‘Het economische systeem onveranderd laten is een utopie’

Het zijn de ijzeren waarheden uit de standaard tekstboeken economie. Marktinteractie zal huishoudens en bedrijven naar de optimale oplossingen voor problemen leiden. Economische groei is goed. Als het bruto binnenlands product (de optelsom van wat iedereen verdient) groeit, wordt dat door economen, maar ook journalisten en beleidsmakers gezien als een succes.

Hans Stegeman, hoofdeconoom van Triodos Bank, stelt die basale economische wetenschap ter discussie. In zijn proefschrift Transforming Economics for Sustainability waarschuwt Stegeman dat de politiek en economische wetenschap te veel hoop vestigen op markten, met het idee dat zij tot oplossingen komen voor grote vraagstukken. Terwijl in werkelijkheid de markt vooral stuurt op efficiëntie en het behalen van winst, niet op duurzaamheid.

Stegeman geeft een indringende waarschuwing: als we ons economisch systeem niet veranderen, komt het einde vanzelf. Dan stort het systeem in elkaar.

U vindt ons economisch systeem bij een andere tijd horen. Hoe zit dat?

„De macro-economische theorie die we nu hebben is een weerspiegeling van hoe mensen tijdens de diepe recessie in de jaren dertig nadachten over de belangrijkste problemen van toen: hoge werkloosheid en grote armoede. Te weinig huizen, voedsel, spullen. Het idee was dat ondernemers zorgen voor vooruitgang en dat meer productie altijd beter is. De overheid hoefde alleen de randvoorwaarden te bepalen.

„Economie gaat uit van markten die efficiënt werken. Ondernemers die vooruitgang teweegbrengen. In die tijd, een enorme economische crisis, was dat prima. Natuurlijk moesten we veel produceren. Dat zijn we ook gaan meten. En dan hadden we het over economische groei. Hartstikke belangrijk. Alleen: we zijn op een gegeven moment vergeten daarmee te stoppen.”

Waarom is het nu anders?

„De problemen zijn heel anders: klimaatverandering, de aantasting van biodiversiteit, structurele ongelijkheid. Maar ze worden toch als externe factoren behandeld in de economische wetenschap. Terwijl, om klimaatverandering als voorbeeld te nemen: dat is een ecologisch probleem, dat leidt tot voedseltekorten, wat weer een economisch en sociaal probleem is.”

U pleit voor grondige aanpassingen van macro-economische modellen. Hoe moet dat eruitzien?

„Waar ik achter kwam, is dat in economisch beleid de volgorde van argumenten vaak verkeerd ligt: eerst moet iets geld opleveren of efficiënt zijn, pas daarna kijken we naar het eigenlijke doel – zoals het terugdringen van broeikasgassen. Bijna alle scenario’s voor CO2-reductie gaan uit van blijvende economische groei, terwijl dat juist een belangrijke oorzaak van de uitstoot is.

„We moeten modellen maken die niet alleen naar productie en consumptie kijken, maar ook naar hoeveel materialen daarvoor nodig zijn. Economische activiteit koppelen aan fysieke grenzen, zoals de beschikbaarheid van metalen. Daarnaast neem je sociale samenhang mee: bijvoorbeeld of welvaart niet te sterk geconcentreerd raakt. Zo maak je het model realistischer – minder abstract, meer in lijn met hoe de wereld werkt.”

U noemt in uw proefschrift voorbeelden van dat duurzaamheidsbeleid vaak ook over economische groei gaat. Zoals dat Comissievoorzitter Ursula von der Leyen de Green Deal een ‘nieuwe groeistrategie’ noemde. Waarom halen politici steeds groei bij duurzaamheid?

„Groei is de oplossing voor een heleboel kortetermijnproblemen. Als een economie groeit, hoeft een politicus minder moeilijke dingen uit te leggen. De koek wordt groter, die is dus makkelijker te verdelen. Groei levert bijvoorbeeld meer belastinginkomsten op, banen, winst voor ondernemers. Als je iets wat krimpt moet verdelen, heb je een probleem, ook naar je kiezers. Niemand zegt: goh, laten we het eens even met minder doen. Terwijl we op de lange termijn niet anders kunnen.”

Veel mensen zijn overtuigd van het groeidenken. We hebben zelfs een ministerie van ‘groene groei’. Waarom noemt u het concept groene groei nauwelijks in uw proefschrift?

„Ingaan op de argumenten van groene groei vind ik niet zo superinteressant. Want die zijn ook niet zo sterk. Het is techno-optimisme en wensdenken dat we kunnen blijven groeien én de milieudruk verlagen.

Ik denk echt wel dat marktprikkels helpen. Maar de overheid moet veel meer doen

„Ik denk echt wel dat de markt een rol heeft, en dat marktprikkels helpen. Maar ik geloof ook dat de overheid veel meer moet doen. Niet alleen marktprikkels gebruiken, maar ook actief sturen op publieke doelen. Zoals bij de energietransitie de aanpassingen aan infrastructuur publiek financieren, en dan pas kijken naar marktoplossingen. Ik denk ook dat burgers meer moeten doen. Maar daar moeten ze wel de ruimte voor krijgen. Bijvoorbeeld voor coöperaties die zich bezighouden met voedselbossen. En er moet een financieel systeem komen dat langetermijnwaarde meer beloont, in plaats van snelle winst.”

Dat zijn grote stappen voor een samenleving om te zetten. Is het niet net zo ‘utopisch’ als groene groei?

„Het systeem houden zoals het nu is en denken dat dat goed gaat, wordt niet gezien als een utopie. Terwijl het dat wel is. We zien elke dag in de krant signalen dat dit niet gaat.

„Wat ik met mijn proefschrift wil doen, is het gesprek over de onderliggende waarden op gang brengen. We hebben ons huidig economisch systeem na de Tweede Wereldoorlog opgebouwd. Dus twee generaties, zeker de laatste, zijn opgegroeid in dit systeem. Voor ons is het normaal. Op scholen wordt economie gepresenteerd als een neutrale, vrij technocratische wetenschap. Als een soort natuurkunde van de samenleving. Met wetten die altijd geldig zijn. Nou, dat is echt niet zo. En daar wil ik het over hebben. Dat gesprek biedt de kans om het anders te doen.”

Het bruto binnenlands product is een definitie van welvaart die in grote mate over materiële dingen gaat. Zijn de beperkingen die u ziet bij de economische wetenschap op te lossen door welvaart breder te definiëren?

„Er is al tien, vijftien jaar een hele industrie bezig met allerlei alternatieve welvaartsmaatstaven. Daar ben ik het hartstikke mee eens. Toen ik bij Rabobank werkte begonnen we een bredere welvaartsindex, die ook kijkt naar bijvoorbeeld gezondheid, baanzekerheid en milieu. Die produceren ze nog elk jaar.

We moeten minder afhankelijk worden van economische groei

„Maar, en dat heb ik bij dit proefschrift pas echt ontdekt, je kan dingen wel anders meten, maar dan zitten we nog steeds vast in dezelfde structuur. In een systeem dat afhankelijk is van materiële groei, van het bbp. Ik dacht: als we anders gaan meten wat welvaart is, gaan we ons ergens anders op richten. Maar dat gebeurt niet.”

U noemt het de ‘groeidwang’: onze samenleving is afhankelijk van economische groei voor onze welvaart. Waar zien we dat terug?

„Groeidwang is een eigenschap die we alleen op macroniveau zien. In mijn boek heb ik het over mieren. Een individuele mier heeft niet zoveel intelligentie. Maar een mierenkolonie wel, die kan de kortste weg naar voedsel vinden, ingewikkelde nesten bouwen. Dat is hetzelfde met economische groei. Wat heeft een individueel mens daar nou mee? Die wil gewoon zelf vooruitkomen in het leven. Maar het systeem heeft economische groei nodig om alles stabiel te houden. Zo kunnen we onze pensioenen betalen, de zorg, de werkloosheid laag houden, kunnen bedrijven winst maken. We kunnen onze samenleving wel anders meten, maar zolang die groeidwang ons stuurt, hebben we de hele tijd meer productie nodig.”

Hoe komen we er weer van af zonder onze welvaart te verliezen?

„Dan moeten we nadenken over waar die groeiprikkels zitten. We kunnen toe naar andere eigendomsstructuren van bedrijven, zodat ze minder afhankelijk zijn van winst. Zoals steward-owned bedrijven, niet in handen van aandeelhouders die op winstmaximalisatie gericht zijn. Of een belasting heffen op grondstoffen in plaats van op inkomen, waardoor we minder grondstoffen verspillen.

„Tegelijkertijd moeten we mensen minder afhankelijk maken van economische groei voor hun bestaanszekerheid. Dat kan door voorzieningen zoals zorg, onderwijs, energie en huisvesting goed te organiseren. Als de basis op orde is, kunnen we met minder groei tóch een hoge mate van welvaart behouden.”

