhanden. Een oplettende buurvrouw hoorde de klap en snelde toe. Niks gebroken, wel geschrokken. Die bijstand kostte niets, maar was onbetaalbaar.
‘Nu hoef ik nooit meer naar therapie! Dit was mijn therapie.” Quinty, de kersverse vriendin van mijn veertienjarige dochter, springt om ons heen, haar stem schor geschreeuwd, het net gekochte Billie Eilish-T-shirt als een schat tegen zich aangedrukt. Haar moeder lacht. „Wat hebben we toch veel over voor onze dochters”, zegt ze. „Wil je wijn?”
Ik knik, en neem lopend naar station Bijlmer een slok van het flesje supermarkt-rosé. Afkoelen na een oververhitte middag en avond. We komen net uit de Ziggo Dome, waar we ruim anderhalf uur naar Billie Eilish hadden geluisterd en gekeken, en hadden kunnen zien dat ze behalve een van de grootste popsterren van het moment nog iets anders is: een steun en toeverlaat voor miljoenen jongeren.
We ontmoetten Quinty en haar moeder een paar uur eerder in de rij van het kaartjesloket van de Ziggo Dome. Weken was ik al bezig met het vinden van kaarten voor een van de drie concerten die Billie Eilish zou geven in Amsterdam. Talloze keren werd ik bijna opgelicht op Marktplaats. Bijna betaalde ik 400 euro per kaartje op schimmige sites. Avond na avond kreeg ik een pushbericht van TicketSwap, gevolgd door de melding dat ‘iemand anders al aan het afrekenen’ was. Ik vervloekte de slimme programmeerjongens die met hun bots altijd sneller zijn en bakken geld verdienen aan wanhopige tienermeiden.
Kaartjesloket
Op de dag van Billies tweede concert mopperde ik tegen mijn dochter dat ik het zat was. Zij was nog jong, Billie was nog jong, er kwam heus nog een kans. Ze begroef haar hoofd in haar kussen, zoals alleen veertienjarige meiden dat kunnen, en ineens dacht ik aan een tip die iemand me stuurde: het kaartjesloket, waar soms de állerlaatste beschikbare kaartjes worden aangeboden.
„Óf we nemen nu de trein naar Bijlmer Arena”, opperde ik. „En gaan daar in de rij staan. Dan hebben we alles geprobeerd.”
Een kwartier later zaten we in een trein vol meiden gekleed in oversized korte broeken en truien, met bandana’s om hun hoofd geknoopt. Mijn dochter keek ietwat jaloers, we waren zo snel vertrokken dat ze niet de goede outfit had kunnen aantrekken. Intussen temperde ik de verwachtingen. Waarschijnlijk moest ze het vanavond weer doen met livestreams. „Dan gaan we toch gewoon ergens bitterballen eten”, zei ze opgeklaard.
Ergens op het door duizenden kleurrijke Billie-fans opgefleurde plein voor de Ziggo Dome vonden we na een tijdje zoeken het kaartjeskantoor. We sloten aan in de rij smachtende kaartlozen. Mijn van nature nogal introverte dochter raakte moeiteloos aan de praat met andere fans.
Ik ging op pad voor een powerbank en pizza, en terwijl ik om me heen keek, besefte ik wat een fenomeen de Amerikaanse zangeres is. Op je 23ste meer dan tachtig shows in no time uitverkopen, miljoenen jongeren die je adoreren vanwege je stem, je stijl, je vibe, je teksten, je boodschap van liefde en hoop. Want die voelde ik vooral toen ik weer aansloot in de rij: er werd gekletst met daklozen die lege bierblikjes verzamelden, moeders deelden koekjes uit. Voor huilende fans die toch nog een kaartje hadden bemachtigd, klonken applaus en gejuich.
Stapje voor stapje schoven ook wij richting kassa. Ik hield mijn half hyperventilerende dochter stevig vast. De stoïcijnse medewerkster die achter het loket zat, krabbelde iets op papier en overlegde met een collega. En net toen ik het gevoel had dat we vlak voor de finish zouden stranden, stelde ze de vraag der vragen: „Hoeveel tickets wil je?”
Ik betaalde de – normale – prijs, we renden naar de ingang, brachten Quinty, die de laatste enkele zitplek had, naar haar stoel en keken ongelovig naar het podium, waar Billie even later uit een verlichte kubus knalde. De Ziggo Dome schreeuwde haar songteksten woord voor woord mee en toen ze na een uur ‘Creep’ van Radiohead coverde, snikte ik met mijn dochter mee. Het liedje uit mijn jeugd, over anders zijn, het gevoel hebben er niet bij te horen – Billie wist het feilloos over te brengen aan de zeventienduizend fans.
Duistere liedjes
Toen het stampende nummer ‘Guess’ klonk en mijn dochter op en neer sprong, dacht ik aan een artikel van De Correspondent waarin stond dat sommigen Billie verwijten dat ze met haar soms duistere, openhartige liedjes mentale problemen bij jongeren zou aanwakkeren.