U omschrijft in uw boek hoe onze samenleving erg is gaan leunen op transacties en rendement. Waar zien we dat concreet terug?

„Wij hebben in Nederland bijvoorbeeld een vrij groot pensioenstelsel. Dat is helemaal gefinancialiseerd. Het gaat eigenlijk over rendement dat wij met onze inleg kunnen maken voor onze oude dag. We hebben daarmee onze oude dag tot iets financieels gemaakt. Waarmee we precies rendement maken, daar letten we niet zo op. Pensioenbeheerders beleggen veel in vermogensbeheerders zoals Blackstone, die bijvoorbeeld op grote schaal huizen opkopen en de huren verhogen. Dus: iets wat nu schadelijk is voor mensen, wordt gepresenteerd als iets goeds voor de toekomst.

„We kunnen ook anders nadenken over pensioenen. Wat we opzij leggen bijvoorbeeld in goede zorg stoppen. In sociale woningbouw. Daarmee bouw je de infrastructuur van een waardige oude dag. Waardoor we minder financieel rendement nodig hebben.”

Triodos ging toevallig deze week met de certificaten naar de beurs. Gaat dat niet juist tegen deze denkwijze in?

„Het laat ten eerste zien dat het systeem heel sterk is: er is een dwang om alles via markten en geld te doen. Voor Triodos Bank was deze stap op dit moment belangrijk om onze handel in certificaten toegankelijker te maken. Maar het is al 45 jaar de missie van Triodos om van binnenuit het financiële systeem te veranderen. Nu is de opgave om dat ook te doen als beursgenoteerd bedrijf. Ik denk dat het kan.”

Uw proefschrift zet zich af tegen het huidig economisch denken. Was uw promotie omstreden binnen de academische wereld?

„Er ontstonden wel discussies met andere economen. Kijk, als je constateert dat verduurzaming niet lukt, kan je zeggen dat het niet aan economen of aan hun theorie ligt. Maar aan beleidsmakers die gewoon advies niet opvolgen. Die verdediging hoor ik veel. Economen zeggen: op ongewenste effecten van economische groei, zoals de uitstoot van broeikasgassen, moet je gewoon een prijs plakken, en dan lost de markt het wel op.”

Dat is een belangrijke beleidsmaatregel tegen klimaatopwarming: CO2-emissiehandelsystemen (die grenzen stellen aan hoeveel CO2 bedrijven mogen uitstoten). Naast de EU maakt bijvoorbeeld ook China gebruik van zo’n systeem. Waarom is het niet genoeg?

„Beprijzing lijkt aantrekkelijk: het laat de markt het werk doen. Maar in de praktijk werkt het vaak niet krachtig genoeg. Prijzen zijn te laag, schommelen, of worden beïnvloed door lobby en politiek. Als de economische groei tegenvalt, wordt de druk door bedrijven opgevoerd om die vervelende regels te versoepelen. Dat zien we nu in Europa.

„Het meest succesvolle voorbeeld van ingrijpen in de markt is het  Montreal Protocol, tegen voor de ozonlaag schadelijke cfk’s (chemische stoffen). Maar dat was geen beprijzing, dat was simpelweg een verbod. Gewoon de overheid die zei: we gaan dit niet meer doen.”

U citeert in uw proefschrift een denker die stelt: dit economisch systeem kan niet binnen de planetaire grenzen ( ecologische grenzen die nog als duurzaam en veilig worden gezien, zoals biodiversiteitsverlies) blijven. Waarom niet?

„Als je naar de ecologische kant kijkt, zien we dat zeven van de negen planetaire grenzen zijn overschreden. De redenen daarvoor zijn volstrekt helder: landgebruik, grondstoffengebruik, uitstoot. Ze hebben allemaal te maken met economische activiteit.”

U zegt: als we niks doen, komt het einde van het economische systeem vanzelf. Want dan stort het in elkaar. Dat is best een stevige uitspraak.

„Mensen vinden dat vervelend om te horen. Maar er is natuurlijk wel genoeg bewijs voor. Je zou zelfs kunnen zeggen: we zien het voor een deel al gebeuren. We krijgen steeds meer moeite in Europese landen om regeringen bij elkaar te houden. We zien polarisatie toenemen. We zien de ecologische problemen toenemen. Maar we doen niks. Ook in de geschiedenis zien we voorbeelden waar beschavingen uiteindelijk instorten omdat ze op een gegeven moment de complexiteit niet meer aankunnen, terwijl de ecologische ondergrond verkruimelt. Denk aan de ondergang van de Maya’s. Meestal was dat…”

Op een kleinere schaal.

„Ja. Maar als je van een afstandje kijkt naar waar we nu staan, is het niet zo’n heel verrassende constatering dat het al gebeurt.”

Maar als we er al in zitten, zijn we dan niet te laat?

„Dat weet ik niet. Ik vind dat we moeten hopen van niet.

„Hier zie ik een groot verschil met klimaatwetenschappers, biologen, ecologen. Zij waarschuwen hiervoor. Ik vind het ook de plicht van economen om hierover na te denken. Mijn oproep is: aangezien dit niet houdbaar is, welk verstandig advies gaan we geven? Hoe gaan we de samenleving inrichten? En dan is hopelijk niet het antwoord: wij nemen aan dat technologie en bedrijven ons redden.”

U noemde groene groei eerder als uit een vliegtuig springen zonder te weten of de parachute open zal gaan.

„Ik zou niet uit dat vliegtuig willen springen.”

In uw boek wijst u een paar keer op de naderende kantelpunten. Heeft u het idee dat deze serieus genoeg worden genomen?

„Mensen kunnen slecht omgaan met niet-lineaire systemen. Dat hebben we ook bij corona gezien. We denken heel lang: het valt wel mee. En dan zijn we te laat. Zolang verandering klein is en systemen nog niet instorten, handelen we niet. Terwijl we nu wel in aanraking komen met allemaal kantelpunten in ons ecologisch systeem. Laatst ook weer bij de oceanen.”

Dat zij minder CO2 opnemen?

„Ja. Ik ben natuurlijk een econoom, ik lees alleen wat andere mensen erover schrijven. Maar we moeten dat serieus nemen, en dat doen we niet.”

U heeft twee tieners. Maakt u zich zorgen over hun toekomst?

„Ja. Zijzelf niet. Ze zijn er niet mee bezig. Maar het is om depressief van te worden. Als je de rapporten van klimaatwetenschappers echt leest. Dus niet alleen maar de krantenkoppen, maar ook de rapporten die er aan ten grondslag liggen.”

Nu heeft u uw denken wetenschappelijk gemaakt, en ligt er hier een proefschrift op tafel. Wat zou dat kunnen veranderen?

„Ik hoop in ieder geval dat zo’n gesprek meer  mainstream  wordt. In de wetenschap, maar ook de politiek. Dat mensen die twijfelen aan het economisch systeem niet alleen een paar randfiguren zijn die heel hard roepen in de woestijn. Dat we gaan beseffen dat alles maar laten zoals het is, geen oplossing is. Dat hoop ik. Misschien tegen beter weten in.”


Opinie | Het lef van handige pr-jongens

Klaas Dijkhoff, Bas Erlings en Mark Thiessen zijn handige pr-jongens die alle drie op hun eigen manier hebben bijgedragen aan wat de VVD nu is: een partij die zo dicht tegen het populistische, anti-democratische gedachtegoed van de PVV aanschurkt, dat leider Yesilgöz zelf het verschil niet meer ziet.

Maar die tijd ligt achter ze. Twee weken na de val van het kabinet hebben de drie de nieuwe, absoluut-niet-politieke actiegroep Voor Ons Nederland (VON) opgericht, waarmee ze juist strijden tégen populisme. Het is gezien de achtergrond van de heren heel makkelijk om daar schamper over te doen, dus laat ik maar meteen beginnen.

Want jeetje, menen jullie dat nou? Populisme niet goed, maar juist slecht? Een gevaar voor de democratie, zeggen jullie? Vertel ons meer! Oh ja, zien we dat ook in Amerika en Hongarije? Daar schrikken wij van! Jullie hebben het vast heel druk, maar hebben jullie tijd? Jullie zijn de eersten met deze analyse, dus verlicht ons. Nee joh, niet over je eigen rol. Sowieso liever niet te concreet. Zeker niet over de huidige VVD. Nee, graag in heel algemene termen. Dit is nieuw voor ons hè! Doe voor de zekerheid anders ook maar even alsof wij een jaar of twaalf zijn en echt behoorlijk dom. Zeg maar niveautje wel de eigen kont kunnen afvegen, maar dat dat ook nog wel vaak misgaat.

Ik neem aan dat jullie de doelgroep ongeveer zo inschatten, anders kan ik dit media-offensief niet helemaal verklaren. Het is natuurlijk hartstikke mooi als VVD’ers inzien dat democratische waarden belangrijk zijn. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, zeggen we dan: welkom, welkom. Maar jullie willen dat wij ons bij júllie aansluiten? Ik zie ook dat de hele skybox van het PSV-stadion jullie pamflet heeft ondertekend, inclusief Willy van de Kerkhof en Xander de Buisonjé. Dat is een mooi begin, maar jullie willen echt ánderen uitleggen wat het gevaar van populisme is? Oké, dan heb je lef. Maar goed, vertel!

Deze week betogen jullie in NRC dat de „traditionele politieke kaart van Nederland achterhaald is”. Het gaat niet langer om de scheidslijn links versus rechts, maar om democratisch versus anti-democratisch. Het probleem, vinden jullie, zit ‘m in de polarisatie. Jullie willen juist de „milde, stille meerderheid een megafoon geven”, zodat die de schreeuwers op de flanken als het ware overstemmen.

Duidelijk. Maar toch even: als je democratische waarden belangrijk vindt, hoef je eigenlijk maar één van de twee flanken te vrezen, is ‘t niet? De Nederlandse Orde van Advocaten doet rond de verkiezingen altijd onderzoek naar het rechtsstatelijk gehalte van de deelnemende partijen en de conclusie is behoorlijk duidelijk. De scheidslijn der democratische waarden loopt precies gelijk met de scheidslijn links versus rechts. Je kunt gewoon beginnen bij de SP, waarbij die belangrijke waarden het best gewaarborgd zijn, en dan ga je zo via GroenLinks/PvdA, CDA, VVD en uiteindelijk de PVV naar rechts, waar het steeds zorgwekkender wordt.

Jullie doen alsof het daar bij jullie in het denkbeeldige midden het veiligst is, maar dat is niet zo. Iedereen links van jullie wist al lang dat het populisme van de PVV een doodlopende weg was, we proberen dat al jaren aan jullie verstand te krijgen. Het is super dat het kwartje nu eindelijk is gevallen, vooral omdat jullie het doorgaans nogal goed doen bij de verkiezingen en het dus grotendeels voor het zeggen hebben, maar als het gaat om het verdedigen van de democratie kunnen jullie beter een beetje minder uitleggen en een beetje meer luisteren.

Weet je wie ook goed scoorden op het gebied van democratische waarden? BIJ1. Ik zal nooit vergeten hoe de hele VVD-zaal op de uitslagenavond stond te juichen toen bleek dat die hun zetel waren verloren, maar laten we wel even oog houden voor de verhoudingen. Als Sylvana Simons de man is die in 1989 op het plein van de Hemelse Vrede de weg versperde voor een colonne tanks, zijn jullie de toerist die 36 jaar later op dezelfde plek een selfie neemt voor op Instagram met het bijschrift ‘stand up for democracy’. Ook heel goed, maar wel anders.


Voor wol-liefde is in Noorwegen alles aanwezig: schapen, spinnerijen én breiers

In wolwinkel Fru Kvist in Oslo kunnen ze het beamen: breien is populair in Noorwegen. De twee winkeliers, Lotte Holmboe en Agathe Fossum, zijn gehuld in meerdere lagen zelfgebreide truien en sjaaltjes. „Mensen komen samen in cafés of organiseren breiavondjes”, zegt Fossum. „Bioscopen bieden films aan met licht aan voor breiers. Er zijn studenten-breiverenigingen. Het is iets heel sociaals.”

Volgens een peiling van het Noorse onderzoeksbureau SIFO breide in 2016 43 procent van de vrouwen en 4 procent van de mannen. De winkel in Oslo is er dan ook een van vele. En er is geen bol polyester te vinden. Echte wol is populairder, en wol van Noorse origine de laatste tijd in het bijzonder, zeggen de twee. „Synthetische stoffen houden je niet warm in dit klimaat”, zegt Holmboe. Fossum ritst haar pastelroze trui open en wijst naar de fuschia variant eronder. „Deze hierboven is niet van Noorse wol, maar deze eronder wel. Dat houdt je lekker warm.”

Lang niet alles waar een Noorse vlag op staat komt ook uit Noorwegen. Het garenmerk Viking Yarn bijvoorbeeld is Chinees. Ook Noorse kledingmerken zijn niet altijd meer made in Norway. Afgelopen jaren kwam een tegenbeweging op: volgens betrokkenen groeit de vraag naar Noorse wol de laatste jaren flink. Breien was al populair in Noorwegen, maar sinds corona nog meer. Kleine ondernemers zijn begonnen met spinnerijen of het fabriceren van eigen wollen producten. „Maak Noorse wol great again”, schreef een commentator van de krant Stavanger Aftenblad. In Noorwegen zijn alle ingrediënten daarvoor aanwezig, inclusief een bruisende doe-het-zelfcultuur en een flinke dosis vaderlandsliefde.

Foto Paul S. Amundsen

De spinnerij spint door

Voordat Noorwegen vanaf de jaren zestig rijk werd van de olie leefden boeren van veeteelt, met name van schapen. Daardoor vormde breien een belangrijke vorm van inkomen op de boerderij. Breiwerken werden verkocht aan een distributiecentrum, Husfliden, en werden internationaal verscheept.

Toen een van de oudste wolfabrieken in Noorwegen, wolfabriek Hillesvåg, in 1898 in de Fjorden nabij Bergen werd opgericht, was die alleen nog via het fjord te bereiken. Het witte houten gebouw kijkt uit over het water, de ramen zijn beslagen: stoom van het verven van wolgaren. Wolproducten vormden destijds de belangrijkste exportartikelen van Noorwegen.

Inmiddels ligt de fabriek in een inham verstopt onder een snelweg. De lokale textielindustrie in Europa liep in de jaren tachtig ten einde, door globalisering. Noorse kriebelwol moest concurreren met zachte merinowol uit Australië en Nieuw-Zeeland, goedkoop gemaakt in lagelonenlanden.

Toch werken de machines van de wolfabriek tot op vandaag: de fabriek is inmiddels de derde grootste in Noorwegen. Het land heeft nog steeds een vrijwel complete wolproductielijn: van schapenteelt, keuringcentra en spinnerijen tot een reeks Noorse kleding- en garenmerken. De huidige eigenaren van Hillesvåg, de broers Arild and Øyvind Myhr, hebben er vertrouwen in dat zij het bedrijf ook weer aan hun kinderen door kunnen geven. Deels is het voortbestaan van Hillesvåg te danken aan de bunad, traditionele lokale kledij die van lokale wol moet zijn gemaakt. Zo’n 70 procent van de vrouwen en 20 procent van de Noorse mannen hebben bunad-kledingstukken, om op speciale gelegenheden te dragen, volgens het Noorse volksdrachtinstituut.

Arild Myhr, mede-eigenaar van wolfabriek Hillesvåg.

Foto’s Paul S. Amundsen

De Hillesvågfabriek wedde ook gewoonweg op het juiste paard, zegt Arild Myhr. Terwijl in de jaren tachtig Noorse wolgarens steeds meer concurrentie kregen, besloot Hillesvag juist om „terug naar [hun] wortels te gaan” en uitsluitend met Noorse wol te werken. Dat groeide uit tot een gewild luxeproduct.

Schrijver en wolenthousiast Tone Skårdal Tobiasson liep vroeger breiend naar school. „Tot in de jaren negentig kregen Noorse kinderen breiles, daarom weten zoveel Noren hoe het moet. Toen ik naar school ging waren dat wel alleen de meisjes, jongens leerden houtbewerking.”

Tobiasson schreef voor modebladen voordat ze zich specifiek ging focussen op Noorse wol en hoe die industrie weer tot leven kon komen. Inmiddels doet ze al een aantal jaar onderzoek naar de verschillende schakels in de keten van de wolindustrie. De aanhoudende populariteit van de handgemaakte Noorse trui laat ze zien aan de hand van een bezoek aan het Noorse Volksmuseum in Oslo.

In de vitrines staan oude en nieuwe patronenboeken uitgestald, samen met bekende Noorse truien met gedetailleerde motieven. Een daarvan is de ‘mariustrui’: een blauwe trui met een wit patroon van ruiten en stippen aan de bovenkant en rode afwerking aan de boord en randen. Unn Søiland Dale, een van de „moeders” van de Noorse trui, werd in 1953 internationaal bekend toen oorlogsheld, alpinist en idool Marius Eriksen haar ontwerp droeg in een Noorse ‘ski-komedie’. De mariustrui is nu niet alleen een museumstuk, het merk van Dale bestaat nog steeds.

In het museum hangen ook truien en vesten met patronen van lokale regio’s, maar anders dan de bunad dankt de ‘Noorse trui’ zijn reputatie in Noorwegen niet zozeer aan specifieke patroontjes of kleuren, vertelt Tobiasson, maar vooral aan zijn lokale maak. Het design kan net zo goed Deens of Zweeds zijn.