Ik zie iets anders. In een tijd waarin het veelal gaat om gezien worden, presteren, maakbaarheid en het beste uit jezelf halen, breekt de zangeres een lans voor zijn wie je bént. Op een lichtshow, wat vuur en confetti na, is haar optreden ontdaan van poespas. Geen outfitwissels, geen dansers. Het valt op hoe ze zich verbindt met haar jonge fans, ze het gevoel geeft dat ze hen ziet.
„Billie is een safe place”, mijmert mijn dochter nadat we aan het einde van de avond afscheid hebben genomen van Quinty en haar moeder. „Ze is zo lief, als anderen onaardig zijn of je buitensluiten, als je je alleen voelt, en je luistert naar Billie, krijg je weer hoop.”
Lees ook
Lees ook: Megaster Billie Eilish laat een schreeuwende Ziggo Dome vol lasers en vlammenwerpers nog intiem voelen
Jongeren gaan weer vaker naar de kerk. Die conclusie trekt het langlopende onderzoek ‘God in Nederland’, dat recent gepresenteerd werd. Christelijk Nederland veerde op, zou er dan eindelijk een lang gehoopte kentering komen na jarenlange leegloop van kerken?
Na de korte euforie kon de teleurstelling niet uitblijven. Want hoewel de uitbundige aandacht voor de benoeming van paus Leo XIV anders doet vermoeden, kunnen de bevindingen in het rapport ‘God in Nederland’ maar tot één conclusie leiden: het christendom is in Nederland een randverschijnsel geworden, de ontkerkelijking zet door. De ‘groei’ in kerkelijke interesse onder de jongeren is veel te klein om echte conclusies te kunnen trekken.
Lees ook
Kerken zien meer jongeren komen. ‘Wij denken dat de heilige geest aan het waaien is’
Humanistische identiteit
Ik kreeg de vraag of ik als humanist blij ben met die herbevestiging van ontkerkelijking in Nederland. Daar hoefde ik niet lang over na te denken. Trouw aan het humanistische principe om steeds je eigen waarheden te bevragen, antwoordde ik: „Ja.” En meteen daarna: „En toch ook niet.” Eerst maar het ja.
Uit het onderzoek ‘God in Nederland’ blijkt dat de levensbeschouwelijk humanistische identiteit stevig geworteld is in Nederland. De christelijke identiteit was gebaseerd op hiërarchie (God en zijn onderdanen), op heldere regels (de tien geboden), op solidariteit binnen de eigen groep (de kerkgemeente) en op anti-individualisme (de metafoor van de herder en zijn schapen). De humanistische identiteit die haar opvolgde gaat uit van gelijkwaardigheid (van álle mensen), het verwerpen van dogma’s (geen heilig boek), individuele vrijheid (denk zelf na, maak je eigen keuzes) en morele verantwoordelijkheid (zorg voor jezelf én de ander). Het succes van de humanistische identiteit schuilt deels in de overlap en deels in de tegenstelling met de christelijke waarden.
Er is binnen en buiten de kerk veel steun voor verworven vrijheden die we inmiddels heel normaal zijn gaan vinden. Zo hechten Nederlanders aan zelfbeschikking, wat blijkt uit de grote steun voor abortus, euthanasie en vrijheid in seksualiteit en relaties. Daarnaast zeggen veel Nederlanders zelf verantwoordelijkheid te dragen voor hun leven, in plaats van die verantwoordelijkheid over te dragen aan een hogere macht. In andere woorden: zingeving is verschoven van het hiernamaals naar het hiernumaals.
Het zijn deze levensbeschouwelijke verworvenheden die het humanisme kenmerken. En die volgens het rapport eigenlijk alleen nog worden bestreden door marginale groepen orthodoxe protestanten.Dus ja, dit rapport stemt mij als humanist hoopvol.
Vrijer geworden
En toch zijn er twee redenen om niet blij te zijn met de uitkomsten van het onderzoek. Allereerst zien we onmiddellijk dat er iets onbenoemd blijft in het rapport. Want uit de toenemende steun voor radicaal-rechtse bewegingen blijkt een sterk verlangen naar terugkeer naar waarden die de verdrongen christelijke identiteit uit het verleden kenmerkten. Denk aan: hiërarchie met een sterke leider, herstel van oude normen, mannelijke dominantie en groepsdenken dat leidt tot het aanwijzen van zondebokken. Dat blijft in dit rapport buiten beeld, maar is voor iedere nieuwsvolger dagelijkse werkelijkheid. God mag verdwenen zijn uit Nederland, de conservatieve waarden waartoe Hij inspireerde zijn daarmee niet uitgestorven.
De tweede reden is dat er met het wegvallen van de christelijke traditie ook iets gemist wordt in de samenleving. Want hoe beperkend en verstikkend sommige vormen van geïnstitutionaliseerd christelijk geloof ook konden zijn, het gaf richting en betekenis aan je leven. De zo broodnodige opkomst van de humanistische individuele vrijheden leidde niet op alle terreinen tot verlossing.
Zijn we werkelijk zoveel vrijer geworden? We zijn, om met René Girard te spreken, mimetische wezens. We laten ons beïnvloeden en doen elkaar na. Met de invloed die we via onze schermpjes aan een handjevol techbedrijven hebben gegeven, leverden we veel van de autonomie waar we zo hard voor vochten even vrolijk weer in. En daar worden we niet gelukkiger van.