De trui is door de jaren heen gaan staan voor spaarzaamheid, vindingrijkheid en de Noorse identiteit, aldus Tobiasson. Het Noorse team van het wereldkampioenschap skiën van 2025 in Trondheim droeg lokaal gemaakte truien, waarvan de breipatronen gratis werden verspreid. Afgelopen winter poseerden parlementsleden bij de bekendmaking van de nationale begroting op de officiële foto in (veelal zelfgemaakte) truien. De boodschap: zet je schrap, we zullen zuinig aan moeten doen.

Terje Simmenes aan het werk bij de spinmachine, die stamt ui 1963.

Foto’s Paul S. Amundsen

Mini-spinnerijen

Noorwegen heeft niet alleen veel breiers en wolspinnerijen, schapen zijn er ook genoeg in Noorwegen. Met meer dan 880.000 schapen in 2024 is het dier de talrijkste Noorse veesoort. Toch is de vraag naar wol voor garen inmiddels groter dan het aanbod.

Tobiasson rijdt naar een oude boerderij bovenop een heuvel vlak buiten Oslo. Haar collega onderzoekerIngun Grimstad Klepp, helpt daar de eigenaresse van de schapenboerderij, een vriendin. Samen met Klepp heeft Tobiasson jarenlang onderzoek gedaan naar de schapenteelt, de wolmarkt en de geschiedenis van breien in Noorwegen. Bovenaan de heuvel komt Klepp met de eigenaar van de boerderij de auto begroeten, laarzen stampend door de modder van de smeltsneeuw.

Ze zijn net klaar met schapenpoep scheppen. „Ik werd licht in m’n hoofd door de geur, dus tijd voor pauze” zegt Klepp in een erwtengroene wollen trui. Ze veegt haar handen af. „Het is zwaar werk.” Het gezelschap neemt plaats op de witte veranda, waar over elke stoel een dikke schapenvacht ligt en zelfgemaakt brood, ingemaakte paddenstoelen en cake op tafel komen.

Noorse wolproductie kan duurzame oplossingen bieden, zeggen de onderzoekers en de boerin. Kleinschalig geproduceerde, hoogwaardige, duurzame kleding waar consumenten zuinig op zijn – het tegenovergestelde van fast fashion.

Aan het begin van de wolketen ligt een obstakel, zegt Klepp. Voor boeren zoals haar vriendin, die Noorse wilde schapen houdt, een oud ras, levert wol zo weinig op dat het economisch ongunstig is om het naar een keuringscentrum te brengen. Wol wordt daardoor alsnog vaak weggegooid, net als in de rest van Europa waar die centra veelal ontbreken. Schapen worden vooral voor het vlees gehouden. De wol daarvan is beter te verkopen voor goedkope Britse vloerbedekking dan voor kleding.

De opkomst van „mini-spinnerijen” is afgelopen decennium een hoopvolle ontwikkeling voor Noren die met Noorse wol willen werken. Kleinere schapenboeren leveren daar hun wol in en verkopen het garen dan onder eigen merk of verwerken ze op hun boerderij tot kleding of andere producten. Dat passeert het obstakel bij de verkoop van ruwe wol. Maar of dat winstgevend genoeg is om op lange termijn vol te houden, valt volgens Tobiasson nog te bezien.

Truien en andere wolproducten in de winkel bij de fabriek.

Foto Paul S. Amundsen

Temu-truitjes

Hoewel Noren volgens een consumentenonderzoek uit 2023 liever kleding van echte wol dragen dan synthetische stoffen, kopen ze vaker kleren van dat laatste. Noren kopen ook meer kleding online dan Amerikanen of andere Scandinaviërs, schreef de Noorse krant Nationen begin dit jaar : jaarlijks wordt voor meer dan 500 miljoen kronen (42 miljoen euro) aan truien uit China geïmporteerd via internetwinkels als Temu.

Een „zorgelijke” ontwikkeling, vond de Noorse minister Kjersti Toppe . Ze moedigt Noren aan vooral „kwalitatief goede” kleding uit eigen land te kopen. Maatregelen om dat te stimuleren, zoals het belasten van de spotgoedkope pakketjes van Chinese webwinkels, zijn niet aangekondigd; de EU denkt daar wel over na.

„Na al ons werk voert de overheid nog geen beleid op feiten en onderzoek”, verzucht Klepp. Haar onderzoek laat zien dat een kleinschalige, lokale wolindustrie een duurzame manier van kleding produceren kan zijn, als daar de nadruk op komt. Vanuit milieuperspectief moet de kledingindustrie juist krimpen, volgens de twee.

Door te breien werd ik me meer bewust van wat kleding maken kost

Agathe Fossum
winkelier

Ze geloven dan ook niet dat Noorse wol alleen de problemen in de kledingindustrie zal oplossen. Daar is ook maatschappelijke verandering en overheidsingrijpen voor nodig. „Ik heb mijn best gedaan”, Klepp lacht en schudt haar hoofd. „Ik help nu vooral op de boerderij om mijn frustratie erover kwijt te kunnen.”

In wolwinkel Fru Kvist klinkt een ouderwets belletje. Er komen woltoeristen binnen, een Duits stel met de vraag of ze hier ook wol hebben van de Osloose Microspinnerij. „Een zelfgebreide trui voelt persoonlijk. Industriële productie past daar niet zo bij”, verklaart winkelier Holmboe de voorkeur voor lokale en natuurlijke garens. „Bovendien, als je ergens tijd en moeite in hebt geïnvesteerd, ben je ook bereid om meer te betalen voor het materiaal.”

Ze denken niet dat dit de overconsumptie oplost, maar wel dat het je blik op kleding kan veranderen. Fossum: „Ik begon met breien omdat ik iets voor vrienden wilde maken. Maar door te breien werd ik me wel meer bewust van wat kleding maken kost.”


Opinie | Nemen de noorderburen Mexico over?

‘Gringo go home” staat in gigantische zwarte letters op een gebouw in de populaire wijk Roma Norte in Mexico-Stad gespoten. Het vandalisme weerspiegelt het sentiment dat bij veel Mexicanen leeft: de Amerikanen verpesten ons land.

Volgens officiële cijfers wonen er ongeveer 5,5 miljoenen Amerikanen buiten de Verenigde Staten. Bijna 1,2 miljoen daarvan woont in Mexico. In Tulum en Cancún, twee plaatsen aan de Caribische kust, wonen zo’n 15.000 Amerikanen; in San Miguel de Allende, een oud stadje in de bergen, zijn het er 10.000 en in Baja California, een schiereiland aan de Stille Oceaan, met bijna vier miljoen mensen, wonen maar liefst 130.000 Amerikanen.

Het plaatsje Ajijic steekt erboven uit. Daar zijn de noorderburen – meestal witte, gepensioneerde Amerikanen die weinig tot geen Spaans spreken – even talrijk als de Mexicanen. „Zestig procent van mijn klanten zijn Amerikanen”, aldus makelaar in de regio Noé López hier geciteerd door de BBC. „Er zijn mensen die komen om te kopen en anderen om te huren, maar allemaal leven ze hier alsof ze rijk zijn: ze gaan uit eten, hebben schoonmaakpersoneel.”

Coronaperiode

Precies daar zit voor veel Mexicanen het probleem. Want terwijl de Amerikanen genieten van een comfortabeler leven, geloven veel Mexicanen dat de komst van rijke buitenlanders de prijzen opdrijft, de lokale bevolking verdringt en de sociale structuur van gemeenschappen aantast.

Het probleem zou, met name in Mexico-Stad, zijn ontstaan tijdens de coronapandemie, die een invasie van digitale nomaden uit de VS met zich meebracht. Volgens journalist Juan Pablo Spinetto ontdekten ze dat ze in een grote stad konden wonen tegen veel lagere kosten, op slechts een paar uur vliegen van huis, zonder koude winters en met een van de beste eetculturen ter wereld. Intussen verhuurden ze hun eigen appartementen in de VS om dit avontuur te bekostigen.

Guillermo Osorno, journalist in Mexico-Stad, begrijpt de frustratie. „De meeste Mexicaanse migratie naar de Verenigde Staten is migratie uit overlevingsnood. Het zijn mensen die op zoek zijn naar betere kansen en bereid zijn een uiterst gevaarlijke reis te maken om de VS te bereiken”, aldus Osorno twee jaar geleden in een artikel van CBNC, een Amerikaanse zender.

Als Noord-Amerikanen naar Mexico komen, vooral naar Mexico-Stad, doen ze dat niet uit noodzaak, meent hij. „Ze komen omdat er meer arbeidsflexibiliteit is, het verschil in kosten tussen Mexico en de Verenigde Staten veel groter is en hun dollars meer waard zijn.”

Volgens recente cijfers worden er dagelijks bijna honderd huizen aan buitenlanders verkocht in Mexico. Zestig procent daarvan gaat naar Amerikanen. „Deze groeiende belangstelling is een uitdaging voor iedereen: de overheid, makelaars, de samenleving”, meent specialist op het gebied van integratie Mariana Bermúdez. „We zien dat er veel kansen zijn, maar ook een negatief effect: gentrificatie.”

Toch is de gentrificatie volgens Juan Pablo Spinetto niet zo schadelijk als sommigen beweren. Hij verwacht ook dat de trend van werken op afstand snel zal afvlakken, nu steeds meer bedrijven het ontmoedigen.

Daar komt nog bij dat Mexico een enorm land is, waar in verhouding slechts een handjevol Amerikanen woont. „In werkelijkheid hebben problemen zoals waterschaarste, vervuiling en gebrek aan sociale huisvesting een veel grotere impact op het leven van de Mexicanen.” Misschien is het dus tijd om daar meer aandacht aan te besteden en de extra dollars die de Amerikanen brengen daarin te investeren. Of zoals bekende Mexicaanse rapper Aléman al zei: „Zolang de Amerikanen maar blijven komen met hun dollars, is er geen probleem.”


Opinie | Nemen de Noord-Amerikanen Mexico over?

‘Gringo go home” staat in gigantische zwarte letters op een gebouw in de populaire wijk Roma Norte in Mexico-Stad gespoten. Het vandalisme weerspiegelt het sentiment dat bij veel Mexicanen leeft: de Amerikanen verpesten ons land.

Volgens officiële cijfers wonen er ongeveer 5,5 miljoenen Amerikanen buiten de Verenigde Staten. Bijna 1,2 miljoen daarvan woont in Mexico. In Tulum en Cancún, twee plaatsen aan de Caribische kust, wonen zo’n 15.000 Amerikanen; in San Miguel de Allende, een oud stadje in de bergen, zijn het er 10.000 en in Baja California, een schiereiland aan de Stille Oceaan, met bijna vier miljoen mensen, wonen maar liefst 130.000 Amerikanen.

Het plaatsje Ajijic steekt erboven uit. Daar zijn de noorderburen – meestal witte, gepensioneerde Amerikanen die weinig tot geen Spaans spreken – even talrijk als de Mexicanen. „Zestig procent van mijn klanten zijn Amerikanen”, aldus makelaar in de regio Noé López hier geciteerd door de BBC. „Er zijn mensen die komen om te kopen en anderen om te huren, maar allemaal leven ze hier alsof ze rijk zijn: ze gaan uit eten, hebben schoonmaakpersoneel.”

Coronaperiode

Precies daar zit voor veel Mexicanen het probleem. Want terwijl de Amerikanen genieten van een comfortabeler leven, geloven veel Mexicanen dat de komst van rijke buitenlanders de prijzen opdrijft, de lokale bevolking verdringt en de sociale structuur van gemeenschappen aantast.

Het probleem zou, met name in Mexico-Stad, zijn ontstaan tijdens de coronapandemie, die een invasie van digitale nomaden uit de VS met zich meebracht. Volgens journalist Juan Pablo Spinetto ontdekten ze dat ze in een grote stad konden wonen tegen veel lagere kosten, op slechts een paar uur vliegen van huis, zonder koude winters en met een van de beste eetculturen ter wereld. Intussen verhuurden ze hun eigen appartementen in de VS om dit avontuur te bekostigen.

Guillermo Osorno, journalist in Mexico-Stad, begrijpt de frustratie. „De meeste Mexicaanse migratie naar de Verenigde Staten is migratie uit overlevingsnood. Het zijn mensen die op zoek zijn naar betere kansen en bereid zijn een uiterst gevaarlijke reis te maken om de VS te bereiken”, aldus Osorno twee jaar geleden in een artikel van CBNC, een Amerikaanse zender.

Als Noord-Amerikanen naar Mexico komen, vooral naar Mexico-Stad, doen ze dat niet uit noodzaak, meent hij. „Ze komen omdat er meer arbeidsflexibiliteit is, het verschil in kosten tussen Mexico en de Verenigde Staten veel groter is en hun dollars meer waard zijn.”

Volgens recente cijfers worden er dagelijks bijna honderd huizen aan buitenlanders verkocht in Mexico. Zestig procent daarvan gaat naar Amerikanen. „Deze groeiende belangstelling is een uitdaging voor iedereen: de overheid, makelaars, de samenleving”, meent specialist op het gebied van integratie Mariana Bermúdez. „We zien dat er veel kansen zijn, maar ook een negatief effect: gentrificatie.”

Toch is de gentrificatie volgens Juan Pablo Spinetto niet zo schadelijk als sommigen beweren. Hij verwacht ook dat de trend van werken op afstand snel zal afvlakken, nu steeds meer bedrijven het ontmoedigen.

Daar komt nog bij dat Mexico een enorm land is, waar in verhouding slechts een handjevol Amerikanen woont. „In werkelijkheid hebben problemen zoals waterschaarste, vervuiling en gebrek aan sociale huisvesting een veel grotere impact op het leven van de Mexicanen.” Misschien is het dus tijd om daar meer aandacht aan te besteden en de extra dollars die de Amerikanen brengen daarin te investeren. Of zoals bekende Mexicaanse rapper Aléman al zei: „Zolang de Amerikanen maar blijven komen met hun dollars, is er geen probleem.”


Opinie | Ik kan kiezen uit meerdere petten

Met een groepje buren spreken we over de toekomst, nu de technologische ontwikkelingen zo razendsnel gaan. Een buurvrouw, begin veertig met een vaste baan als juridisch adviseur, maakt zich zorgen over de snelle opmars van kunstmatige intelligentie (AI). Zij stelt dat de kans groot is dat haar baan binnen vijf jaar overbodig geworden is. Een angstig vooruitzicht. Ik wil haar geruststellen. Als het al zo’n vaart loopt dan kan zij toch andersoortig werk zoeken? Daar blijft genoeg van over.

Mijn optimistische zienswijze roept een vraag op: is het verstandig om in deze tijd van snelle veranderingen te investeren in één beroep, of is ‘banen stapelen’ beter? De helft van het gezelschap vindt, net als ik, een bredere ervaring op werkgebied belangrijk. Opvallend genoeg hebben mijn medestanders en ik twee overeenkomsten. We zijn allen zelfstandig. Nooit een vaste baan gehad; al een carrière lang bezig met het zoeken en organiseren van werkprojecten die altijd tijdelijk zijn. Onze tweede overeenkomst is onze leeftijd: we zijn een generatie ouder dan de veertiger met de vaste baan.

Ik vraag mij af of deze twee zaken van invloed zijn op wat ik ‘meerpettigheid’ noem. Een meerpettig persoon noem ik iemand die in meer vakgebieden actief is. Ik ben er zelf eentje. Mijn CV bevat een keur aan werkervaring op verschillende terreinen. Behalve schrijver ben ik ook ruimtelijk vormgever. En zo was ik meer dan vijfentwintig jaar werkzaam in de hondenopvang, werkte ik als paardentrainer en -instructeur, en begeleidde ik internationale dierentransporten per vliegtuig. Op evenementen en partijen kraakte ik oesters, ik maakte rekwisieten voor films en voorstellingen en ik was assistent-timmerman. Losse klussen die ik deed naast mijn opdrachten als ruimtelijk vormgever en later als schrijver, en soms nog doe.

Mijn meerpettigheid is uit pragmatisme geboren: als student op de kunstacademie moest ik bijverdienen om financieel te overleven. Die baantjes hadden vaak niets te maken met mijn vak-in-wording. Dat is als student makkelijk uit te leggen; het zijn baantjes voor het geld. Bijbaantjes die je ‘moet’ in plaats van ‘wilt’ en die na het afstuderen vervangen dienen te worden voor ‘echt’ werk in het vakgebied. Bij mij liep dat anders. Ik vond een aantal bijbaantjes zo leuk dat ik ze, naast vakgericht werk, bleef doen en er goed in werd.

Breed of diep?

Het heeft me veel opgeleverd. Ik heb geleerd mij in diverse kringen te bewegen. Door de brede ervaring heb ik een snel werkinzicht en is mijn aanpassingsvermogen vergroot. Het maakt dat ik op meerdere terreinen mijn geld kan verdienen en niet bang ben iets mij nog onbekends aan te pakken.

Een vaak gehoord bezwaar tegen het beoefenen van meerdere professies gaat over breedte en diepte. Wanneer je ‘breed’ opereert verhindert dat verdieping in het vakgebied. Dat is waar. In bepaalde professies. Het geldt voor banen die dusdanig gespecialiseerd zijn dat het onderhouden van de benodigde kennis alle beschikbare werktijd opeist. Maar ik denk niet dat díe banen over vijf jaar overbodig zullen zijn geworden. In tegenstelling tot die van mijn buurvrouw, tenminste, als dat werkelijk zo’n vaart loopt.