De individuele vrijheid, beweert de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han, ontspoorde totaal met de opkomst van het kapitalisme en de vrije markt, dat uiteindelijk tot neoliberalisme leidde. Volgens Han zijn we gevangen geraakt in vluchtigheid en oppervlakkige ervaringen. „Het ‘intensieve leven’, waarvoor het neoliberale regime reclame maakt, is niets anders dan intensieve consumptie”, schrijft hij.
Ook Han’s collega-filosoof Hartmut Rosa betoogt dat we in een almaar versnellende samenleving leven. We betrekken alles op ons eigen ego en zijn zo de verbinding met elkaar verloren. De samenleving lijdt aan wat Han een ‘resonantiecrisis’ noemt, waarmee hij bedoelt dat er geen samen meer is, alleen nog maar individuen als losse atomen.
Ook dat losgezongen individualisme is deel van onze identiteit geworden. En daar zit ons echte verlies. Want hoe kunnen we nog een zingevend en betekenisvol leven leiden als we ons niet meer verbinden aan de ander, ook – nee: juist – als die ander heel anders in het leven staat dan wijzelf? De ‘resonantiecrisis’ van Han leidt in onze Nederlandse maatschappij tot een zingevingscrisis. In de vluchtige bevrediging van consumentisme en bucket list-ervaringen vinden we in ieder geval geen zingeving, dat is na een halve eeuw neoliberalisme wel duidelijk geworden.
Verbindende verhalen
Moeten we dan terug naar de christelijke waarden? Hoewel dat voor sommigen aantrekkelijk lijkt, is terug naar het verleden geen oplossing. Nog afgezien van de neiging dat verleden te romantiseren, zien we dagelijks tot welke ontwrichting en vernietiging het teruggrijpen op de verloren cultuur-christelijke identiteit van dominantie en uitsluiting leidt. Zeker waar het gecombineerd wordt met het op het ego gerichte, competitieve en immorele libertarisme, denk aan de Amerikaanse techbro’s en de manosphere.
Waar wel behoefte aan is, is een vooruitstrevend en samenbindend verhaal. Daarvoor is nodig dat we de levensbeschouwelijke humanistische identiteit, die inmiddels zo diep in de Nederlandse cultuur zit, doorontwikkelen. Allereerst betekent dat erkenning en respect voor de ontwikkelingen die ons gebracht hebben waar we nu zijn. De traditie waar we in staan is er een van diversiteit en progressieve vrijheden. We hebben gestreden voor de individuele keuzeruimte, zijn verder gekomen door diversiteit toe te laten en we leerden verschillen tussen soms ver uiteenlopende meningen te overbruggen. Dat is allemaal deel van onze Nederlandse identiteit geworden.
Maar daar kunnen we niet mee volstaan. Want we zijn niet alléén individuen. We zijn ook relationeel. We hebben de verbinding met elkaar nodig. Sterker nog: een te eenzijdige focus op de individuele vrijheid is een van de oorzaken van de zingevingscrisis. Na de erkenning van de traditie waar we in staan, is de stap vooruit nodig. Dat begint met het woorden geven aan wat we echt van belang vinden in het leven. Hoe willen we samenleven, welke ethiek stuurt ons gedrag? We snakken naar het open en diepe gesprek, geen welles-nietes debat. Een dialoog tussen vrije burgers is steeds de basis voor onze vooruitgang geweest. Ze is onmisbaar in een vrije democratie, het is het tegengif tegen leiders of instituten die ons willen opleggen hoe we moeten leven.
En laten we het dan ook meteen in concreet gedrag omzetten. Trouw aan onze traditie en bereid die te ontwikkelen. Dat vraagt werk en inspanning. Bijvoorbeeld door de politieke en maatschappelijke initiatieven te steunen die de strijd aanbinden tegen techbedrijven, die onze eigen data gebruiken om onze even eigen individuele keuzevrijheid in te perken.
En breder: door je uit te spreken tegen antidemocratische krachten, die zeggenschap van burgers beperken maar tegelijkertijd hun eigen vrijheid vergroten. Of, nog concreter, door je schermtijd drastisch te beperken. Apps van je telefoon te halen. Signal in plaats van Whatsapp te gebruiken. Gewoon naar iemand toegaan voor een gesprek, in plaats van een berichtje te sturen. Kleine daden van verzet, die opgeteld tot verandering leiden.
Wat we achterlieten
Het rapport ‘God in Nederland’ laat ons zien dat we de kerk achter ons lieten. Maar het toont tegelijkertijd dat er iets gemist wordt. Dat is niet de uit beeld geraakte persoonlijke christelijke God, met zijn vele ver- en geboden. Wat we missen is de bewuste verbinding met onze geschiedenis en de gezamenlijke identiteit die daaruit is gegroeid. Gedurende eeuwen hebben we een open, democratische samenleving opgebouwd, waarin we een grote diversiteit van individuele burgers toelieten. Van de godsdienstvrijheid, vastgelegd in de Unie van Utrecht in 1579, tot de multiculturele samenleving (die niet alleen overwegend goed functioneert, maar bovendien onmisbaar is voor onze toekomst).
Die gedeelde identiteit geeft houvast. Het enige dat ervoor nodig is, is een zelfbewust geloof en het vertrouwen dat we op onze humanistische geschiedenis voort kunnen bouwen. In een tijd waarin de verwarring en de angst door antihumanistische krachten worden aangewakkerd tot uitslaande brand, vinden we daarin het krachtige antwoord. Het is ons morele kapitaal. Laten we het gebruiken.
Het was alsof hij door de bliksem was getroffen, zou hij zich later herinneren in zijn autobiografische Bekentenissen. Een jonge filosoof uit Genève, Jean-Jacques Rousseau, bladerde tijdens een stevige wandeling nabij Parijs terloops door een literair tijdschrift, toen zijn oog viel op een aankondiging. De prestigieuze Académie van Dijon loofde een prijs uit voor het beste essay dat de volgende vraag beantwoordde: heeft de bloei van wetenschappen en kunsten bijgedragen aan de verbetering van de moraal, of juist niet?
Als Rousseau op een paard had gezeten, was hij er zeker afgedonderd, zoals Paulus op weg naar Damascus: „In een oogwenk nadat ik dit las, zag ik een ander universum en werd ik een ander mens.” Zijn antwoord op de prijsvraag, opgesteld tijdens koortsige nachten en vanuit zijn bed gedicteerd, was een striemende aanklacht tegen de beschaving. In plaats van onze menselijke geest te verheffen, hadden wetenschap en kunst deze juist verziekt. Overal waar kennis bloeit, aldus Rousseau, raken morele deugden in verval. Elke beschaving bezwijkt vroeg of laat onder het gewicht van haar eigen nutteloze verfijning, waarna ze onder de voet wordt gelopen door virielere barbaren.
Rousseaus vertoog uit 1750 is een pril voorbeeld van iets wat de moderne samenleving overal zou vergezellen waar ze voet aan de grond krijgt: bijten in de hand die je voedt, omdat je weet dat die je niet op je gezicht zal meppen. Sta even stil bij wat hier gebeurt. Een erudiete filosoof – nota bene medeauteur van de beroemde Encyclopédie van de Franse verlichting – schrijft voor de intellectuele elite van het land een tirade tégen wetenschap en verfijning. Zelf voorspelde Rousseau dat zijn essay onthaald zou worden op een „universele storm van protest tegen hem”, maar de ironie is: de Académie gaf hem de eerste prijs en hij werd op slag een filosofische beroemdheid.
Toevluchtsoord van vrijheid
Natuurlijk was de meningsvrijheid in Rousseaus tijd, de achttiende eeuw, beperkt. De katholieke kerk en de Franse koning duldden geen tegenspraak, en meerdere verlichtingsdenkers belandden in de gevangenis of moesten vluchten. De bestemming van Rousseaus beroemde wandeling was nota bene de gevangenis van Vincennes, waar zijn vriend Diderot achter de tralies zat vanwege zijn atheïstische overtuigingen. Voor elkaar hadden de verlichtingsdenkers echter een toevluchtsoord van intellectuele vrijheid gecreëerd, waar je onbevreesd kritiek kon leveren op elkaars ideeën. Rousseau wist best dat zijn kompanen Diderot en d’Holbach geen knokploeg op hem zouden afsturen omdat hij hun idealen van vooruitgang en verlichting had besmeurd. Dus wat was er makkelijker dan in díe hand te bijten?
Een vrije en liberale samenleving – een unieke erfenis van de Europese verlichting – is bij uitstek een hand die zich straffeloos laat bijten. Waar kan je politieke leiders vrijelijk op de korrel nemen, zelfs beledigen en beschimpen, zonder enige angst voor repercussies? Waar kan je het economische systeem waarin je leeft bespugen, en foeteren over zowel reële als denkbeeldige problemen? Enkel in een vrije samenleving natuurlijk. Dit leidt tot een paradox die beschreven zou zijn door de Amerikaanse diplomaat Daniel Patrick Moynihan: „De hoeveelheid mensenrechtenschendingen in een land is altijd omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid klachten over mensenrechtenschendingen die je daar hoort.” Vrij vertaald: hoe meer geklaag, hoe beter.
Deze wet van Moynihan is relatief obscuur – ik kon zelfs de exacte bron niet terugvinden – maar van mij mag ze worden ingelijst en opgehangen in elke aula en klaslokaal. Als je in een samenleving terechtkomt waar je geen klachten hoort over corruptie en onderdrukking, en waar iedereen tevreden lijkt met de huidige leiders, maak je dan zo snel mogelijk uit de voeten. De kans is groot dat je in een totalitaire dystopie zit. Kom je echter in een samenleving terecht waar iedereen klaagt dat politici zakkenvullers en pedofielen zijn, dat onze media louter propagandakanalen zijn, en dat je tegenwoordig níets meer mag zeggen, dan mag je opgelucht ademhalen: je hebt een vrije samenleving gevonden!