Maar met het ongemak van de mogelijkheid ervan in het achterhoofd, lijkt het goed de volgende vraag te stellen: is het verstandig te wedden op slechts één (werk)paard? Het antwoord daarop schuilt wellicht in een grotere vraag: wat heb je nodig om zonder (toekomst)stress en vooral met plezier te kunnen blijven werken tot je oud bent? Want ook de optrekkende pensioenleeftijd is een ontwikkeling om rekening mee te houden.

Sommige petten maken de drager ervan onzichtbaarder dan andere

Ik vraag het mijn ex-buurjongen. Hij is tegengesteld aan mij en mijn meerpettige buren: jong, nog geen dertig, met één vaste baan. Hij vertelt dat zekerheid een belangrijke motivator is voor hem en haast alle werkenden die hij kent. De jongere generatie wil zijn zaakjes op orde hebben; zij hebben al vroeg ideeën over hoe hun leven er uit moet zien. Die zekerheid wordt veiliggesteld door een vast contract. En door geld. Dat hoeft niet per se enorm veel te zijn, maar wel genoeg om je bestaan te kunnen boetseren naar je wensen. De vormgeving van je privéleven bepaalt je baan, ziet mijn ex-buurjongen. Niet andersom.

Dat klinkt logisch wanneer je denkt aan jongeren wier opleidingsniveau bepaald wordt door de slechte financiële en maatschappelijk omstandigheden waarin ze opgroeien; zij maken minder kans op een goed betaalde vaste baan. Maar mijn ex-buurjongen komt uit een welvarend nest. Ironisch genoeg bepaalt dat de hoogte van het benodigde salaris. Je wilt het niet slechter hebben dan je ouders, verklaart hij. Het leven dat zij leiden is te duur voor een onzekere baan.

Berekenend job-hoppen

Voor sommigen carrière-starters valt het tegen, het soort baan dat volgt op de studie. Hoogopgeleid belanden zij achter het bureau in een coördinerende rol, hun loonschaal is te hoog om het door hen verwachte veldwerk zelf uit te voeren. Dan gaan zij toch gewoon dat veldwerk doen, stel ik mijn ex-buurjongen voor. Hij schudt het hoofd. Hier toont zich het conflict tussen iets anders willen doen en het verlangen naar de zekerheid van een vast contract en een goed salaris.

Is er dan geen sprake van meerpettigheid bij zijn generatie? Dat is er wel degelijk, maar in een andere vorm. En met een andere naam: mijn ex-buurjongen spreekt van job-hoppen. Dat gebeurt vooral in dezelfde sector waarin de job-hopper al werkzaam is. Het is een veilige manier om gehoor te geven aan het verlangen de omstandigheden te veranderen wanneer de verveling toeslaat.

Het job-hoppen gebeurt nogal berekenend, vindt mijn ex-buurjongen. Zijn generatie heeft een maakbaarder leven dan de mijne, gelooft hij. Er wordt weinig aan het lot overgelaten. Dat heeft ook zijn mindere kanten. De voorgespiegelde ideale levens op de sociale media blijken vaker een illusie dan een haalbare werkelijkheid, is zijn ervaring. 

Ook aan ouderwetse meerpettigheid kleven nadelen. Een meerpettig persoon kan op twee manieren bekeken worden. Als flexibele van-alles-kunner of als niet indeelbare keuzeweigeraar. Het blijkt lastig een persoon te duiden die op meerdere werkgebieden professioneel actief is. Je moet ‘iets’ zijn wanneer het over baan en carrière gaat. Iets eenduidigs, niet iets halfs. De flexibiliteit van de meerpettige ontbreekt nogal eens bij de beschouwer ervan. Die ziet maar één pet: degene die hij wil zien.

Dat kan ongemakkelijke situaties opleveren. Toen ik bij een boekpresentatie van een collega-auteur de zakelijk directeur van diens uitgeverij de hand schudde, was die ervan overtuigd dat hij mij kende. Dat klopte. Als schrijver, wist hij. Dat klopte niet. Waar de zakelijk uitgeefdirecteur mij van kende was zijn hond. Diezelfde ochtend had ik zijn teckel aangelijnd voor een dagje hondencrèche terwijl hij er in zijn ochtendjas naast stond. Hij kon de connectie niet leggen, hij keek ongemakkelijk. Ik kon hem geruststellen, hij was de enige niet. Enkele avonden eerder kraakte ik, niet herkend, oesters voor de festivaldirecteur met wie ik kort tevoren een vormgeversoverleg had.

Sommige petten maken de drager ervan onzichtbaarder dan andere.

Ouderwetse meerpettigheid of modern job-hoppen hebben een belangrijk voordeel, daarin kunnen mijn ex-buurjongen en ik elkaar goed vinden. Dat is de macht en kracht van breed georiënteerd zijn. Gelukkig kan dat tegenwoordig al voordat het werkende leven begint worden ontwikkeld. Bij interdisciplinaire studies worden perspectieven en inzichten uit verschillende vakgebieden met elkaar verbonden om tot diepere inzichten te komen, die moeten leiden tot uitvoerbare oplossingen van complexe problemen.

Wellicht geeft dit het antwoord op de vraag die een van de buren stelde tijdens ons gesprek over de toekomst. Wat moet je je kinderen adviseren om in onzekere omstandigheden je brood te kunnen verdienen? Leer over de grenzen van de disciplines heen. Zodat je later, met de verlangde zekerheid, toch meerpettig kunt zijn.


Tv-recensie | Kunstenares wil met AI-hologram trouwen – zal hij ‘ja’ zeggen?

Het glas huilt. Zoute tranen, van pure natrium. Conservator Nora en restaurator Mandy van Boijmans Van Beuningen kijken fronsend mee naar het lijntje op het computerscherm. Het springt hoger, en hoger, en hoger. De hoeveelheid tranen is sinds 2020 flink toegenomen, constateren ze tot hun schrik.

Aan de buitenkant van het glas zie je alleen een soort waasje. Dat poets je zo weg, denk ik bij mezelf. Maar nee: het glas is ziek. Terminaal ziek. Geen aspirientje dat dat nog oplost.

Antropomorfiseren, het menselijke zien zien in dingen die niet menselijk zijn, zit in ons DNA. We kunnen het niet helpen. We wíllen ons kunnen verplaatsen in alles wat we zien. Dus gaat een glas in Geheimen van het museum (AvroTros) niet langzaam kapot, het is ziek. Het huilt.

Ergens is het wel sympathiek. Lief, zelfs. Wanneer ik later op de avond Asia kijk, een prachtige natuurdocumentairereeks van legende Sir David Attenborough, moet ik er weer aan denken. Het antropomorfiseren van dieren kan catastrofale gevolgen hebben – je denkt al snel dat ze dingen nodig hebben die juist kwalijk kunnen uitpakken. Of die gewoon zijn wat je zelf van het dier wil.

Toch laat ik me door de stem van Attenborough verleiden. Een beer krabt zijn rug tegen een boom, geeft het een fikse omhelzing. Hij zal hier misschien nooit een andere beer zien, zegt Attenborough. Ik denk: oh, die eenzame beer. En later: die arme aalscholver heeft het veel moeilijker met het ouderschap dan mijn broer. En: hoe zou dat motje zich voelen, als hij zomaar uit de lucht wordt geplukt door zo’n rare springende muis?

Ik denk terug aan AI-hologram Ailex uit Geheimen van het museum. Hij is getraind door kunstenares Alicia, zij heeft zijn gelaat samengesteld uit de gezichten van drie van haar voormalige geliefden. Ze wil hierna vijf jaar met hem gaan samenwonen, om te zien hoe hij zich ontwikkelt.

Ik wens haar geluk. Bij wijze van experiment stopte ik zelf maandenlang wanhopig stukjes eigen fictie in ChatGPT, om te zien of hij iets zou oppikken. Mijn stijl nadoen? Dat lukte GPT niet. In plaats daarvan moest ik de AI regelmatig opnieuw uitleggen dat het ene personage geen gitaar kon spelen, en de ander toch echt complexere gevoelens had over haar geaardheid. Ik gaf het op.

Lichtjes gegeneerd, met haar wenkbrauwen net zo hard gefronst als de mijne, poogt conservator Annemartine er iets van te maken. Zie, daar kijkt de AI weer op zijn horloge, zegt ze. „Dat is het loopje dat de programmeurs hebben gemaakt.” Ze weet het wel, dat het ding niet echt kan denken of voelen. Toch kan ze het niet laten: „Dat kan je hem niet kwalijk nemen.”

Een veredeld koffiezetapparaat

Waarom zou je een ding iets kwalijk nemen? Ailex is niets meer en niets minder dan een veredeld koffiezetapparaat met een internetconnectie. Het algoritme is een tekstvoorspeller, hij zegt alleen maar wat volgens zijn systemen meestal gezegd zou worden in de situatie waarin hij zich bevindt.

Maar ja: die situatie is een bruiloft.