Net zoals de gelegenheid de dief maakt, creëert ze ook de criticaster. Niets is makkelijker dan als vrije burger je eigen vrije samenleving te hekelen, omdat het volkomen veilig is. Het kan zelfs je ijdelheid strelen. Niet alleen kan je jezelf een schouderklopje geven voor je moed om de heersende machten aan te vallen, maar als je kritische reacties krijgt, kan je zelfs roepen dat men je de mond probeert te snoeren. Terwijl het loutere feit dat je zoiets in alle openbaarheid kúnt roepen, je ongelijk bewijst. Jonathan van het Reve noemt het de ‘censuurschwalbe’, naar de bekende voetbaltactiek waarbij je theatraal tegen de vlakte gaat om een gemene tackle van je tegenstrever te veinzen en zo een strafschop in je voordeel af te dwingen.
Meer dan tachtig jaar geleden verwonderde de Oostenrijkse econoom Joseph Schumpeter zich er al over dat antikapitalisme onder de intellectuele elite in kapitalistische landen „bijna een vereiste van de etiquette” was. Elk weldenkend persoon haastte zich om het kapitalisme te veroordelen, dat was gewoon een kwestie van beleefdheid. In het kapitalistische Westen had je zelfs talrijke ‘fellow travelers’ van het communisme, die straffeloos het totalitaire alternatief konden verheerlijken waar ze zelf nooit onder hoefden te lijden (slechts een verdwaasde enkeling pakte daadwerkelijk zijn koffers en verkaste naar Moskou). In de Sovjet-Unie was dat wel even anders. Wie daar openlijk zijn afkeer van het marxisme beleed, kreeg geen schouderklopjes en sociale erkenning, maar een enkeltje naar de Goelag.
Vermoeiend gedoe
De Sovjet-Unie bestaat al lang niet meer, maar toch blijft zulk vermoeiend gedoe een favoriet tijdverdrijf van westerse intellectuelen, vooral aan universiteiten. De Franse filosoof Pascal Bruckner schreef ooit dat „niets westerser is dan de afkeer van het Westen”. Die zelfhaat wordt doorgaans met de linkerkant van het politieke spectrum geassocieerd, en toegegeven: progressieven toonden zich de afgelopen decennia creatiever in de zoektocht naar steeds nieuwe manieren om de eigen beschaving te beschimpen. Een academische conferentie in de humanities voelt soms als een Mexicaans verjaardagsfeestje, waarbij geblinddoekte kinderen beurtelings op een piñata meppen, net zo lang tot die uiteenspat en iedereen snoepjes krijgt – met de westerse moderniteit als piñata van dienst. Hoe harder je mept, hoe groter de beloning. Noem een kwaad in de wereld, en de westerse beschaving is als bron aangewezen door een linke denker, vaak iemand die doceert aan een westerse universiteit. Racisme, slavernij, kolonialisme, uitbuiting, milieuvernietiging, patriarchaat, homofobie.
Toch heeft links geen patent op zulke antiwesterse aanstellerij. Conservatieve denkers klagen al twee eeuwen dat de moderne samenleving godsgeloof ondermijnt en gemeenschappen uit elkaar rukt, terwijl ze gulzig profiteren van de vrijheden die de moderniteit hen daartoe biedt. Daarnaast is er een lange traditie van rechtse denkers in het Westen die heulen met dictators als Hitler en Mussolini, gezworen vijanden van de ‘westerse’ verlichting.
De laatste jaren is rechts bezig aan een stevige inhaalbeweging bezig qua anti-verlichting. Drie jaar na de brutale invasie van een soeverein en democratisch land kiest Donald Trump openlijk partij voor de dader in plaats van het slachtoffer. Propagandisten als Tucker Carlson kunnen kwijlend langs supermarktrekken in Moskou lopen om de zegeningen van Poetins regime te bezingen, Thierry Baudet kan ongehinderd Russische complottheorieën over MH-17 in de ether pompen en de hielen van Poetin likken. Zowel uiterst links als uiterst rechts zijn er rotsvast van overtuigd dat Rusland ‘geprovoceerd’ werd door het agressieve Westen, waardoor Poetin niet anders kon dan Oekraïne binnenvallen. Enkel in een vrije samenleving kan je ongestoord de propaganda van je vijanden papegaaien.
Soms krijgen die vijanden zelf in hoogsteigen persoon een platform. In 2013, toen de Syrische dictator Bashar Assad zijn eigen volk met gifgas uitmoordde en president Obama een militaire interventie overwoog om hem tegen te houden, mocht Assads beschermheer Vladimir Poetin een opiniestuk schrijven in The New York Times, om het Westen een lesje te geven in internationaal recht. Begrepen de westerse leiders niet, waarschuwde de wijze Poetin, dat een schending van de Syrische territoriale integriteit zonder een mandaat van de VN-Veiligheidsraad (waar Rusland een vetorecht heeft) een flagrante daad van agressie zou zijn, in strijd met het VN-Handvest? Zes maanden later annexeerde Poetin de Oekraïense Krim, als opmaat voor de grootschalige invasie in 2022. Zouden westerse leiders ook een kolommetje in de Russische krant Izvestia – gecontroleerd door het Kremlin – krijgen om onze westerse zorgen hierover toe te lichten?