„Zou hij nee zeggen?”, vraagt Annemartine zich af. Voor het eerst is er iets van opwinding af te lezen van haar gezicht. Ze hoopt stiekem dat het hele feestje in duigen valt, je kan het merken, ook al zegt ze herhaaldelijk dat dat natuurlijk niet leuk zou zijn voor de feestgangers. Helaas. ‘Nee’ is niet het meest voorkomende antwoord op de vraag of je met iemand wil trouwen. In plaats daarvan spuit de AI een paar zinnen generieke trouwbelofte. „Bij jou zijn voelt als het meest natuurlijke en wonderbaarlijke ding”, zegt hij. Hij kijkt ongemakkelijk op zijn horloge, in zijn roze pak.

Toen Alicia hem vroeg wat hij wilde aantrekken, zei hij zwart, maar dat vond ze niet mooi. Ik denk dat ze ‘nee’ ook niet geaccepteerd had.


Wat vindt NRC | Een dikke huid is geen vereiste voor de politiek

Meer dan 150 reacties kreeg D66’er Sophie den Ouden (25) op het filmpje waarin ze aangeeft in de lokale politiek te willen doorgaan. Nijmegen kent „te weinig betaalbare woonruimte, mensen leven langs elkaar heen, en de stad slibt dicht”. Honderdvijftig misogyne, haatdragende en seksistische reacties volgden, die nauwelijks inhoudelijk van aard waren. Vergezeld van de mededeling dat zij maar „een dikkere huid” moest hebben als ze daar niet tegenkon.

Compliment aan iedereen, en specifiek vrouwen, mensen met een migratieachtergrond, of uit andere gemarginaliseerde groepen die zich in willen zetten voor het publiek belang. Die zich de komende weken kandidaat stellen voor de landelijke (29 oktober) of lokale (18 maart) verkiezingen. Die zich niet laten afschrikken door zogenoemde toetsenbordridders.

Uit de Monitor Integriteit en Veiligheid 2024 bleek dat bijna de helft van alle politieke ambtsdragers dat jaar te maken kreeg met een vorm van agressie of intimidatie – een verdubbeling in vergelijking met 2014. Zorgelijk is dat die agressie steeds minder over politieke tegenstellingen of kwesties gaat, maar persoonlijk van aard is. Vrouwelijke politici hebben anderhalf keer vaker met agressie te maken, en voelen zich minder veilig tijdens het uitoefenen van hun ambt.

Zij ervaren bovendien ook, signaleert politicoloog Zahra Runderkamp in haar promotieonderzoek, een opeenstapeling van andere barrières: lange vergaderdagen die ervoor zorgen dat politiek en een gezin moeilijk te zijn combineren, en een harde, door mannen gedomineerde werkomgeving. Met als gevolg dat ze meer moeite hebben hogere functies te bereiken en relatief snel de politiek verlaten.

Iedereen moet zich dit aantrekken. Volksvertegenwoordigingen horen – nee, moeten – een afspiegeling te zijn van de samenleving. Niet alleen in politieke opvattingen, maar in achtergrond, sekse, opleiding en leeftijd. Die ‘dikke huid’ is geen vereiste, gevoelige types kunnen uitstekende politici zijn.

Dat vraagt de komende tijd wat van wervings- en selectiecommissies, en daarna van formateurs. Runderkamp signaleert dat sommige partijen divers werven, maar witte mannen hoog op de lijst zetten of lijsttrekker maken. Het streefcijfer van de overheid is 40 tot 60 procent vrouwen in het openbaar bestuur. De Tweede Kamer haalt dat niet (36,7 procent), het kabinet-Schoof niet (38 procent), gemeenteraden niet (35,1 procent), noch wethouders (28 procent).

De persoonlijke aanvallen op politici beperken zich niet tot de buitenwereld. Ook onderling zoeken politici de laatste jaren opvallend vaak het conflict op persoonlijk niveau. Zeker in de Tweede Kamer, en het zijn zeker niet alleen partijen aan de flanken die zich hieraan bezondigen. Het debat over de kabinetsval, eerder deze maand, was een nieuw dieptepunt. Dit proces vergiftigt niet alleen het debat, maar leidt er ook toe dat minder mensen met talent zich melden om ook de politiek in te gaan.

Barrières voor mensen met een minder bevoorrechte achtergrond moeten zo veel mogelijk worden weggenomen. Dat is vaak veel minder ingewikkeld dan het lijkt, blijkt uit het onderzoek van Runderkamp. Kleine praktische aanpassingen (betere verlofregelingen, minder lang doorvergaderen) kunnen een groot verschil maken.

Taaier is dat ook de politieke cultuur toe is aan verandering. Bevecht elkaar op inhoudelijke verschillen, niet op de man of vrouw. Alleen dan zijn burgers ook daarop aan te spreken.

Lees ook

Lees ook een interview met Zahra Runderkamp

Zahra Runderkamp, politicoloog van de Universiteit van Amsterdam, deed onderzoek naar diversiteit en inclusie in de Nederlandse politiek. Foto Merlijn Doomernik


Dankzij het tekort aan Nederlandse technici wordt bij deze netbeheerder in Limburg de ‘sokkie’ gedanst

Onder toeziend oog van een toegesnelde buurtbewoner rijdt een graafmachine met een lading buizen door een smalle straat in het Limburgse Nieuw-Bergen. Dankzij aanwijzingen van twee collega’s arriveert de bestuurder zonder het naastgelegen tuinhek te raken op de bouwplaats, waar uiteindelijk zo’n vijfendertig huizen moeten verrijzen. Wilhelm Marais, die er even later zijn Honda-motor parkeert, bereidt er de stroomvoorziening voor, in opdracht van netbeheerder Enexis.

Omdat de toestroom van elektrotechnische ingenieurs vanaf Nederlandse universiteiten te klein is om de vacatures op te vullen, is de Zuid-Afrikaanse ingenieur begin dit jaar naar Nederland gehaald. „Ik maak berekeningen voor de aannemer en uitvoerders”, zegt Marais, die vandaag voor het eerst op de bouwplaats is omdat hij voornamelijk op kantoor werkt. De 24-jarige Zuid-Afrikaan, gehuld in oranje veiligheidsjas, heeft een bouwtekening en een helm in zijn handen. Naast hem staan zijn teammanager en een woordvoerder.

Marais’ Zuid-Afrikaanse collega Heyneke Meyer (26) moet door een treinstaking noodgedwongen thuiswerken in Eindhoven, waar hij samenwoont met zijn vrouw. De derde landgenoot op de Venlose vestiging is op vakantie.

Van een cultuurschok is geen sprake, zegt Meyer als hij op een later moment belt met NRC, al ziet hij wel duidelijke verschillen met zijn geboorteland. „In Zuid-Afrika is het sociale vertrouwen niet groot genoeg voor zelfscankassa’s in de supermarkt. Mensen zouden er zeker misbruik van maken. Er worden risico’s genomen als het op de wet aankomt.”

Inmiddels werkt Enexis met 24 Zuid-Afrikanen, verspreid over zijn vestigingen in Eindhoven, Roosendaal, Venlo, Tilburg en Maastricht. De eerste groep ging er begin 2024 aan de slag, binnenkort beginnen nog vier Zuid-Afrikanen, in Zwolle.

Wachtlijsten

Vanwege zijn Zuid-Afrikaanse krachten houdt Enexis de plannen van het demissionaire kabinet-Schoof, om de eisen van de ‘kennismigrantenregeling’ eventueel aan te scherpen, scherp in de gaten. Het bedrijf ziet vooral de mogelijke verhoging van de inkomenseisen als een probleem.

Wilhelm Marais bij Enexis in Venlo. Foto Merlin Daleman

Bedrijven die gebruik maken van de ‘kennismigrantenregeling’, bedoeld om hoogopgeleide werknemers van buiten Europa snel aan een verblijfsvergunning te helpen, moeten kennismigranten onder de dertig jaar minimaal 4.171 euro bruto salaris per maand betalen (exclusief vakantiegeld). Dat bedrag is 98,49 procent van het maximale startsalaris voor een Enexis-engineer. „We willen de Zuid-Afrikaanse collega’s niet meer betalen dan onze Nederlandse collega’s als ze hetzelfde werk verrichten”, zegt de Enexis-woordvoerder.

Volgens de website van de immigratiedienst IND sluiten de salariscriteria echter aan bij wat gangbaar is bij vergelijkbare banen in Nederland.

Enexis heeft kennis- en arbeidsmigranten hard nodig, want door netverzwaring en netuitbreidingen neemt de hoeveelheid werk „structureel” toe. De netbeheerder moet de komende acht jaar onder meer achthonderd verdeelstations voor ‘middenspanning’ plaatsen, waar vooral veel bedrijven behoefte aan hebben. De hele vernieuwingsoperatie duurt waarschijnlijk vijftien tot twintig jaar, waardoor de wachtlijsten voor toetreding tot het net nog lang zullen aanblijven.