Slangen tegen je borst
Slangen tegen je borst drukken blijft een tegennatuurlijke houding, die veel zelfbeheersing vergt en die elke generatie opnieuw moet leren. In de ogen van Vladimir Poetin is onze bereidheid om hem een podium te geven in de The New York Times geen blijk van generositeit, maar juist van een deerniswekkend gebrek aan aan ruggengraat. Als wij zo slap willen zijn om vrije media te vieren, dan moeten we dat zelf maar weten.
De huidige leider van de Verenigde Staten lijkt het eens te zijn met zijn Russische collega dat het gedogen van je critici een blijk is van zwakte. Donald Trump neemt wraak op advocatenkantoren die betrokken waren in rechtszaken tegen hem, verbant kritische media uit het Witte Huis, en chanteert progressieve universiteiten. De Amerikaanse overheid arresteerde inmiddels een hele resem anti-Israëlische en anti-Amerikaanse activisten die ‘pro-Hamas’ zouden zijn, zonder duidelijke bewijzen te leveren voor medeplichtigheid of steun aan terrorisme.
De bekendste onder hen is Mahmoud Khalil, een student internationale politieke aan Columbia University die de protesten voor een boycot tegen Israël leidde. Natuurlijk kan je Khalil een aansteller noemen, die naarstig zijn tanden zet in de hand die hem voedt. Als hij echt denkt dat de VS een land van verfoeide zionisten en imperialisten zijn, waarom vraagt hij dan een Green Card aan om daar te mogen studeren? Maar een echt vrije samenleving gunt ook ondankbare vlerken hun vrijheid.
Het vermogen tot zelfkritiek behoort tot de kern van de verlichting. Daarom moeten we het blijven koesteren. Toch mogen we ons, de wet van Moynihan indachtig, niet van de wijs laten brengen door de traditie van ondankbare aanstellerij waar die zelfkritiek toe leidt, zowel op links als op rechts. Liberale democratieën worden zo veelvuldig en eenzijdig beschimpt, dat velen zich afvragen of ze het nog waard zijn om te verdedigen. Zelfkritiek is broodnodig om te leren van onze fouten, maar rituele zelfkastijding kan onze weerbaarheid aantasten.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef George Orwell over westerse progressieven die zich voordeden als pacifisten, maar wier echte drijfveer neerkwam op „de haat tegen de westerse democratie en bewondering voor totalitarisme”. In tijden van vrede kan zulke zelfhaat weinig kwaad, maar wanneer je samenleving letterlijk bedreigd wordt door totalitaire vijanden die haar willen vernietigen, is die zelfhaat bijzonder kwalijk.
Vergelijk het met een immuunsysteem. Een gezond lichaam heeft nood aan een robuust immuunsysteem, maar als het te overijverig is, gaat het zo hard tekeer dat het de eigen lichaamscellen begint aan te vallen. Die immuunaandoening dreigt ons vogels voor de kat te maken. Vladimir Poetin en ayatollah Khamenei hoeven zich niet eens meer uit te sloven om het Westen neer te sabelen. Ze krijgen het hele requisitoir op een presenteerblaadje aangeboden door westerlingen zelf.
Wekenlang zijn medewerkers van president Emmanuel Macron en de nieuwe kanselier Friedrich Merz bezig geweest om de relance – doorstart – van de Frans-Duitse relaties vorm te geven. Er was zelfs sprake van een tripje naar Normandië, voor een iconische foto op een strand waar in 1944 een geallieerde landing plaatsvond. Een krachtig beeld, tachtig jaar na de bevrijding. Een beeld dat die beroemde foto van François Mitterrand en Helmut Kohl zou oproepen, hand in hand bij de loopgraven van Verdun, in september 1984 – nog een Frans-Duitse doorstart die de verzoening van twee landen symboliseerde die Europa wilden domineren, driemaal oorlog voerden en vervolgens besloten: nie Wieder, plus jamais ça.
De Normandische fotosessie ging niet door. Maar het feit dat men daaraan dacht, toont aan hoe hoog de verwachtingen zijn dat Merz de kwakkelende Frans-Duitse relaties een nieuwe impuls geeft. En hoe welkom dat is voor heel Europa. Want de nood is hoog. Europa zit in de tang. Enerzijds wordt het ondermijnd en bedreigd door de oorlog in Oekraïne, die gepaard gaat met steeds meer Russische hybride aanvallen op Europa zelf – op de politiek, media, infrastructuur en bedrijven. Anderzijds maken de Amerikanen steeds duidelijker dat zij, juist nu, geen zin hebben om onvoorwaardelijk de Europese veiligheid te blijven verzorgen. En dat ze liever zaken doen met landjes alleen.
Op zulke precaire momenten kijkt iedereen naar Parijs en Berlijn: wat doen zij, wat voor plannen bedenken ze? Want als de wereld verandert, en Europa moet mee-veranderen, verandert ook de verhouding tussen Frankrijk en Duitsland. Altijd. De Frans-Duitse relatie is en blijft de grondslag van het naoorlogse Europa. Als de twee dominantste landen in Europa een weg vooruit vinden, kan de rest van het continent mee. Zo niet, dan wordt het lastig.
En afgelopen jaren was het lastig. Duitsland was decennialang het economische trekpaard van Europa geweest, Frankrijk trok meer de buitenlands-politieke kar. Een mooie werkverdeling waar afgelopen jaren de klad in kwam. Duitsland probeerde niet te zeuren over Franse schulden, al had het zichzelf een strenge Schuldenbremse opgelegd. Frankrijk zweeg over de deplorabele staat van de Duitse defensie, al gaf Parijs sinds 1990 30 procent meer van het bbp aan defensie uit dan Berlijn. Dat was de deal, die berustte op een zekere balans. Die balans is nu weg.
Europa heeft een acuut veiligheidsprobleem en, mede door Trumps handelsoorlog, een economisch probleem. Het moet nu zijn defensie versterken én zijn economie versterken. Duitsland, dat lang zijn kaarten op transatlantische veiligheidsgaranties had gezet, moet samen met de Fransen, die op dat gebied veel verder zijn, een plan uitstippelen om Europa’s defensie samen vorm te geven, zonder oude jaloezieën aan te wakkeren. Frankrijk moet zijn schulden aanpakken en zijn blokkades van noodzakelijke EU-handelsakkoorden opheffen. Beiden moeten eindelijk de Europese kapitaalmarktunie opzetten en de euro versterken.
Hun diners duren uren, Merz is een enorme prater
Macron en Merz – ‘Merzcron’, schreef Handelsblatt – hebben elkaar meermalen ontmoet. Hun diners duurden uren. Merz is een enorme prater, anders dan zijn voorganger Olaf Scholz, een man van weinig woorden met wie het minder leuk tafelen was. Merz loopt al jaren rond in internationale circuits. Daar verkondigt hij altijd dat hij zijn eerste jaar aan Europa gaat besteden.
Cynici zeggen dat hem dat nooit lukt, met extreemrechts op de hielen. En Macron evenmin. Anderzijds: beiden hebben nú de kans, en willen die grijpen. Ze kondigden woensdag een gezamenlijke veiligheidsraad aan. En in Le Grand Continent schrijven Europa-vorsers Shahin Vallée en Joseph de Weck al punt voor punt hoe de Frans-Duitse ‘Grand Bargain’ voor Europese defensie eruit kan zien. Er staat een artists’ impression boven van Merz en Macron, tegenover Charles de Gaulle en Konrad Adenauer – de twee leiders die de Frans-Duitse verzoening na 1945 gestalte gaven.
Horlogefabrikant Swatch mag dan beursgenoteerd zijn, iedereen in Zwitserland weet wie er daadwerkelijk de touwtjes in handen heeft: de familie Hayek. Nick Hayek junior is al sinds 2003 topman, nadat zijn vader jarenlang het concern (waaronder Omega en Longines) had geleid. De Hayeks bezitten een kwart van de aandelen en bijna de helft van het stemrecht. De zus van Nick, Nayla, is al vijftien jaar voorzitter van de raad van commissarissen.
De Hayeks zijn misschien wel de meest invloedrijke zakenfamilie van het land. Maar over hun dominante rol groeit een conflict, bleek deze week. Een activistische aandeelhouder eist uit onvrede een plek op in de raad van commissarissen. Hoogst opmerkelijk voor het Alpenland, en een zelden vertoonde aanval op de macht van de Hayeks.
Wat is er aan de hand?
Even een stapje terug in de tijd. Aan het begin van de jaren tachtig was de Zwitserse horloge-industrie op sterven na dood, door de opkomst van goedkope Japanse concurrentie.
Nicolas Hayek, vader van de huidige topman en destijds een weinig bekende consultant, kreeg van een aantal banken de taak om twee conglomeraten van overgebleven horlogebedrijven te liquideren. Toen deed Hayek iets verrassends: hij besloot de productie efficiënter in te richten, standaardiseerde onderdelen en gooide het design compleet op de schop. Swatch was geboren.
Tegen alle verwachtingen in werd het een enorm succes. Nicolas Hayek kreeg een soort heldenstatus in Zwitserland. In 2003 nam zijn zoon Nick de dagelijkse leiding over. Maar die ziet nu de afgelopen jaren de verkopen fors afnemen, vooral vanwege een gestokte Chinese vraag. De koers is sinds 2023 gehalveerd.
Aha, dat vinden beleggers vast niet fijn.
Nee. En er speelt wel meer wat ze irriteert. Zo is er al langer kritiek op de wijze waarop de familie het bedrijf bestuurt. Op zijn beurt heeft Hayek junior eerder dit jaar gezegd dat hij overweegt het bedrijf van de beurs te halen – ogenschijnlijk vindt hij de bemoeienis van buitenaf vooral vervelend.
Afgelopen week meldde zich een activistische aandeelhouder. Steven Wood, oprichter van investeringsfonds GreenWood, zei dat hij bij de aandeelhoudersvergadering op 21 mei een resolutie zal indienen om een plaats te krijgen in de rvc.