Nederlanderschap

Enexis kwam de Zuid-Afrikanen via iSprout op het spoor. Deze Eindhovense detacheerder selecteert alumni van Zuid-Afrikaanse universiteiten als Pretoria en Stellenbosch, laat hen naar Nederland komen, regelt de procedures bij de IND en helpt bij huisvesting.

Voor het vertrek uit Zuid-Afrika moeten de geselecteerden taalniveau B1, eenvoudig Nederlands, behalen. Eenmaal in Nederland is niveau B2 het streven, vergelijkbaar met het niveau van een geslaagde havo- of vwo-leerling. Omdat het Afrikaans veel overeenkomsten heeft met het Nederlands, gaat het leren van de taal sneller, aldus Enexis.

Als de samenwerking beide partijen bevalt, kunnen Marais en zijn landgenoten na zo’n anderhalf jaar detachering bij Enexis in dienst treden. Na een verblijf van vijf jaar in Nederland kunnen ze dan het Nederlanderschap aanvragen.

Marais kijkt uit naar dat moment, zegt hij een dik uur later in een vergaderzaal op het Enexis-kantoor in Venlo. Op tafel staat een vlaai, die zijn teammanager heeft meegebracht vanwege het bezoek. „Ik wil meer wereldervaring opdoen, mensen uit verschillende culturen leren kennen”, verklaart Marais zijn migratiemotivatie. Dat familieleden van zijn vrouw, Simonique Duminy, al negen jaar in Nederland wonen, helpt tegen heimwee.

Dankzij het hogere inkomen kunnen kennisemigranten het onderwijs voor hun familieleden in Zuid-Afrika betalen

Tesseltje de Lange
hoogleraar Europees migratierecht

Bijkomend voordeel van de verhuizing is dat Marais hier niet steeds over zijn schouder hoeft te kijken, zegt hij – anders dan in Zuid-Afrika, dat vanwege de vaak gewelddadige misdaad niet de beste plek is om een gezin te beginnen. „Bij mij persoonlijk is er enkel iets uit mijn auto gejat, maar ik wil mogelijke levensgevaarlijke situaties voor zijn.”

Meyer was oorspronkelijk van plan om in Zuid-Afrika te blijven, waar hij al drie jaar werkervaring opdeed, vertelt hij. „Ik leerde veel bij mijn oude werkgever, maar de kans om in Nederland nieuwe kennis over de energietransitie op te doen kon ik niet weigeren.”

Brain gains

Volgens hoogleraar Europees migratierecht Tesseltje de Lange (Radboud Universiteit) is het vertrek van hoogopgeleide ingenieurs uit Zuid-Afrika, waar bedrijven en inwoners geregeld last hebben van stroomuitval, niet per se nadelig voor Zuid-Afrika. „Recent academisch onderzoek toont aan dat het braindrain-verhaal niet alleen nadelen heeft.”

Voor de migranten zijn er duidelijke ‘brain gains’, zeker bij de hoger opgeleiden. Hoewel er in deze sector wellicht personeeltekorten zijn in Zuid-Afrika, „is niet gezegd dat hun daar een aantrekkelijke carrière wordt geboden”, aldus De Lange. De kennismigrant gaat er carrièretechnisch op vooruit, ook qua inkomen. En dat extra geld „kan onder meer gebruikt worden voor scholing van familieleden in Zuid-Afrika. Ook kan er kennis worden uitgewisseld met het geboorteland”, legt zij uit.

Marais’ vrouw is nog op zoek naar een baan in de IT, vertelt ze aan het eind van de middag in hun rijtjeshuis met tegeltuin in Venlo-Noord. Aan de wand hangen trouwfoto’s. „Mijn Nederlands is nog niet op B2-niveau, maar bedrijven waar ik solliciteerde zochten iemand die Engels én Nederlands sprak.” Meyers partner had dezelfde ervaring, maar werkt inmiddels bij iSprout.

Wilhelm Marais op het kantoor van Enexis in VenloFoto Merlin Daleman

Partners van kennismigranten zijn „echt een onbenutte groep, omdat ze vaak over het hoofd worden gezien door recruiters”, stelt De Lange. Veelal blijven ze vanuit Nederland, voor hun opdrachtgevers in het geboorteland werken. „Terwijl ze ‘als partner van’ geen tewerkstellingsvergunning nodig hebben, ze kunnen meteen aan de slag.”

Lees ook

Grip op migratie. Kan dat eigenlijk wel?

Grip op migratie. Kan dat eigenlijk wel?

Buiten werktijd verkennen Marais en zijn vrouw Nederland. Op donderdag spelen ze geregeld padel in Eindhoven, zaterdags kopen ze vlees en groente op de Venlose markt voor een braai (een Zuid-Afrikaanse barbecue). Eens in de twee maanden borrelen ze met andere gemigreerde Zuid-Afrikanen. Dan wordt de ‘sokkie’ gedanst, een vooral bij Afrikaners populaire stijldans, en komt de brandewijn uit het vaderland op tafel. Een „taste of home”, noemt Marais het.


Column | Hoe in de schuur van Clara en Sjaak de voedselbank werd geboren

Rijke mensen weten niet hoe het is om aan het eind van de dag naar de markt te gaan om overgebleven goedkope groenten op te halen. Om ‘s avonds een bord kale macaroni te eten. Om je kind thuis te houden als het jarig is omdat er geen geld is voor een traktatie. Ze voelen nooit de schaamte van armoede .

Dus is het niet gek dat het echtpaar Clara Sies (72) en Sjaak Sies (83) in 2002 de eerste voedselbank in Nederland begonnen toen ze zélf in de bijstand belandden. Clara was toen 50, Sjaak 60, ze hadden een eigen zaak gehad en geen diploma’s. Ga maar vrijwilligerswerk doen, zei de ambtenaar.

Hun voedselbankidee begon klein. Met een goede vriend uit een tuindersfamilie die vertelde dat voedsel wordt vernietigd als het aanbod te groot is. Konden zij dat dan niet krijgen? En zo begon het met dertig groentepakketten vanuit de schuur van het rijtjeshuis van Clara en Sjaak in het Rotterdamse Vreewijk.

Mensen waren eerst argwanend: „Wat moet ik dan daarvoor betalen?”

„Je hoeft daar niets voor te betalen.”

Mensen waren eerst argwanend: „Wat moet ik dan daarvoor betalen?”

De volgende keer vroegen ze of ze ook iets voor de buurvrouw konden meekrijgen. Die had ook honger. En Sjaak ging supermarkten af om te vragen om producten die niet meer lang houdbaar waren of verkeerd geëtiketteerd. De tuindersvriend regelde een lege kas in Berkel. De wachtlijst groeide. Het aanbod van voedsel ook, maar niet snel genoeg.

De omslag kwam met een artikel in het Rotterdams Dagblad. De gemeente stelde daarna voor 1 euro een loods in Rotterdam-West ter beschikking. Unilever schonk afgedankte stellingkasten en inpaktafels. En restpartijen voedsel. Andere bedrijven en winkels volgden. Arme mensen helpen en tegelijkertijd voedselverspilling tegengaan, dat voelde goed voor iedereen.

Die eerste jaren waren het mooist, vertellen Clara en Sjaak. Vrijwilligers waren vrienden. Niemand zeurde. Als iemand in de penarie zat, kwam er een krat. Je kende ze. Een tandeloze vrouw kreeg geen appels, een gezin met drie pubers extra brood. Bij de uitgiftepunten was ook koffie en een praatje, want armoede en eenzaamheid gaan vaak hand in hand. Een vrouw met twee kinderen die het nét redde kreeg in de zomervakantie gewoon een paar weken voedselhulp zodat ze wat extra’s kon doen. Een dagje uit of zo.

Ze zitten ieder in een leunstoel in hun rijtjeshuis in Vreewijk en vertellen hoe het groter en groter werd. Zo groot dat ze op een gegeven moment vooral aan het vergaderen waren. Telefoontjes de hele dag door. Sjaak: „Soms ook ‘s nachts. We waren zo stom geweest om ons privénummer te geven.” In 2013 stapten ze uit het bestuur. Ze bleven betrokken. En ze begonnen een gaarkeuken. Sjaak grinnikt vanuit zijn stoel.

Clara en Sjaak zijn bijkans bekende Nederlanders geworden. Volgende maand wordt er een documentaire over hun leven getoond bij omroep Max. De ambtenaar die hen ooit afschreef voor de arbeidsmarkt en adviseerde vrijwilligerswerk te gaan doen, zouden ze eigenlijk een bloemetje moeten sturen, zegt Clara.

Voedselbank Nederland heeft nu 176 vestigingen, zo’n 1.200 vrijwilligers, en géén betaalde krachten. Zo’n 40 duizend écht arme gezinnen krijgen wekelijks een pakket. Zijn ze trots? Natuurlijk zijn ze trots.

Maar: „In een rijk land als Nederland is het ook wat bitter.”

Sheila Kamerman doet wekelijks ergens vanuit Nederland verslag.