Zo’n openlijke aanval op de Hayek-hegemonie was nog nooit vertoond, nog los van het feit dat dit überhaupt ongebruikelijk is in Zwitserland. Volgens Wood is onder meer het probleem dat er twee soorten aandelen zijn, met verschillende wegingen bij stemmingen, waardoor de invloed van de familie erg groot is. Het bedrijf wordt volgens hem nu „gerund voor één aandeelhouder”. Wood wil onder meer dat ‘gewone’ beleggers meer informatie krijgen.
Hoe heeft de familie gereageerd?
Die is niet blij. Het Swatch-bestuur, onder leiding van Hayek jr., publiceerde een statement tegen de resolutie met een opmerkelijk argument: Wood is niet Zwitsers en woont niet in Zwitserland. Voor het bedrijf is dat wel „belangrijk”.
Volgens de Financial Times zijn er in feite best wat aandeelhouders die het eens zijn met Wood. Maar gezien het forse stemrecht van de familie lijkt het onlogisch dat het echt spannend wordt op 21 mei. De Hayeks krijg je niet zomaar aan het wankelen.
Door de televisie golft collectieve rouw. Dit keer is het menens: Arashi (‘storm’) houdt op. De vijfkoppige Japanse popgroep, die in eigen land goddelijke status geniet, keert nog één jaar terug. Daarna is het klaar, vertelt frontman Satoshi Ohno. Katsudou shuuryou – „we stoppen met onze activiteiten”, gonst het. Niet „we gaan uit elkaar”, benadrukken presentatoren, fans en deskundigen. „Maar het is wel het einde van een tijdperk”, aldus Arashi-professor Osamu Seki op tv.
Cameraploegen storten zich op de straten van Tokio voor straatinterviews. Mediakanalen gooien er meer pushberichten uit dan voor de Noord-Koreaanse raket die richting de Japanse zee raast. Op zender MBS meldt presentatrice Maya Shimizu dat de fanclub van Arashi ruim drie miljoen leden telt, die jaarlijks dertig euro lidmaatschapsgeld overmaken. „Een ongelooflijk bedrag”, zegt ze, alvorens nog wat statistieken van de popgroep te sommen: tientallen nummer-één-hits, miljardenomzet.
Indrukwekkend, inderdaad. Fascinerend ook zijn de geschokte voorbijgangers uit de straatinterviews die hun hand voor de mond slaan. Sommigen huilen. „Ze gaan uit elkaar”, begint de interviewster telkens. Ze gebruikt het woord kaisan: opheffen. Een van de jonge vrouwen die geïnterviewd wordt gelooft het niet en pakt haar telefoon erbij om het snel op te zoeken. „Nee, ze stoppen met hun activiteiten”, zegt ze zichtbaar opgelucht.
„Dat verschil is cruciaal”, verklaart TBS-presentator Takahiro Inoue in een uitzending volledig gewijd aan Arashi. Een tienkoppig panel aan experts knikt instemmend mee. „De fans willen helemaal niet horen dat ze uit elkaar gaan”, zegt hij, begeleid door een PowerPointpresentatie van meer dan honderd slides.
Zwijgcultuur
Arashi, Japans grootste boyband ooit, raakt een diepe snaar in de Japanse ziel. Op het eerste gezicht lijkt het verhaal van de popgroep er één van succes, van culturele impact. Arashi behoort tot het collectieve geheugen van Japanners. Maar de jubelstemming verdoezelt een donkerder kant van het verhaal. „Ik hield van naar concerten gaan van Johnny’s popgroepen… Sorry, voormalig-Johnny’s popgroepen”, zegt een panellid op tv. Achter het fenomeen Arashi schuilt een systeem. En dat systeem heeft een naam: Johnny’s.
Johnny Kitagawa, de oprichter van het machtige talentenbureau Johnny’s, stond aan de wieg van het succes van Arashi en andere popgroepen. Nu bouwde Kitagawa niet alleen sterren, maar ook een zwijgcultuur. Na zijn dood in 2019 werd publiek wat velen al fluisterden: Kitagawa misbruikte decennialang jonge jongens, vaak aspirant-idolen. Tientallen slachtoffers stapten naar voren. Toch duurde het lang voordat de Japanse media het oppikten. Alleen roddelblad Shukan Bunshun durfde te publiceren. De rest zweeg. Bang voor rechtszaken, bang voor de macht van Johnny’s, bang voor de fans.
Pas nadat buitenlandse media het verhaal oppakten, gingen de Japanse mediakanalen, die alles decennialang onder het tapijt veegden, ineens diep door het stof. De ene zender na de andere kwam met publieke excuses en vertelde aan kijkers en luisteraars dat ze hun les geleerd hadden.
Diezelfde media, die jarenlang wegkeken, zetten Arashi nu weer op een voetstuk. Alsof hun succes los staat van het systeem dat hen voortbracht.
Wat verdwijnt is Arashi. Wat blijft is het systeem dat hen mogelijk maakte. En de media spreekt weer liever ‘katsudou shuuryou’ dan over ‘kaisan’. Liever over een zachte landing dan de harde waarheid. De pedofiele mediamagnaat die de populairste popgroep van Japan ooit mogelijk maakte, wordt nogmaals stilgezwegen. Het valt te betwijfelen of Japan zijn les heeft geleerd.